Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 35]
| |
en denk: dat is het wel,
de zwaartekracht, het wachten
op een roerloos soort thermiek.
Simone Weil (1909-1943) heeft in haar in 1947 posthuum verschenen notities La pesanteur et la grâce (Zwaartekracht en genade, Tielt 1954) een aantal gedachten geformuleerd die Andreus, blijkens dit gedicht en het motto dat hij aan zijn bundel Vehikel (1972) meegaf,Ga naar eind2. bijzonder hebben aangesproken. Twee krachten regeren het heelal: licht en zwaartekracht.’ (...) ‘Neerkomen in een beweging, waarbij de zwaartekracht geen enkele rol speelt... De zwaartekracht drukt naar beneden, een vleugel verheft: welke vleugel-in-de-tweede macht kan neer laten komen zonder de zwaartekracht?’ (...) ‘De schepping is gemaakt uit een neerdrukkende beweging van de zwaartekracht, een omhoogstuwende beweging van de genade en de neergaande beweging van de genade in de tweede macht.’ (vert. L. Thijssen). Hoe ‘zweverig’ dergelijke filosofietjes in wezen ook zijn, naar hun intentie beoordeeld zijn ze dat minder: genade - laten we dat in verband met het werk van Andreus even vertalen als ‘poëzie’ - behelst een overwinning op de zwaartekracht, niet door dichterlijke stijg- en zweefsensaties, maar door de ervaring dat onze gebondenheid aan de aarde minder vanzelfsprekend is dan wij, ons baserend op fysica, biologie en materialistische filosofieën, wel willen aannemen. Wij zijn niet aards dankzij, maar ondanks de ‘zwaartekracht’, onze gebondenheid aan materie, massa. Die ervaring, een vorm van aardse ‘mystiek’, waarbij men zijn zinnen niet zet op een andere wereld en zich niet in metafysische speculaties verliest, kan maken dat men als mens wat lichter loopt op zijn planeet: onaards hoewel aards. Zie het citaat uit ‘De ruimtevaarder’ hierboven. Andreus' ‘roerloos soort thermiek’ - een omhoog stuwende beweging die, paradoxaal genoeg, tegelijk een neergaande is, dus qua zichtbaar effect nagenoeg neutraal - laat zich tot op zekere hoogte in verband brengen met Kouwenaars ‘snelheid/terwijl men stilzit’, het niet te stoppen tijdsverloop zoals dat bijvoorbeeld wordt ervaren in het gedicht ‘de wind gaat liggen’:
De wind gaat liggen
De wind gaat liggen als de hond, knus
gezucht buiten de mens om
en de nacht begint
wat men altijd bedoelde: snelheid
terwijl men stilzit, dit
blijkt al gemetseld, dicht
men lust iets, vult lucht op, houdt
het met vlees en herkent
de afbraak in dingen als
als men de adem inhoudt hoort men
de kinderen groeien en weigert
één stap te verzetten -
(landschappen en andere gebeurtenissen, 1974)
In aanleg hebben beide gedichten zeker een en ander gemeen: de situering van het lyrisch personage in een huis, de wind die gaat liggen, de avond die overgaat in de nacht. Een van de belangrijkste verschillen heb ik al aangegeven: bij Kouwenaar spelen de tijd en de daaraan inherente afbraak een rol, verval afgemeten aan groei. In zijn verzet tegen de ‘dodende stromende tijd’, zoals het in een van Kouwenaars ‘vroege’ gedichten heet, is ‘de wind gaat liggen’ van een mooie, tragische koppigheid: ‘... en weigert/één stap te verzetten - ’. Voor Andreus' ‘ik’ daarentegen speelt het tijdsverloop nauwelijks een rol, laat staan een tragische. De tijd is een triviale factor. Over de autoweg heet het simpelweg en laconiek: ‘Die gaat wel door tot drie uur.’ Qua mentaliteit is ‘La pesanteur et la grâce’, met zijn keuze voor het wachten, passiever. Het is daarbij interessant om te zien hoe het gaan liggen van de wind bij Andreus een volstrekt andere betekenis krijgt dan in het gedicht van Kouwenaar. Bij de laatste lopen de woorden ‘De wind gaat liggen’, met hun door de traditie bepaalde suggestie van leegte en tijdeloosheid, vooruit op ‘als men de adem inhoudt’. De door de natuur ‘gerealiseerde’ schijn van tijdeloosheid is inderdaad niet meer dan een suggestie, zelfs wanneer men haar versterkt met een adempauze. De feitelijke continuïteit van het tijdsverloop wordt er alleen maar door bevestigd: men hoort de kinderen groeien. In het gedicht van Andreus is het gaan liggen van de wind een blijk van zwaarte: zelfs de vluchtige wind behoort aan de aarde, even onlosmakelijk als de grond die ‘zich samentrekt’. Van stilte en tijdeloosheid is in ‘La pesanteur et la grâce’ geen sprake. Dat de wind gaat liggen hangt hier - anders, maar op even consistente wijze als bij Kouwenaar - samen met wat in de laatste strofe van het gedicht naar voren komt: het verlangen naar een roerloos soort thermiek, het bewegingloze weeropstaan van lucht, een bijna mystiek te noemen ervaring.
Nog een gedicht over zwaartekracht, het tweede van ‘5 gedichten met ekskuses aan Einstein c.s.’:
g
Wolken van nagenoeg avond.
Paniekerig licht
draalt
binnen mijn even
gesloten ogen.
Maar er is geen val
als geen zwaarte
loodlijn
een grondvlak zoekt.
Het lijkt erop dat Andreus met dit gedicht, waarvan de titel verwijst naar de versnelling van de zwaartekracht, het licht - zelfs het licht dat hij opvangt binnen zijn ‘even gesloten ogen’ en dat daardoor mét hem ten val zou kunnen komen - met nadruk buiten het bereik van de zwaartekracht wil plaatsen. In de bundel Holte van licht (1975), zijn voorlaatste, zal hij een jaar later met ongerustheid constateren dat in een ‘Zwart gat’ ‘zo'n zuigkracht van zwaartekracht’ heerst ‘dat zelfs het licht/niet snel genoeg is/om daaraan te ontsnappen.’ |