Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
Andreus als debutantIn de tweede jaargang (1946-1947) van het tijdschrift Centaur debuteert Hans Andreus als dichter met het volgende ‘Sonnet’: Sonnet
Wanneer de man de fluit bespelen gaat
worden zijn handen groot en haast verheven.
Zijn ogen winnen uitzicht op een leven,
waarin geen ander dan hijzelf bestaat.
Misschien een tuin waardoor hij langzaam gaat,
waar enkel bloemen en wat vlinders beven,
en elk geluid zozeer is opgeheven,
dat het slechts dit bewegen achterlaat.
Maar waarom moet toch atijd weer zijn lied
een ander worden dan wat hij begon?
Waarom worden de klanken teruggedreven
binnen het klagen om een maangebied,
dat altijd afgewenteld van de zon,
alleen de eigen schaduw kan beleven?
| |
[pagina 37]
| |
Afgezien van het feit dat dit gedicht weinig verschilt van de vele sonnetten die in de eerste na-oorlogse jaren werden geschreven, zullen het sonnet en de publikatie ‘Uit: Cynthia’ in Ontmoeting (1948) representatief zijn voor de gedichten die hij in manuscript zendt aan de uitgever Stols, en wellicht voor de gedichten die hij in 1948 ter publikatie aanbiedt aan Podium en Criterium, - overigens in alle gevallen zonder succes. In 1946 stuurt hij op 5 augstus het manuscript Neerslag, dat hij na drie dagen al terug krijgt. In 1948 stuurt hij op 23 januari het manuscript met de titel Klein getuigenis, dat hij een week later geretourneerd krijgt met de mededeling dat uitgave niet is overwogen ‘in verband met de overladenheid van ons programma’. Maanden later, op 22 november 1948, zendt hij Stols opnieuw een manuscript. Hart op schrift komt na drie dagen retour met een interessante motivering: ‘De houding van de boekhandel is dermate afwijzend tegenover poëzie dat een uitgave als door U wordt voorgesteld te groote risico's met zich mede zou brengen om verantwoord te zijn’. De motivering is daarom zo interessant omdat de boekhandel, en ook uitgevers wel geneigd zijnde leeshonger te stelpen met romans, zoals Den Besten opmerkt in zijn prospectus van De Windroos. Hij wijst er bovendien op dat Helikon-reeks van Stols in 1947 is gestaakt en dat de Ceder-reeks van Meulenhoff al geruime tijd met nog maar twee of drie bundeltjes per jaar wordt uitgebreid. Met zijn poëziereeks hoopt hij te bereiken ‘dat er althans voor de meest-representatieven onder onze jonge dichter (met enige reserve de tot ±35-jarige), ongeacht hun poëtische richting of levenshouding, weer een forum zal zijn’. Overigens bemerkt ook Den Besten de afkerige houding van de boekhandel. Hij schrijft op 20 augustus 1950 aan Simon Vinkenoog dat de boekhandel zelf schuld draagt aan de geringe verkoop der boekjes; de meeste boekhandelaren versturen zelfs de prospectussen van De Windroos niet. Ik merk nog op dat de overladenheid van het programma dat Stols eerder als argument tegen publikatie van Andreus' manuscript in het geding brengt, niet een smoesje behoeft te zijn. Gebrek aan geld en schaarste aan papier zorgen er bijvoorbeeld voor dat iemand als Gerrit Kouwenaar bij de Bezige Bij niet heeft kunnen debuteren, maar als Vijftiger terecht is gekomen bij Querido. Hans Andreus schreef al sinds 1939 poëzie, dat is in de tijd dat hij rond de Westertoren in Amsterdam ravot met Bertus Swaanswijk, de latere Lucebert. Die herinnert zich onder Andreus' invloed begonnen te zijn met het schrijven van gedichten: ‘Wat mij in die gedichten fascineerde was in de eerste plaats de wijze waarop hij ze neerschreef. Hij had een cahier en schreef een blokletterachtig schrift. Dat was zo helder en evenwichtig, dat het als beeld optisch al een schitterend geheel was. En dan de inhoud van die gedichten... Ze waren ballade-achtig, misschien onder invloed van Franse chansons geschreven, waar hij grote belangstelling voor had. Er zat ook een sterk troubadour-element in, een sprookjesachtig element, er kwamen veel koningen en zwervers in voor.’Ga naar eind1. Hans Andreus zet dit schrijven van gedichten voort als hij van 1940 tot 1944 de HBS aan de Amsterdamse Keizersgracht bezoekt. Na een jaar van zwerven volgt Andreus van 1945 tot 1947 lessen op de Amsterdamse Toneelschool. In deze tijd ontmoet hij Nico Verhoeven, een dichter uit de kring rond Het Woord. Verhoeven introduceert hem op literaire avonden die in Amsterdam-Zuid georganiseerd werden door een zekere mejuffrouw Frieling. Daar leert hij o.a. Gerrit Kouwenaar en Bert Schierbeek kennen.Ga naar eind2. | |
Andreus en De WindroosDoor te reageren op de toezending van het tweede nummer van Blurb raakt Andreus vanaf juni 1950 in een uitvoerige correspondentie gewikkeld met Vinkenoog die sinds september 1948 in Parijs woont. Tijdens een bezoek van Vinkenoog aan Amsterdam in september 1950 leert Vinkenoog Andreus kennen ten huize van Ferdinand Langen, eveneens een Woordman. De kennismaking leidt tot Andreus' opneming in De Windroos en in Atonaal. Vinkenoog spreekt dan ook met Ad den Besten over de uitgave van zijn bundel Wondkoorts. In Parijs teruggekeerd, attendeert hij Den Besten op de dichters Andreus en Campert. Hij zegt beider poëzie te waarderen, al voelt hij er geen verwantschap mee. Wel hoopt hij dat Den Besten beiden de gelegenheid geeft in De Windroos te debuteren. In november 1950 meldt Vinkenoog Den Besten dat hij Andreus' een der meest representatieve figuren der jonge dichters vindt. Eind 1950 stelt Andreus een bundel voor De Windroos samen. De titel van het manuscript luidt in januari 1951 Weer of geen weer, maar in maart 1951 voelt Andreus niets meer voor de titel. Hij stelt nu voor: Muziek van brekend glas. Deze titel blijft evenmin gehandhaafd. Wanneer Andreus ingaat op Den Bestens kritiek (14-04-51), is een volgende titel Het leven der letters alweer afgewezen: ‘Wat de titel aangaat: ja, Weer of geen weer blijf ik net dat tikje banaal vinden dat ik niet wil, wat wie dan ook er van zegt. Maar het leven der letters is ook niet mooi. Nee. Ik wist dat gauw genoeg [...]. Er komt wel een goede titel.’ Op de vraag van Den Besten naar de bedoeling van de bundel antwoordt Andreus: ‘De “bedoeling” van de bundel licht ik in elk geval niet toe, mijn gedichten hebben geen bedoeling. Ze bestaan alleen maar of doen hun best. Bovendien ben ik geen toelichter.’ Wanneer Andreus de titel Het leven der letters op de drukproeven ziet staan, vindt hij hem weer mooi: ‘hij drukt precies mijn verhouding uit tot wat ik schrijf: de autonomie van de letter het woord mijn woorden. Ikzelf heb niet zoveel te vertellen. Het correspondeert ook met en daarin heb ik het ook min of meer uitgedrukt het begin van het laatste gedicht.’ Hij wil de titel nu aanhouden, maar is er nog niet zo tevreden mee als Den besten en anderen zijn. Den Besten mag de titel veranderen in één waarvan Andreus veronderstelt dat Den Besten die niet mooi vindt: Muziek voor kijkdieren. Hij voegt er aan toe (april 1951): ‘De heer Andreus is visueel mocht men het niet weten. Het letterlijk bestaan was ook mooi maar dat lijkt precies op het innerlijk behang.’
Hans Andreus, 1951. Foto: Giny Oedekerk.
In november 1951 schrijft Andreus Borgers als een bezetene te werken: ‘twee bundels geschreven, twee grote gedichten eigenlijk, eerste De Taal der Dieren komt bij de Bij, tweede Italië waarschijnlijk bij Stols [...].’ Hij schrijft nog: ‘Mijn tegenwoordige gedichten zijn volkomen anders, vijf keer zo lang en drie keer zo breed en rijmloos en wild, [...].’ Op de dag voor Pasen 1952 schrijft hij Den Besten Muziek voor kijkdieren een ‘aarzelend edoch eerzaam begin’ te vinden. Zijn tweede bundel noemt hij tegenover hem zijn bundel, ‘goed, misschien meer dan dat’. Hij verwacht de verschijning ervan en die van Italië respectievelijk bij De Bezige Bij en Stols in 1952. De taal der dieren (gedateerd juli/augustus 1951) verschijnt pas in 1953, omdat het manuscript anderhalf jaar op uitgave moet wachten. Hij noemt de bundel zijn chef d'oeuvre: ‘werkelijk en volledig mijzelf’. In 1952 verschijnt bij Stols wel Italië, een bundel die Andreus minder goed vindt. Maar wanneer Den Besten de bundel veroordeelt, verdedigt Andreus zich. | |
[pagina 38]
| |
Den Besten wijst de woord- en beeldstapelingen af, al geven zij blijk van een zekere levenshonger. Hij verwijt Andreus te weinig controle te houden over zijn lucide speelsheid. ‘Ik zie je trouwens enigszins met lede ogen je experimenten bedrijven’, is de opmerking die Den Besten hem toevoegt (31-12-52) en die ook Campert en Vinkenoog te horen hebben gekregen. Andreus bijt van zich af en laat evenals Vinkenoog blijken zijn eigen weg te willen gaan (02-01-53). Hij geeft Den Besten geen gelijk: ‘Italië is beter dan kijkdieren: betere beeldspraak, beter taalgebruik, rhytmisch verderstrekkende oplossingen. Maar wat ik je wel bijna kwalijk neem is dat je zegt dat er vele gedichten net zo goed door Claus of Remco geschreven zouden hebben kunnen worden. Dit namelijk is het bezwaar van iedere buitenstaander t.a.v. moderne poëzie: de blanke die het verschil niet ziet tussen chinezen en japonezen. Remco en Claus zijn nog niet halverwege; ik ben in deze bundel niet ver genoeg maar in ieder geval verder dan halverwege, als Lucebert en Elburg, voor mij de representanten van moderne poëzie.’ Zijn eigenwaarde ontleent Andreus aan het recht van de kunstenaar ‘die weet wat hij doet’. Hij geeft zijn credo in deze vorm: ‘Waarom gedraag je je als een buitenstaander en wanneer kom je eens af van een verlangen naar zekerheid, veiligheid en herkenbaarheid; ook in deze poëzie en dat je met zoveel goede wil tracht te verzoenen met deze moderne poëzie die er nu eenmaal is? Heb je je ooit t.o.v. veel van mijn vroegere werk en bijv. van Van der Graft gerealiseerd dat speelsheid meesterlijk of niet, een vorm kan zijn van angst die niet als angst wordt beleeft, van de angst voor de angst, van lafheid zelfs? Geloof mij: de schepen moeten verbrand. Er blijft altijd hout genoeg over en wij zijn constructief genoeg om nieuwe schepen te bouwen die beter varen, ik zeg beter varen en een enkele schipbreuk is ook zo erg niet. Een bekentenis: de gedichten van mij die de meeste mensen mooi vinden zijn gedichten van zwakheid moeheid bange moeheid en gebrek aan durf: mijn beste gedichten heb ik geschreven tussen mijn vijftiende en twintigste jaar en van mijn vier vijf en twintigste af. Daartussen de depressie, reactie op de oorlog, het conservatisme, de vlucht, toch, in het onbekende. Exaltatie, en wat dan nog? Of: hevigheid van gevoelens wat zo gauw overdreven wordt genoemd, men moet de gevoelens in geregelde banen leiden? Nee, Ad, het is een lange weg, een barre weg, maar ik weet waar ik ga. Geen speelsheid, nee, lichtheid, en rauwe ernst en krankzinnige liefde en geduldige observatie en een nieuwe taal, scherp als zout, en overdreven als de zon.’ De ontboezeming doet Den Besten niet van wijken weten. Met zijn opmerking dat Andreus' poëzie gelijkenis vertoont met die van Campert en Claus bedoelde hij gechargeerd uitdrukking te geven aan ‘het onbehaaglijk gevoel dat mij bij lezing van Italië bekroop: hij gaat ook al aanpassen. Ik bedoel, dat uit Muziek voor mij veel meer een eigen gestalte opkomt dan uit Italië. Nu is het waar: op die lijn kon je niet doorgaan; zelfs binnen het bestek van Muziek was je hier en daar al aan het poseren met de maniertjes die je van jezelf overnam; er moest dus iets anders komen. Alleen: of het dit moest zijn, - werkelijk, ik ben er niet zo zeker van. Jij wel, -1 alla; en het is tenslotte jouw zaak.’ Den Besten hoopt (06-01-53) dat Italië een stadium zal blijken te zijn geweest, ‘een experimenteer-phase’. Hij denkt dat deze fase Andreus gauw zal vervelen: ‘de mogelijkheden die dit genre biedt zijn zo oneindig, dat je er gauw genoeg van zult krijgen’. Den Besten stelt zijn credo tegenover dat van Andreus: ‘Het gaat er niet om dat de beeldspraak origineler is; de rhytmiek verrassender; dat kan eventueel allemaal zo zijn, al wil ik het niet dadelijk beamen. Wat mij echter zwaarder weegt is het feit dat poëzie nu eenmaal meer is dan een spel met klanken, beelden en rhythmen; ze zal iets hebben op te roepen waartegenover ik mij eenvoudig niet meer als (min of meer bewonderende) buitenstaander gedragen kan, iets dat mij op de huid zit en mij meeneemt’. Dit nu treft hij niet aan in Italië. Hij verlangt van de poëzie, en dat is zijn antwoord op Andreus' opmerking over Den Bestens verlangen naar zekerheid, ‘dat ze mij uit de veiligheid etc. wegvoert, maar dan ook geheel en al, niet b.v. alleen visueel en auditief, zoals de jouwe dat probeert. Van dat avontuur kom ik teleurgesteld thuis: ik ben exisentieel niet in het geding geweest.’ Het verschil van mening leidt niet tot een breuk tussen Andreus en Den Besten. De laatste blijft geïnteresseerd in de mogelijkheid een bundel van Andreus in De Windroos te publiceren. Daar komt het voorlopig echter niet van. Wel stuurt Andreus een manuscript Eenvoudige kleuren, waarop Den Besten kritiek heeft die Andreus accepteert: ‘Ik heb het bundeltje gelezen en er drie gedichten van overgehouden. Deze drie gedichten heb ik in de plaats van drie andere gedichten van de bundel Schilderkunst gezet, die binnen enkele maanden uitkomt - toen je mij verleden jaar om een bundel vroeg, had ik alleen maar E.K. geschreven; wanneer je me enkele maanden later je bezwaren had kenbaar gemaakt, had ik je Schilderkunst gestuurd - bij Simons [De Beuk]’, schrijft hij (25-01-54). Andreus dankt Den Besten ook voor zijn vluchtige opmerkingen bij Schilderkunst. Aan Vinkenoog schrijft hij (28-01-54): ‘Ik heb, en bizar genoeg naar aanleiding van een paar opmerkingen van Ad den Besten (hij zou mij via jou een half jaar geleden een brief hebben geschreven met een heel boek critische opmerkingen erin) mijn werk herlezen, en heb toen haastig Eenvoudige Kleuren aan iedere circulatie onttrokken en een nieuw manuscript samengesteld van Schilderkunst. Die opmerkingen hebben Schilderkunst niets aangedaan en evenmin heeft Ad den Besten zich in algemene speculaties omtrent mijn talent verloren; hij heeft mij slechts opmerkzaam gemaakt op verwrongenheden in de zinsbouw’, schrijft Andreus aan Vinkenoog (00-02-54). Hij schrijft Den Besten het manuscript opnieuw bezien te hebben en er een zo goed als nieuw manuscript van gemaaktte hebben: ‘Ik sta zeer bij je in de schuld die ik vrolijk genoeg draag’. Den Besten reageert teleurgesteld (12-02-54) en vraagt toch een bundel van Andreus samen te mogen stellen: ‘Ik zou je namelijk willen vragen, mij eens de hele bliksemse keet van wat je in de laatste jaren aan poëzie schreef toe te zenden. [...]. Ik heb zo'n gevoel dat daarin nog best een publicabele bundel zou kunnen steken.’ Deze intresse neemt overigens Den Bestens reserve tegenover Andreus' ontwikkeling sinds Muziek voor kijkdieren niet weg: ‘Ik heb steeds het gevoel gehad dat je je hebt geforceerd om een bepaald soort poëzie te schrijven, meer beantwoordend aan de criteria van Lucebert [...], Kouwenaar etc.’ Hij verwijst voor deze mening naar Stroomgebied, dat hij bij verschijning Andreus zal opsturen. In zijn antwoord spreekt Andreus het vermoeden uit (15-02-54) dat hij het in veel dingen oneens zal zijn met Den Besten, want hij deelt weinig van diens voorkeuren.’ ‘Het meest mislukte gedicht van een modern dichter is mij altijd liever dan het meest geslaagde van Schulte Nordholt of van Van Tienhoven, omdat de eerste bij het hoog stijgen diep is gevallen, en de anderen een niet onaardig zandkasteel op de begane grond hebben gebouwd, zonder gevaar van springvloeden, althans niet terwijl ze nog aan het bouwen waren.’ Andreus zelf is niet ondankbaar voor zijn ontwikkeling: ‘zonder Italië en De Taal der Dieren [...] zou ik niet aan Schilderkunst zijn toegekomen’. | |
Andreus en StroomgebiedZijn oordeel over de bloemlezing Stroomgebied (1953), door Den Besten samengesteld, is inderdaad niet mals. Hij verklaart zich vierkant tegen de inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie. Hij noemt haar een slecht huwelijk tussen sterk geprononceerde voorkeuren enerzijds en de brede blik anderzijds. Zijn grootste bezwaar geldt Den Bestens vertekening van de nieuwe poëzie en zijn geringe distantie tot de gebonden-verzen-schrijvers. Hij neemt een parti pris van Den Besten aan. Ook al heeft Andreus zelf bezwaren tegen zijn moderne mede-poëten en tegen zijn eigen poëzie, hij heeft altijd nog meer bezwaren ‘tegen de lieve, nette jongens, zij die een machteloze beperking tot deugd verheffen. Uiteindelijk komt het hierop neer, op gevaar af me te simpel uit te drukken: poëzie is lullig of niet lullig’. Den Besten antwoordt (27-04-54), dat hij zich niet op de vlakte heeft willen houden, maar zich zelf niet zou zijn geweest wanneer hij belangeloos observerend of subjectiever was geweest. Overigens meent hij dat hij impliciet voldoende kritiek geuit heeft op de ‘traditionelen’: ‘je zult toch wel duidelijk hebben begrepen dat ik de meeste poëten van de oudere traditie vrij wat minder vriendelijk gezind ben dan de meesten van jullie, al blijf ik volhouden dat jullie je verkijkt zowel op de mogelijkheden die de prosodische poëzie biedt als op jullie mogelijkheden’. Andreus blijft bij zijn mening dat die dichters beter zijn ‘die iets meer, zelfs | |
[pagina 39]
| |
misschien iets onmogelijks willen, en die slagen of falen, dan zij die in het mogelijke hun competentie doen blijken’. De opmerking van Vinkenoog over de bloemlezing vindt Andreus (08-03-54) aan de gematigde kant. Den Bestens ‘goede wil en [...] goede trouw’ acht hij ‘vergiftigender voor een enigszins draaglijke literaire temperatuur dan welke stompzinnige aanval dan ook. Want de man die op een dusdanige manier aanvalt is zichzelf, dat wil zeggen stompzinnig, en de lucht behoudt enige zuiverheid. De zuiverheid van Ad bestaat in zijn intenties alleen, en dat nog gedeeltelijk, in het bewuste gedeelte van zijn intenties [...]. Stroomgebied is voor mij een doorslaand bewijs van de onmacht van een Nederlands publiek enige werkelijke en onbaatzuchtige interesse in de literatuur te hebben. Het gebrek aan manieren, het nimmer de ander vrijlaten, accepteren; steeds de eigen moraalleer te scheppen aan welke eisen X en Y en Z niet voldoen. Ik ben de weg en de waarheid, de meest nauwe weg en de meest gelimiteerde waarheid. De oppervlakkig gezien prijzenswaardige pogingen van Ad aan deze mentaliteit te ontkomen, ontaarden alleen maar in een wat penibele comédie.’ | |
Andreus en AtonaalWanneer Vinkenoog uitgever Stols meedeelt (03-04-51) dat hij de opdracht om een bloemlezing samen te stellen, aanvaardt, meldt hij dat hij o.a. van Hans Andreus gedichten wil opnemen uit zijn bij De Windroos te verschijnen bundel. De inleiding tot de bloemlezing is dan al klaar en, zo schrijft Vinkenoog, Hans Andreus vindt haar ‘over het algemeen goed’. Ofschoon de bloemlezing in de pers nogal negatief ontvangen wordt, - vooral de inleiding moet het ontgelden - is ze in maart 1952 uitverkocht. Al in april 1952 is er sprake van een herdruk die in november 1952 verschijnt. De derde druk komt in zicht wanneer Vinkenoog van Corneille verneemt dat de vijf Amsterdamse vrienden het plan hebben een boekje te maken: ‘Geef me de vijf of iets dergelijks. Bert [Schierbeek], Jan [Elburg], Gerrit [Kouwenaar], Remco [Campert] en Lucebert. Zullen we een tegenboekje maken, een nieuwe bloemlezing nucléaire poëzie: Atomaal?’ Hij vraagt dit aan Andreus (12-05-54), die het niet ‘zo'n geslaagd grapje’ vindt (00-06-54). Het plan om samen met Andreus en Claus ook een boekje te maken, zou de mogelijkheid bieden eventuele verschillen tussen de ‘buitenlanders’ en de ‘Amsterdamse scholieren’ te laten blijken: ik hoop dat het aantoonbaar is', schrijft Simon Vinkenoog aan Andreus (08-06-54). Andreus en Claus menen echter dat de wraakgedachte een weinig pueriel is. ‘Het eerder zijn schijnt een zeker belang te hebben.’ Zij willen wel een boekje maken, als de teksten goed zijn. ‘Wij moeten zien het een ander aspect dan dat van een antwoord te geven, hoe weet ik (nog?) niet.’ In verband met dit dreigend schisma onder de Vijtigers staat de enquête die Vinkenoog op 10 juni 1954 verstuurt aan de medewerkers van de eerste en de tweede druk van Atonaal. Hij vraag erin of zij hem het vertrouwen als inleider/bloemlezer al dan niet willen opzeggen, of zij van mening zijn dat een heruitgave recht van bestaan heeft en of de naam gehandhaafd moet blijven. Hij vraagt of ze willen meewerken en of ze nieuwe medewerkers zien. Hij zelfs ziet ‘met reserve’ Rudy Kousbroek en Bert Schierbeek; geen der andere debutanten (Veltman, Warmond, Strackee) lijkt hem interessant genoeg. Hij vindt het evenmin gewenst ‘om lieden als Tergast, Van der Graft, Vroman en Charles’ op te nemen. Andreus antwoord met een tegenvraag (00-06-54). Hij schrijft dat hij een vraagteken zet achter Schierbeeks medewerking en dat hij het werk van Veltman enz. niet kent. ‘Maar waarom niet Van der Graft, Tergast, Vorman. Misschien heb je gelijk. Maar ik heb sympathie voor Vroman. Of wil je het “jong” houden. Met Hanlo? Schuur?’ Op de mededeling dat Lucebert niet wil meedoen reageert Andreus: ‘Je bent belazerd als je Atonaal niet door wilt laten gaan omdat Lucebert niet mee wil doen. Ik ontzeg iedereen een recht van veto. Jij met je vreemde laat-het-hoofd-hangen mentaliteit, je letterkundige gevoeligheid, de angst en het niet eens gemeende ontzag! Ik spreek evenzeer namens Hugo [Claus]. Doet L. niet mee, bon, dan teken je dat aan. Een weinig onafhankelijkheid si vuole. En Hanlo durft niet? Wat hechten al deze mensen een belang aan hun letterkundige daden. Dat men aan het schrijven zelf belang hecht, soit, maar al dat gecoquetteer, jeu de cache-cache, en raak me niet aan want ik wil misschien niet.’ Ofschoon Vinkenoog op 27 juni 1954 nog aan Andreus schrijft: ‘Goed, ik wil Atonaal wel door laten gaan, eventueel zonder Lucebert’, is het plan voor een heruitgave van Atonaal kennelijk op de lange baan geschoven. Pas begin 1955 is er opnieuw sprake van. Het initiatief komt nu van uitgeverij Stols. Op 14 februari 1955 meldt Vinkenoog Campert dat er een derde druk van de bloemlezing gaat verschijnen: ‘Van niemand een manifestatie vereist, ikzelf wil trouwens evenmin gedonder hebben; laat de inleiding zoals die is en voeg er alleen maar een korte na-inleiding aan toe. Maar ik wil wel een nieuwe keuze maken.’ | |
Andreus en PodiumIn veel opzichten is Andreus exemplarisch voor de beweeglijkheid van de Vijtigers, die geen enkel standpunt blijvend willen innemen. In september 1950 voelt hij wel wat voor Rodenko's plan bijeen te komen met een aantal gelijkgestemden, maar hij aarzelt in zijn waardering voor dergelijke bijeenkomsten. Aan Gerrit Borgers schrijft hij (00-09-50): ‘Als je Rodenko ziet kun je hem zeggen, dat ik wel wat voel voor een onderling contact van een nieuwe gardeavantgarde? - en andere waarschijnlijk ook wel, maar hoe stelt ie zich dat voor? Avonden? Stukken en stukjes in Podium? Laten we eens praten? Maakt dat een “beweging?” Of blijft het schimmenspel?’ Hij treedt in 1951 toe tot de redactie van Podium, waarin hij samen met Borgers ervoor zorgt dat zijn mede-Vijftigers aan bod komen.Ga naar eind3. In 1954 voelt hij echter niets voor van Podium uitsluitend een avantgardistisch blad te maken. Als oorzaak van de impasse waarin Podium dan verkeert, ziet hij het ontbreken van ‘een bezoldigd redacteur met enige goede smaak’ die op talentenjacht gaat, ‘die het land doorreist, desnoods tot Kemp en Franquinet in Limburg toe’. Hij schrijft Borgers (00-00-[54]) verder: ‘Ik voel niets voor een experimenteel partijblad, niets voor 'n Maatstaf, alles voor een blad waarin alle goede [...] jonge dichters of minder jonge dichters (een stuk of wat dan) kunnen publiceren.’ Een jaar later (00-12-55) schrijft hij Vinkenoog, naar aanleiding van een lezing waarin hij ten overstaan van een vijandig publiek de experimentele poëzie heeft verdedigd, dat de Vijftigers hun blad Podium niet moeten opgeven. Het heeft een functie in de literair-politieke actie. In die literair-politieke context staat ook zijn stimuleren van Vinkenoog bij de uitgave van Atonaal, maar hij is het oneens met de beperkte selectie. Hij ziet vernieuwing van de Nederlandse poëzie ruimer en acht het bijvoorbeeld geen bezwaar Guillaume van der Graft als een Vijftiger te zien, al is Van der Graft dan een ‘christelijk’ dichter. Deze tolerantie komt geleidelijk want in antwoord op Vinkenoogs Blurb-enquête zegt hij dat bijna alle dichters van betekenis van voor de oorlog dood zijn, letterlijk of figuurlijk, en: ‘Er zijn veel Nederlandse dichters, van wie de meesten vervelend zijn. Er zijn enkelen, die dat niet zijn; men vindt die vooral onder de “jongeren”.’ Zijn, wat hij noemt, willekeurige en onvolledige opsomming van dichters die ervoor zullen zorgen dat de nieuwe poëzie er komt, luidt: Rodenko, Lucebert, Diels, Schuur, Elburg, Vinkenoog, Claus, Kouwenaar, Campert, Andreus. Hij vervolgt: ‘ik bedoel natuurlijk niet, dat deze mensen een soort groep zullen vormen zoals vroeger De Vrije Bladen of iets dergelijks. De Woord-groep met veel goede bedoelingen is in elk geval al mislukt.’ Hij acht Rodenko en Lucebert de meest geniale dichters onder de jongeren, en van de ouderen als Achterberg of Van Ostaijen zegt hij in een brief van december 1950: ‘Achterberg heeft me nooit geïnteresseerd, Van Ostaijen alleen voor ik hem goed kende.’ In 1949 is Andreus zeer geïnteresseerd in de studie van Gerrit Borgers over Van Ostaijen, ‘omdat ik inderdaad soms probeer de lijn v.O. door te trekken’, zoals hij Borgers schrijft (14-04-49). Overigens leest hij pas in 1955 Van Ostaijens ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’. Over zijn lectuur ervan schrijft hij Vinkenoog (00-11-55): ‘Las - voor het eerst, nota bene - het uitstekende en m.i. zeer juiste opstel van Paul van Ostaijen: Gebruiksaanwijzing der Lyriek, in het boekje [Music-hall] dat door Gerrit Borgers voor Bakker, de Ooievaarreeks, werd samengesteld. Ieder modern dichter zou dit moeten kennen - het is toch wel waar, dat een grote geestelijke slordigheid, nonchalance, ons wel treistert: wij hebben niet leren denken, d.w.z. niet geleerd onze gedachten, vage | |
[pagina 40]
| |
gevoelens, intuïties, ervaringen, in gedachten te formuleren.’ Hiermee lijkt hij terug te komen op hetgeen hij in oktober 1950 schrijft aan Vinkenoog. ‘De aesthetiek kan me op het ogenblik niet schelen [...]. Het leven naast het leven, het leven zo heerlijk veel hoger dan het leven, en het heeft godverdomme niets met gaan staan naaien drinken zwerven strandjutten schelden vloeken kiespijn hebben te maken.’ Een dergelijk standpunt is te verbinden met een experimentele levenshouding, waarvan Kouwenaar in 1958 rept: ‘Het afwijzen en ontlopen van systemen, programma's, vooropgezetheden en wijze zekerheden is als het ware bij het proefondervindelijke inbegrepen. Het geeft zich over aan de ruimte der realiteit, hetgeen tevens inhoudt dat zg. gevestigde axioma's opnieuw proefondervindelijk onderzocht zullen worden op houd- en bruikbaarheid.’ Wanneer de experimentele dichter zelf iets zou ontdekken of vinden, dan zou ook hij daarbij niet rusten. Want, zegt Kouwenaar: ‘Wat ontdekt, gevonden, gemaakt is, is dood. Het proefondervindelijke zoekt dus verder. Het is een kettingreactie. Het is een mensenleven. Het is het leven van de mens.’ Deze instelling koestert ook Andreus wanneer hij in 1956 zich tegen ieder houvast verklaart zonder daarin weer een houvast te vinden en hoopt dat de experimentelen ‘voortgang vinden’ omdat stilstand de slaap over hen brengt, ‘dezelfde slaap waar vele literatoren met het toenemen der jaren in verzeild geraakt zijn’. Hem interesseert de poëzie ‘waarin de schrijver, de dichter zich volkomen riskeert, zich inzet, waarin hij zoveel mogelijk leeft, zijn leven tot uitdrukking brengt. Ik zou niet willen beweren dat dichters van vorige generaties dit ook niet hebben getracht, maar bij de experimentele dichters heeft zich het een en ander wel toegespitst, zoals alles in de wereld en het bestaan van de mens op de spits is gedreven.’ Zijn interesse in de inzet van een dichter gaat gepaard met een desinteresse in welk systeem dan ook: ‘een aethetica of anti-aesthetica’. | |
Andreus en ReflexAls gevolg van de relaties met de schilders van de Experimentele Groep Holland is alle Vijftiger-poëzie experimentele poëzie genoemd ter onderscheiding van de gangbare traditionele poëzie. De verruiming van de term experimentele poëzie als simpele aanduiding van experimenten met de vorm, het ontbreken van hoofdletters en leestekens, houdt intussen geen rekening met de afleiding van het woord experimenteel. Het is niet afgeleid van experiment, maar van ‘experience’, dat is ervaring, ondervinding, proefondervindelijkheid. De afleiding betekent niet dat experimentele poëzie berust op ervaringen, want dan is elke poëzie expertimenteel, maar zij betekent vooral dat tijdens het scheppingsproces ervaringen worden opgedaan. De ware experimentele dichter gaat niet uit van vooropgestelde ideeën of meningen die hun versificatie in het gedicht krijgen, maar hij zoekt in, door en met de taal naar iets dat hij nog niet kende. Vandaar dat hij de scheppingsdaad, het produceren belangrijker vindt dan het produkt. Het gemaakte is dood; het gaat niet om gisteren, maar om vandaag, niet om stilstand maar om vooruitgang. Uit deze opvatting (het hebben van de zaak is het einde van het vermaak) laat zich ook verklaren waarom de experimenteel zo épaterend het verleden hoont. De experimentele poëzie zoekt naar iets onbekends, zij heeft als kenwijze een sterk suggestief en epistemologisch karakter. Dit heeft ze overigens gemeen men alle goede (en vooral symbolische) poëzie. Het verschil is gelegen in de omstandigheid dat bij het onderzoek van nog onbekende aspecten van de werkelijkheid ook het onderbewustzijn en de taal zelf als object van onderzoek wordt betrokken. Niet de communicatieve aspecten van de taal, dat zijn immers de bekende mogelijkheden ervan, worden beproefd, maar juist de nog onbekende. Syntactische en semantische polyvalentie is er het gewilde gevolg van.Ga naar eind4. Bij de oorspronkelijke experimentelen heerst voorts de marxistische overtuiging dat kunst de werkelijkheid dient te weerspiegelen. Veranderingen in de maatschappij hebben hun repercussies in de kunst, als het goed is. De poëzie is ook dan experimenteel wanneer zij aansluit bij de voornaamste verandering in het maatschappelijk bestel: de overgang van een kapitalistische naar een socialistische maatschappijstructuur. De experimentele dichters laten dan ook niet na telkens te beklemtonen dat de autonomie van het gedicht als taalding het engagement niet uitsluit. Organisch expressionisme op humanitaire grondslag dus. Het is niet voor niets dat Kouwenaar zijn eigen ontwikkeling toelicht aan het voorbeeld van Van Ostaijen. De nadruk op de autonomie van het gedicht of het literair materialisme van de experimentele dichters vloeit voor het grootste deel voort uit de Cobra-opvattingen. Het is overigens niet zo dat alle Vijftigers theorie en praktijk der experimentele schilders omhelzen, Andreus koestert zo zijn bedenkingen. In zijn brief van 17 juni 1950 aan Vinkenoog gaat Andreus in op de betekenis van het blad van de Experimentele Groep: ‘Vindt U dat Reflex opbouwend werk verricht? Ik vond het leuk om naar te kijken, het werk; maar het verveelt me al gauw. Maar dat is bij mij met bijna alle schilderijen het geval. De schrijversgroep van Reflex - alle interne splitsingen verwaarloos ik - zegt mij niets, maar Lucebert heeft soms een tik van het geniale.’ Voor de marxistische ondergrond van de experimentele theorie voelt Andreus niet veel. Een scheiding der geesten tekent zich dan ook al vroeg af, wanneer Kouwenaar in zijn bespreking van Atonaal vermanend de vinger heft tegen humanisme dat niet sociaal gefundeerd is. Ook heeft Andreus een hekel aan het woord experimenteel: ‘Ik schrijf alleen maar gedichten en is dat niet genoeg. Wanneer Ad den Besten. in mijn blurb [van Muziek vor kijkdieren] iets zegt over experimenteel zal ik het meteen schrappen, die verdomde neiging alles in te delen’, schrijft hij aan Vinkenoog (22-01-51). In 1954 zegt hij dit ook aan Borgers en in 1955 schrijft hij Vinkenoog de benaming van weinig belang te achten. | |
Andreus en de eigen wegDe voortdurende veranderlijkheid van Andreus blijkt ook uit zijn houding jegens het verleden en de moderne kunst. Op reis door Italië schrijft hij in november 1953 uit Rome aan Vinkenoog: ‘Ik die met een zekere goedmoedigheid en - bewaar mij - een soort van partijgeest, het halve of valse of middelmatige in de moderne kunst over het hoofd gezien heb, ik heb daar nu geen geduld meer voor. Ik weet niet goed wat het woord traditie betekent, maar ik interesseer mij alleen voor wat goed is, en of dat nu renaissance, oud grieks, klassiek, barok of wat dan ook is, dat kan mij minder schelen. Ieder van ons leeft met wel meer of minder hetzelfde gevoel, maar ik denk dat een tezeer begaan zijn met het laten we zeggen moderne niet minder een vooroordeel inhoudt dan de tegengestelde houding. En mensen uit onze omgeving - dichters, schrijvers, schilder- hebben dit vooroordeel. Karel Appel niet, bijvoorbeeld. Ik denk dat hij in feite niet weet wat het woord modern betekent. Het woord, begrip, niet, schilderen ja. Dit alles is niet zeer brilliant noch origineel, maar ik wil zeggen: ik voor mij sta volkomen onverschillig tegenover voor of tegen, iedere moraal. [...] 9/10 van de moderne is niets waard, zoals 9/10 van hun voorgangers niets waard was.’ Nog weer later (08-03-54) deelt hij Vinkenoog mee aan Lucebert geschreven te hebben ‘de gedachte weer in ere te willen herstellen omdat wij nu zo langzaamaan wel weten welke kostbaarheden, schatten en vreemd geworden objecten het onderbewustzijn voor ons verborgen zou hebben willen houden. Het gebied van de mens heeft zich uitgebreid; laten we - gedeeltelijk - maar weer eens de illusie van het regeren aanvaarden.’ Verandering van opinie blijkt ook als hij in 1954 aan Borgers schrijft ‘dat een gedicht punctuatie moet bezitten omdat dat de mogelijkheden van de taal meer uitbuit’. Het sprekendst voorbeeld van Andreus' consequente veranderlijkheid is intussen het volgende. In 1954 schrijft hij Borgers dat hij niet tegen publikatie zou zijn wanneer er iemand ‘in de vorm van een sonnet meesterlijk modern zou zijn’. Hij voegt er aan toe: ‘(ik geloof er niets van, maar je weet nooit; meesterlijk modern - wat een woorden!)’. In de eerste maand van 1956 schrijft hij Vinkenoog over de gedichten die hij op dat moment aan het schrijven is. Het blijken tegen alle verwachting in sonnetten te zijn. Ik citeer uitvoerig: ‘ik schrijf iets wat niemand lezen mag en ik raak ver ver weg van mijn omgevingen, ook van, vooral van mensen die met collegae en tijdgenoten zijn - I walk alone en dat kan ook niet anders, heb geen deel meer aan de verbindingen die er toch nog wel bestaan tussen mensen als - bijv. - die | |
[pagina 41]
| |
“modern” schrijven, wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik een bewonderaar van Donkersloot en Nijhoff ben geworden, maar ik ben bezeten (altijd geweest) van verder willen, de weg achter de lucht, maar onze handen reiken achter sterren, van welk licht, welk duister glanst onze huid etc., denk ik magnetische velden, religies van electriciteit, noem mijzelf meneer X., enfin, armoedige woorden en waanzin, zou men zeggen, waanzin, maar verder en verder en dus: alleen - en ik vind het best. Alleen als dichter kan ik voorlopig zeggen wat ik te zeggen heb en doe dat ook en misschien wel in gedichten die men geniaal kan noemen of niet, maar die ik niet te lezen kan geven, vooralsnog, ik durf het niet: ontplofbaar materiaal.’ In maart 1956 schrijft hij Vinkenoog: ‘Ik wil het licht in het licht en de wereld in de wereld en de ruimte in mijzelf en ikzelf ben ook de anderen. [...] Ik wil de liefde. En dat noemt men zwevend en halfzacht. Maar daar is zoveel moed en hardheid voor nodig en zoveel doodsverachting en zoveel moed om door de grootste ellende heen te gaan, omdat je er dan doorheen moet gaan, en omdat ieder groter worden van bewustzijn ontzettend veel ellende met zich mee brengt - zee van bloed en tranen -; en dat begrijpt men niet, wil men niet begrijpen, omdat men zelf als de dood is. Logisch. Maar wat ik de liefde noem “che muove il sole e le altre stelle” is ook een harde en verschikkelijke realiteit’. In dezelfde maand schrijft Andreus aan Vinkenoog dat hij in vrij korte tijd veel veranderd is: ‘men zou bijna van een nog niet geheel doorgevoerde mutatie kunnen spreken.’ Hij gaat opnieuw in op de sonnetten: ‘Wat die sonnetten betreft, het gaat niet zozeer om het feit dat ik deze vorm gebruik, hoewel het feit zelf mensen wat schele ogen zou kunnen bezorgen, maar het gaat erom dat zij én qua inhoud én qua toon geen expertimentele gedichten zijn, hoewel ik ze zelf als een experiment beschouw en in de verste verte geen terugval op poëzie zoals die voor ons was - en ik heb het niet ongegronde vermoeden dat en die inhoud en de manier waarop die wordt weergegeven wel wat weerstanden zullen oproepen, ondergrondse of bovengrondse.’ De bundel De sonnetten van de kleine waanzin komt niet bij U.M. Holland uit maar bij Stols, omdat Ad den Besten zich weinig geestdriftig toont. Andreus schrijft Vinkenoog (juni 1956): ‘Ad heb ik geschreven over de sonnetten. Hij antwoordde: “Dat je sonnetten schrijft, verbaast me niets, maar ik kan niet zeggen, dat ik daar enthousiast over ben. Hoewel het voorbeeld dat je me stuurde, wel een boeiend vers was.” [...] Die arme Ad, die zich in het “moderne” en modernistische heeft vastgebeten en moeilijk ziet, dat modern niet speciaal aan een bepaalde vorm gebonden hoeft te zijn.’ Met deze bundel legt Andreus zijn geloofsbelijdenis af, getuige - ten slotte - deze verklaring aan Vinkenoog in een brief van mei 1956: ‘ik voor mij geloof alléén maar in de liefde: “l'amor che muove il sole e le altre stelle”. Dit is het ook wat mij uiteindelijk tot een religieus (D.H. Lawrence's: I am a deeply religious man) mens maakt: de realiteit die dwars door deze werkelijkheid heengaat, is er één waarvan we het meest in de liefde iets herkennen: zelfs nucleus mint electroon.’ | |
SlotOp basis van deze versexterne uitspraken is het, al met al, verantwoord te zeggen dat Hans Andreus eerder op grond van zijn levenshouding en visie tot de experimentelen onder de Vijftigers behoort dan op grond van een of andere vorm van literair materialisme. In ieder geval fungeert de bundel De sonnetten van de kleine waanzin, getuige ook zijn motto, als een middel tot een nieuwe mensbeschouwing. Het gaat de dichter van de liefde en het licht, anders geformuleerd, in dit hoogtepunt van zijn oeuvre, meer om de expressie van een visie dan om een experiment met de taal. |
|