Harry Scholten
Lichtzinnigheid en zwerversliefde
Aantekeningen over twee motieven in de poëzie van Hans Andreus
Hans Andreus is gedurende enige tijd - tweede helft vijftiger jaren, beginjaren zestig - de meest gelezen dichter van zijn generatie geweest. Juist een publiek dat niet tot de literaire incrowd behoorde kocht zijn bundels en zorgde ervoor dat van een aantal ervan al in 1958 en 1959 herdrukken in verzameledities verschenen. Deze bekendheid van Andreus buiten het letterkundig circuit is merkwaardigerwijs vanaf de eerste jaren zestig vergezeld gegaan van complete zwijgzaamheid over hem binnen de in de literatuur spraakmakende gemeente. Noch de jonge dichters die toen in het tijdschrift Gard Sivik ‘een nieuwe datum in de poëzie’ proklameerden, noch de Merlinistische literatuurbeschouwing die New Criticism van overzee liet komen, hebben belangstelling getoond voor zijn werk. Hoe het kon, vraag het de wind mijn kind, maar ik heb de indruk dat deze distantie iets te maken heeft met een karikatuur van deze dichter, welke vaag en hardnekkig opdook en opduikt: die van een zanger die, met wijn en stokbrood in zijn ransel zwervend langs de wegen, vagebonderende liedjes zingt over licht en liefde.
In een poging om aan dit beeld te tornen lijkt het me goed om de vijand maar in eigen huis op te zoeken en de aandacht te richten op een tweetal motieven in de poëzie van Andreus die tot genoemde karikatuur aanleiding lijken te geven: dat van ‘het licht’ en dat van ‘het zwerven’.
Op het eerste gezicht, en dat van de eerste bundels met name, laat de notie ‘licht’ in gedichten van Hans Andreus zich wel associëren met het zorgeloze ‘zomaar en nergens om/het doet er ook niet toe’, zoals een van de verzen uit het debuut Muziek voor kijkdieren (1951) eindigt. Ik denk dan vooral aan gedichten uit die eerste bundel die als een organische eenheid van beeld, klank en ritme een uiterst sensitief en anti-intellektualistisch karakter dragen, ‘Liggen in de zon’ bijvoorbeeld:
Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht.
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt.
Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil.
Maar al in deze, en zeker in latere bundels wordt duidelijk dat het licht-motief bijdraagt tot de thematiek van gescheidenheid en gespletenheid en van de even vergeefse als verwoede poging tot opheffing daarvan, die Andreus' poëzie kenmerkt. Ik noem De sonnetten van de kleine waanzin (1957). Deze sonnettenreeks laat de mislukking van een liefdesrelatie horen. Zij gaat ook over een fundamenteel eigen tekort, door prenataal verlies van een tweelingbroertje. En zij laat zich bovendien ‘poëtikaal’ lezen: als een cyclus die de poëzie formuleert als hardnekkige poging om het onmogelijke - opheffing van gescheidenheid - te bereiken. Maar onder alle drie ‘lagen’ bezien is ‘het licht’ in deze bundel een motief dat zowel het besef van onbereikbaarheid als het verlangen om gebrokenheid te helen en tegenstelling op te heffen uitspreekt. Men leze bijvoorbeeld het sextet van het vijftiende sonnet waarin de ‘ik’ ‘blind van gemis’ toch in dichterlijke werkzaamheid het beeld oproept van licht dat verlies en tekort aanvult:
Hans Andreus. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
En ik die heg noch steg wist waar dan ook
en ik die onder vreemde vlaggen voer
en jong was en toen al blind van gemis,
maar hiervoor bestond: dit woord en een oer-
woord dit doorschemerend, ik wil nu ook
stilstaan, rond zijn, vanzelf zijn als licht is.
En in het eenentwintigste sonnet is er de oppositie tussen ‘Bloemen leven licht-zinnig in hun bladen’ en ‘Mensen’ die, zich ophangend aan ‘winterse systemen’ het licht ontberen, waarna vervolgens met de openingsregel van de laatste terzine, ‘En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot’, de poging wordt ingeleid om toch nog enig licht in het bestaan te krijgen.
Deze funktie van een bij alle échec volgehouden verlangen om gemis te volmaken houdt het licht-motief in alle volgende bundels, tot en met de Laatste gedichten (1978), en daarin het ‘laatste gedicht’, dat in een suggestie van een wellicht ‘slagen in de dood’ eindigt: