| |
| |
| |
Rob Schouten
De enige specialist in reflectie en eenzaamheid
Over de sonnetten van de kleine waanzin van Hans Andreus
Vergis ik mij niet dan heeft Hans Andreus zijn bescheiden faam voor een niet onaanzienlijk deel te danken aan de Sonnetten van de kleine waanzin (van hier af S.) Héél erg beroemd is hij overigens niet geworden, men kent zijn naam maar lang niet altijd zijn gedichten. Dat hij vroeg doodging heeft daaraan weinig verholpen. Toen hij zijn verzen schreef was hij wellicht beroemder dan nu. Vestdijk noemde hem ooit de ‘kroonprins’ van Lucebert en Hoornik bestond het zelfs Andreus als de belangrijkste van de weinige, wezenlijke dichters uit de jaren vijftig te beschouwen en als ‘de enige die althans de mogelijkheden bezat zijn voorgangers te evenaren’, en met die voorgangers bedoelde hij Achterberg en Vroman. Nu waren Vestdijk noch Hoornik erg Vijftigers-minded en de lof die ze Andreus toezwaaiden is dan ook een beetje dubieus. Ze trachten hem enigszins los te weken van de experimentele stroming, waartoe hij toch echt wel behoorde. Pierre Dubois, een andere oudere criticus, zei het onomwonden: in het werk van Andreus trok hem een zeker ‘klassiek-zijn’ aan, bepaald niet een eigenschap waarop Vijftigers en verwanten prat gingen.
De S. kregen, toen ze in 1957 verschenen een goede tot uitstekende pers, enige wanklanken daargelaten. Voor Dolf Verspoor kon het in De Nieuwe Linie helemaal niet op: het was ‘een van de klassieke monumenten van de moderne Europese letterkunde’. Hoornik (Elsevier), Dubois (Het Vaderland), Morriën (Het Parool), Govaart (De Nieuwe Eeuw) en J.C. Kelk (De Groene Amsterdammer) vonden het ook allemaal heel mooi, evenals de Commissie voor het boek van de maand, die van oordeel was dat die sonnettenbundel van Hans Andreus de aandacht van een ruimer publiek verdiende dan gewoonlijk een verzenbundel ten deel valt. Die waardering van een wat oudere garde is wel begrijpelijk; te midden van de keet die de experimentelen in de tot dan toe door braaf symbolisme en realisme beheerste Nederlandse poëzie aan het schoppen waren, was Andreus' poëzie tenminste begrijpelijk en betekenisvol en ook heel menselijk, het ging immers om leven, liefde en dood in de S.
Zijn eerdere poëzie werd in het algemeen charmant gevonden, speels en ook een weinig, zoals Morriën opmerkt ‘voor meisjes’. Dat aankleefsel van ‘meisjesachtigheid’ is Andreus voor mijn gevoel nooit helemaal kwijtgeraakt; ook de S., het diepste en ernstigste wat hij schreef, gaan er enigszins onder gebukt. Ik vond ze vooral mooi toen ik puberde want dat is deze poëzie bij veel anders ook: voedsel voor dolende en twijfelende zoekers. Toen ik ze onlangs, voor het eerst sinds lange tijd weer eens las, stelden ze me hevig teleur. Ze leken me opeens zeer gedateerd en zelfs behoorlijk candlelightesk en ‘soft’. Ik zag er niet direct ‘de met ontstellende kracht zichtbaar gemaakte verschrikking’ van Hoornik in en ook niet dat ‘hij aan menselijke verscheurdheid stem heeft weten te geven met een hartstocht en een felheid die zonder meer aangrijpend zijn’ (Dubois). Daarentegen begreep ik wel iets van Hendrik de Vries' afwijzende oordeel in het Haagsch Dagblad. Hij vond het ‘bekentenissen van onmacht en onwil’ en bovendien ‘hangerige, waggelachtige verzen’. De S. zijn niet (meer) gebaat bij een eenmalige lezing, daarvoor hebben ze aan de oppervlakte te veel taalgebruik dat herinnert aan de quasi-diepzinnigheid van te snel op papier gezette gevoelens van niet al te veel belovende gevoelsmensen. Maar als je ze vaker leest, en dan allemaal in hun grote verband en volgorde, dan winnen ze toch weer aan diepte en doorleefdheid. En nu ik deze woorden opschrijf ben ik van mening dat het ondanks de aantoonbare veroudering toch belangrijke poëzie is, groot misschien wel, en dat de S. iets weergeven van de geest van de tijd waarin ze geschreven zijn, rond de jaren zestig.
Hans Andreus
Van de contemporaine recensies word je overigens niet veel wijzer. Vrijwel alle critici doen hun best het feit dat Andreus als Vijftiger opeens met sonnetten aan kwam zetten, te verklaren. Ze komen dan, met bijvoorbeeld J.C. Kelk, tot de conclusie dat Andreus absoluut niet aan de eredienst van het klassieke, renaissancistische sonnet offerde, maar wel degelijk ‘vanuit een nulpunt’ dichtte, zoals Rodenko in Nieuwe griffels, schone leien beweerde dat de experimentelen schreven. Andreus was, vond Morriën, eenvoudig een methodisch dichter net als bijvoorbeeld Lucebert en vrijheid van vorm eiste methodiek. Het vers vond zijn eigen vorm en dat was in dit geval het sonnet. Door de spanning in zijn verzen had andreus overigens, aldus Dubois, ‘zowel de klassieke vorm als het klassieke evenwicht van de inhoud radicaal doorbroken’.
Je kunt natuurlijk lang en breed peinzen over het waarom van de sonnetvorm voor deze gedichten. Ik zie het meer algemeen als een keuzen voor wrijving tussen strenge vorm en pathologische inhoud, die het romantische sonnet sinds Nerval en Baudelaire kenmerkt, en die de titel ‘Sonnetten van de kleine waanzin’ overigens perfect weergeeft. Want de cyclus heeft iets in zich van de strijd tussen rede en gevoel, orde en chaos, de eeuwige polen waartussen de mens maar te leven heeft. Sonnetten van de waanzin zou voor de hoogromantiek al een afdoende titel zijn, maar de toevoeging ‘kleine’ wijzigt de situatie toch weer enigszins. We kenden reeds de klassieke sonnetten met de klassieke inhoud en de klassieke sonnetten
| |
| |
met de ongebonden, romantische inhoud; Andreus voegt daar een nieuwe tussenvorm aan toe, de sonnetten met een strakke vorm (zo rijmen ze allemaal en zijn het allemaal vijfvoeters) en met een niet buitenissige maar toch enigszins pathologische inhoud. Want ‘kleine waanzin’ slaat op de waanzin van ieder mens, zijn angst voor de leegte en de dood, het bij stilzwijgend plebisciet door iedereen aanvaarde lijden van de mens.
Wie hierna nog iets wilds over het aantal van negenendertig sonnetten wil zeggen: dat is drie maal dertien, dus bijvoorbeeld de Drieëenheid, of meer algemeen de harmonie van de gekte. Bescheidener gezegd: mischien is het getal negenendertig niet helemaal willekeurig gekozen.
Naast veel loftuiting voor de hartstocht en de overtuigingskracht van de poëzie waagde een enkele recensent zich ook nog aan iets als een inhoudsbepaling. Voor C.J. Kelk bedoelde Andreus de onmogelijkheid om de wereld zinnelijk te benaderen uit te drukken. Hoornik zag Andreus een beeld oproepen van de moderne, vereenzaamde mens. Concreter memoreerden sommigen de aanleiding van deze gedichten. Verspoor sprak van een ‘cyclus gewijd - banaal gezegd - aan een kapotgegane felle en intense liefde’, Govaart had het wat kalmer over ‘een opvulling van leegte, in de auteur ontstaan na het wegvallen van een vertrouwde met zijn bestaan verweven liefde.’
Ik ken de biografische achtergrond van de S. niet en de dichter houdt in zijn verzen zelf alles in het vage. Soms vermoed je dat de geliefde in kwestie letterlijk dood is, dan weer lijkt het of zij alleen maar uit zijn leven verdwenen is. De waarheid interesseert me ook niet zo. Het gaat om wat Andreus erover opschreef. Hij overstijgt de concrete aanleiding juist door het verzwijgen van al te specifieke details; zijn cyclus gaat uiteindelijk meer over de existentiële eenzaamheid van de mens en diens wanhopig pogen om zich in de wereld thuis te voelen dan over een stukgegane relatie. Het zijn negenendertig sonnetten waarin een ‘ik’ heel diep wegvalt in de onmogelijke beschouwing van zijn eigen bestaan en zich omstreeks de helft van de cyclus weer langzaam opricht. Ze ontlenen hun kracht niet aan het afzonderlijke vers maar aan het totaal, waarin je een verslag leest van het vastgrijpen en weer loslaten van alle mogelijke strohalmen voor het menselijk bestaan. Moeilijk zijn de gedichten niet in die zin dat je niet zou begrijpen wat er staat en waar ze over gaan. Ook gaat er geloof ik geen symbolische of andere tweede laag onder hun oppervlakte schuil. Maar moeilijk zijn ze wel omdat ze zich op de rand van het zegbare bevinden; ze willen iets mededelen dat eigenlijk niet te zeggen valt, wáár zijn terwijl ze per definitie onwaar zijn, woorden vinden voor het zoeken naar de essentie van het bestaan. Dat lukt dan ook niet, en dus resteert de weerslag van een vergeefse poging met aan het eind toch nog een oplossing, dat wel.
Een van de opvallendste kenmerken van de S. is hun onzekerheid. Ze zwalken voortdurend van de ene gedachte naar de andere, komen nooit op definitieve standpunten aan. Het meest typerende sonnet met die pendelbeweging is het vijfendertigste:
Ik at jouw brood, dronk jouw wijn: bedelaar,
iemand zonder een cent, binnengehaalde.
Iemand die met woorden geen brood betaalde,
want woorden gaan ver; ze blijven niet waar
ze worden geschreven. Maar in de lucht
hing onze zon en die stelde geen vragen.
Hij maakte licht van onze nachten, dagen:
de wereld was weg en het licht terug.
Toch: dit was het niet. Wij kunnen het weten,
die nu gaan zoals de anderen gaan,
al is er meer dat wij niet meer vergeten
en blijft er van ons-eens altijd iets hangen:
het licht willen zien, de zon willen vangen,
iets afweten van een electrisch bestaan.
Hier wordt viermaal van gedachten gewisseld. In het eerste kwatrijn stelt de ik zich voor als iemand die met het onwettig betaalmiddel van de poëzie de waarheid beweert te verkopen. In het tweede kwatrijn wordt gezegd dat een veel hogere instantie, juist een woordeloze het leven bepaalt. In de negende en tiende regel wordt weer teruggekeerd naar een praktische, onmetafysische levensbeschouwing, gebaseerd op rationalisme en in het laatste gedeelte veert de ‘ik’ weer weg naar een geheimzinnig ‘licht’, dat ons leven zin geeft. De woordjes ‘maar’, ‘toch’ en al (= niettemin) zijn de scharnieren van deze overgangen.
Dit verschijnsel van zichzelf corrigerende, aanvullende en nuancerende bespiegeling, is de basis waarop de gedachtengang in de cyclus rust: filosoferen, niet rechtlijnig, dogmatisch of evenwichtig denken. De S. vormen bij elkaar een niet erg klein (want 546 regels lang en daarmee de helft van bijvoorbeeld de ‘Beatrys’ en ‘Karei en Elegast’) compendium van menselijke denkwijzen en problemen, die met name de existentiefilosofie heeft trachten te beschrijven. Niet dat de S. dorre leerstellingen verkondigen maar ze gaan uit van dezelfde problemen die het menselijk bewustzijn kent om de ‘Umwelt’ in de ruimste zin van het woord te begrijpen, waarover ook denkers als Sartre en Jaspers zich hebben gebogen. Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat deze gedichten behalve door biografische narigheid voor een groot deel ook door de in de jaren vijftig en zestig heersende existentiefilosofie worden bepaald. In de S. wordt de mens voorgesteld als een eenzaam wezen, het enige eenzame in de schepping, gedoemd tot en gespecialiseerd in reflectie op en zingeving aan dingen waarop hij nooit vat zal kunnen krijgen.
Het existentialisme van Andreus heeft niets dogmatisch of wijsgerigs in wetenschappelijke zin. Het is bij hem gewoon het oerbesef van de mens, dat hij vormgeeft met alle mogelijke symboliek, die aan in het geheel niet filosofische stelsels is ontleend. Zo speelt in een aantal sonnetten overduidelijk de bijbelse beeldenwereld een rol. En ook kan men hem een aanbidder van de zonnegod noemen, ahum; althans komt de zon als levenbrengend, inzichtgevend en tegelijk verblindend natuursymbool diverse malen ter sprake. Dit om maar aan te geven dat geen enkel stelsel slaafs gevolgd wordt. Integendeel, Andreus zoekt zijn eigen poëtische weg in een tamelijk onoverzichtelijk labyrint.
De S. vallen in twee grote delen uiteen, de wending tussen die twee ligt tussen het achttiende en negentiende sonnet, dus ongeveer in het midden; vandaar af verdwijnt langzamerhand de wanhopige stemming uit de eerste helft, het passieve klagen en wordt het beschouwelijker, objectiever, actiever en optimistischer.
Dat het gedicht over een geliefde gaat is van meet af aan duidelijk. Er is een ‘je’, tot wie de dichter/ik zich richt. In het eerste sonnet wordt de wereld beschreven als ‘landschappen zonder plezier’, waarin dieren huilen. Ook wordt gezegd ‘De dieren kregen twijfelende lijven’. Dit vooronderstelt een soort dierlijke voorgeschiedenis in de zin van een paradijselijke, niet rationele, instinctieve omgeving. Het geluk daarvan is verdwenen. De dieren huilen en zijn gaan twijfelen. Twijfel duidt op nadenken en aldus worden de dieren tot hun ongeluk langzaam geestelijke wezens, mensen. Want wie nadenkt komt voor raadsels te staan. In dit openingsgedicht worden twee kernkwesties genoemd: ‘Men weet niet van ons en men kent ons niet’, dat wil zeggen: wij zijn op ons zelf aangewezen, eenzaam met het besef van eenzaamheid, en ‘Ziet/één van ons dwars door de muur van de dagen/wie wij zijn, waren?’ Het is, eenmaal bewust in de tijd levend, onmogelijk het verleden te bewaren; al voorafgaande verdwijnt in het nu. De eenheid van tijd is verdwenen.
De opheffing van de paradijselijke staat heeft gevolgen voor de vroegere, instinctief gevoelde harmonie, de liefdesband: men merkt niet meer dezelfde te zijn: ‘jij was niet ik en ik was niet jij’ en dus ‘wij zijn niet meer wij’ (sonnet 2). Het gevolg is ook dat de ‘ik’, als een soort Adam die zijn eigen naaktheid ziet, ineens opmerkt dat hij in ‘tijd’ leeft: ‘ik ben tweezelvig, besta half voorheen,/half in het nu.’ Er is een heden en een verleden, die twee zijn niet meer hetzelfde en het is een onmogelijkheid nog stil te blijven staan. Altijd gaat de tijd door en dus is er ook een ontwikkeling, die omdat men het verleden niet meer bij zich heeft, onlogisch lijkt en niet begrepen kan worden: ‘waarheen ga ik vandaan’ (sonnet 3).
Juist het besef dat alles verleden tijd wordt en is en dus verdwijnt, doet verlangen naar een ondeelbaar moment, een
| |
| |
eeuwig nu. Daarom vraagt de ‘ik’ om toegelaten te worden tot de wereld van nu of desnoods later, om althans het feit van het verleden te kunnen vergeten. ‘Heet mij toch welkom, wereld van vandaag./Of van vandaag niet dan misschien van morgen.’ en: ‘ik wil zien hoe ik verander/en of ik weggaan of alweer leven moet’.
Deze eerste vier sonnetten vormen bij elkaar een soort inleiding, een uiteenzetting van het probleem van de bewustwording van de ik-figuur, dat het harmonische leven en de liefde voor ‘je’ voorbij zijn. Hierna zal er eigenlijk niets nieuws meer gezegd worden, alles is herhaling van deze motieven en zoeken naar mogelijke uitwegen. Het is ook, in de ontwikkeling van dier tot twijfelend wezen een korte samenvatting van de menselijke evolutie in een aantal symbolen die weer aan bijbelse inspiratie doen denken. Zo lijkt in het eerste sonnet het paradijs op z'n kop te worden gezet. In het tweede wordt gesproken van ‘noodweer’ als een soort zondvloed en vraag ‘ik’ zich af wat we nu eigenlijk na zo'n zondvloed willen: ‘schip op de rede?’ waarbij men sterk aan de ark denkt. Ook noemt hij zich, als een soort Adam/Noach, ‘veldheer over legers namen’, (deze namen worden overigens in sonnet 25 opgesomd). In het vierde gedicht leest men iets van Christussymboliek. De regel ‘Ik wou dat ik één uur, één uur kon slapen’ is ongeveer het tegenovergestelde van het bijbelse ‘Waart gij niet bij machte één uur te waken’. Ook gaat hij ‘in splinters en onweer verborgen’, wat aan de kruisigingsscene herinnert en de regels ‘en (ik) ga alleen en weet niet wat ik vraag./Maar ik wil moed hebben tot het laatste’ doen denken aan het gebed van Christus in Gethsemané en zijn uitroep van verlatenheid aan het kruis. Dit is misschien wat vergezocht allemaal, maar ik geloof beslist dat deze connotaties hier vaag meespelen.
Het vijfde sonnet gaat over de intensiteit van het vroegere leven. De oude liefde is gestorven, heeft een koud ‘steengezicht’ gekregen, maar zweeft tegelijkertijd in de dubbelzijdigheid van tijd, nog rond, zoals ze zelf gezegd heeft in de filosofische woorden: ‘wat is is en dat kan niet sterven’. De ik stelt tegenover die oneindige eeuwigheid een andere vraag, die naar het begin: ‘ik wil toch weten waar alles begon’. Onmiskenbaar de twee vragen die ieder redelijk denkend mens zich wel eens stelt, tobbend in de duisternis. Ook worden in dit sonnet de twee over-zoenlijke kennismomenten van de mens genoemd. Enerzijds zijn volkomen stoffelijkheid, gebondenheid aan de aarde: ‘Wij kauwen op de aarde: een broodkorst’, anderzijds zijn inzicht dat hij meer is en dat hij zichzelf kan beschouwen: ‘Maar ik kan je soms en mijzelf soms aanzien’.
In sonnet 6 memoreert de ‘ik’ opnieuw de existentiële eenzaamheid ‘wij zijn alleen’, en het verleden is over. Er lijkt zowaar nu al wijze aanvaarding door te breken: ‘Ik wacht een nieuw leven af, een nieuwe huid/en wens je geluk. Dit geluk is uit.’ maar in sonnet 7 kentert dat inzicht weer. Wij mensen immers ‘wegen van verleden’. De ‘tweezelvigheid’ wordt weer gevoeld en ook de onmacht om buiten de grenzen van het eigen ik iets van de kosmos, de ruimte te begrijpen: ‘Omdatde ruimte spreekt door onze mond,/maar de mond: tong is, stemband, onvrede,/oneindigheid misschien maar lang geleden.’ Kortom, de ruimte waarover wij kunnen denken is menselijk, beperkt, de oneindigheid wordt slechts in tijdelijkheid beseft. ‘Ik’ kan niet doen of het verleden niet bestaat want hij heeft het ervaren, en hij kan ook niet aanvaarden dat het afgelopen is ‘Ik geloof de god niet die ons verdeeld heeft.’ Het achtste sonnet herhaalt het besef van de tijd, die het ‘valkuilen waaruit je je niet kunt redden’ noemt. Hij gaat een wanhopig gevecht met de ruimte aan in de sleutelregels:
...) De ruimte mijn wedden-
schap, mijn waanzin, mijn laatste gevecht met een
glad onderaards monster, ben ik bereid
alles te doen wat mijn lot kan verzinnen.
Een van die mogelijke verzinsels is ‘vreemd wild’, dus nieuwe liefde, ‘een vrouw om wat zacht te beminnen’. Maar intussen behoort ook de vrouwenliefde tot de onmogelijkheden: ‘Liefde een valscherm. Maar geen lucht valt open’ (sonnet 9). Ik citeer dit hele sonnet, waarin de dichter zich aan de wereld en de vrouwen aanbiedt, met zijn liefde te koop loopt en weer even lijkt te beseffen dat je gewoon door moet gaan omdat je niet anders kunt. Hij valt weer terug in de valkuil van de tijd en pleegt verraad jegens zichzelf met dat ‘kraai, kraai nu, haan’ waarin overigens ook wat haantjesachtigheid lijkt mee te spelen:
Liefde een valscherm. Maar geen lucht valt open.
ik zie idolen in de steden staan,
kom terecht in een kuil. Kraai, kraai nu, haan;
ik ben voorspeld; ik moet doorleven, lopen.
Geen was met mij en ik met geen begaan.
(Ik soms met allen.) Maar ik breek in, open
een deur, welke?, sta - vreemd, vreemde - geslopen
rondom en in mijn huis. Mensen, klopt aan-
Want ik ben thuis, ben terug op de aarde.
Wie heeft mij lief? Geloof niet in het hek,
geloof niet de blinden en wijs niet naar de
treurige kamers en de onrusthaarden.
Mensen, geloof mij: mensen, ik ben gek
van al de liefde die ik nooit verklaarde.
In het tiende sonnet beklaagt de dichter zich dat hij niet genoeg woorden tot zijn beschikking heeft om zijn waanzin adequaat uit te drukken. Hij constateert dat zijn ziekte weer in de moederschoot teruggekeerd is, daar waar het geheim verborgen ligt. Die ziekte, vermoedelijk de ‘kleine waanzin’, heeft een ‘bloedige naam’. Het is het menselijke zoeken naar eenheid, terwijl men weet dat men die niet kan vinden, naar de warme geborgenheid van de moederschoot. Het is een soort oerbesef dat je ook nog een soort alter ego hebt, dat wèl de ruimte en het leven instinctief begrijpt; een ‘Tweelingdier, broer’, iets instinctiefs waar je je hele leven naar op zoek bent maar dat jezelf wellicht voor je geboorte al hebt opgegeten ‘ergste maaltijd voor mijn dom overleven’. En nu je alter ego er niet meer is, leef je in permanente angst: ‘Monstergod, ik moet je overal zoeken,/want ik ben van de meesten wel het bangst.’ (11)
In (12) wordt nu een soort schijnoplossing genoemd, een surrogaat voor het verlorengegane instinctieve: de beschermengel: ‘het nu schuw woord engel hier/engel langs de weg, engel in de kamer’. Andreus refereert hier aan de kinderwereld waarin alles wat je niet begrijpt met een soort goddelijke handreiking wordt opgelost. Nu, daarin gelooft hij natuurlijk allang niet meer maar toch, er is een vaag besef gebleven van iets alomvattends, iets dat groter en sterker is dan jezelf bent en in feite richt Andreus in het sextet een gebed tot die onbekende god, die over tijd heerst:
altijd aanwezige die mij oplost
in een grote zee van werkelijkheid.
Tijd van leven, sterven, - angst, woede, spijt
omdat het lichamen van liefde kost.
Tijd: - o mijn poolcirkel, nog onverlost.
De Tijd blijft vooralsnog de grote boosdoener; we hebben maar één bewustzijnsmoment, ‘nú, maar beseffen daarin voortdurend dat er veel meer tijd dan dit ene moment is: ieder ogenblik lijkt weer een paradijs te kunnen zijn maar het wordt steeds weer een smoezelige paradijsvogel in het dertiende sonnet.
Inmiddels is de problematiek van de verloren gegane liefde, de zeg maar concrete aanleiding van de cyclus, al enige tijd, ongeveer sinds het tiende sonnet uit het oog verloren en overstemd door meer existentiële tobberijen. De dichter vecht nu voornamelijk nog tegen zijn angst en onmacht om de wereld te begrijpen. Zijn dichterschap is daarin een belangrijk wapen: ‘ik graaf mij in een kuil van woorden/en lieg de vrienden en de vrouwen voor’. Wat dat allemaal tot effect heeft weet hij ook niet, maar het lijkt de enige manier om de tijd te overwinnen, want nog steeds: ‘ik wil het raakpunt terug, mijzelf daar.’
‘Want ik ben nu al lang genoeg gevlucht’, vervolgt het vijftiende sonnet, ‘ik die heg noch steg wist’, ik wil nu de tijd overwinnen ‘ik wil nu ook stilstaan, rond zijn, vanzelf zijn als licht is’.
| |
| |
Het zestiende sonnet is een onversneden liefdesgedicht, min of meer geschreven als een soort bezwering van alle problemen. Het vertelt niet veel nieuws, wat niet wil zeggen dat het als afzonderlijk sonnet ongeslaagd is (het werd niet voor niets opgenomen in Jacob Groot's bloemlezing ‘De liefste’.) Maar het volgende sonnet constateert alweer dat ‘wij’ ook in de liefde falen. Het gaat voorbij en wordt belachelijk. Opnieuw herhaling van de gedachte uit het begin, dat de ‘ik’ en de ‘jij’ uit elkaar gerukt zijn en door de tijd gescheiden: ‘Je bent niet mij, nooit mij. Je gaat voorbij.’ Het sextet geeft een kernpassage, een belangrijke bewustwording: het besef dat men zijn bestaan niet met dat bestaan zelf kan bewijzen, maar afhankelijk is van een buiten de menselijke perceptie opererende instantie die zich niet openbaart. De enige oplossing is dat men het verleden vergeet en alleen gelaten wordt:
En wij gaan dood - op de mensenmanier.
Wij kunnen nu nog met ons lichaam reizen,
maar zoveel als ik reis, ik ben toch hier.
Ik kan mijzelf niet met mijzelf bewijzen.
Ik ben allener dan het doodste ding.
Nacht, val dan: blok in mijn herinnering.
Sonnet achttien besluit het eerste gedeelte met een inventarisatie van alle onmogelijkheden die liefde, leven en schrijven tot nu toe hebben opgeleverd:
Ik kan dus niet meer komen bij je huid
en jij kunt niet meer komen waar ik ben.
Er is een haast hier die ons af-, wegsluit
en er is een wereld waar ik aan wen,
denk ik, maar jij leeft niet, ik ook niet, en
ik hoor niets meer, niet het minste geluid
dat doordringt en waarachter ik ons ken.
Ach, andere, wij komen er niet uit.
Nog steeds de harde ziekte in het lijf,
een plant, een oergroei naar wat is geweest.
Ik ben niet aanwezig waar ik verblijf.
Jij ook niet? Lichamen geven de geest
aan elkaar door. Mij troost niet wat ik schrijf.
Jou die mij zonder mij te lezen leest?
Deze eerste achttien sonnetten vormen bij elkaar in grote lijnen een klaaglied, een weerslag van het smartelijk besef de liefde te hebben verloren en in de existentiële eenzaamheid geen duidelijke uitweg meer te zien. Wel dient zich zo nu en dan een inzichtje of een oplossing aan maar die wordt steeds weer verworpen. Het ziekteproces van de kleine waanzin schiet niet op. De gedichten zijn passief en wanhopig. In het negentiende gedicht slaat de stemming opeens om en wordt het allemaal objectiever en filosofischer. De ‘ik’ neemt enige afstand van zichzelf en zijn verdrietige eenzaamheid en ziet, met meer verwondering dan wanhoop, een ‘vreemde’, hem vreemde wereld onder ogen. Dat begint met een beroemde regel, die van het negentiende sonnet: ‘Vrouwen, die schrikgrage versierde dieren’, waarin de vrouwen als gevoelige, irrationele, warme, instinctieve wezens worden neergezet. Ze zijn hier niet zozeer meer een persoonlijke ervaring van de dichter alswel een vreemd, door hem opgemerkt verschijnsel, duidelijk de tegenpool van wat de ‘ik’ in de voorafgaande sonnetten heeft bewezen te zijn, een denker: ‘Zij willen niet haarscherp verklaren’. Of dit beeld van de vrouw er tegenwoordig nog wel mee doorkan is de vraag, maar in het gedicht fungeert het in elk geval als positieve wending, ‘Ik’ krijgt oog voor de wereld.
In het twintigste vers geldt de verwondering vervolgens de hele mens. Wat stelt die eigenlijk voor en waar houdt hij zich mee bezig. ‘Wij lopen scheef/op de aarde, reikhalzen naar de lucht,/halen de diepte niet van onze ogen.’ Een raar, misplaatst wezen dus, maar Andreus besluit weer persoonlijk met ‘Maar ik wil naar het eind van mijzelf toe,/schrijvend met zich vergissende vingers’. Dat klinkt ook al heel wat optimistischer, hij legt zich neer bij zijn onmacht om de waarheid te kennen en probeert er zoveel mogelijk van te maken.
In (21) nogmaals ‘de mens’ en niet ‘ik’. Hij wordt afgezet tegen andere levensvormen, bloemen en dieren. Die leven vanzelfsprekend, zonder erover na te willen denken, ze vallen samen met zichzelf: ‘Dieren zijn eigen’ maar ‘Mensen doen alsof. Bestaan in ijskoude,/denken, denken, denken dat zij bestaan’. En zo ben ook ik, een denkend wezen, dat iemand of iets anders nodig heeft. ‘Maar leg mij bloot,/omdat ik zien wil wie ik toch nog ben’ verzoekt de ‘ik’.
Dan volgt iets dat op een jeugdherinnering lijkt. Vroeger onderging ‘ik’ alles passief zonder eraan te twijfelen of er iets achter te zoeken, maar nu ben ik gedoemd, ‘wijzen pijlen naar iets als een land./Geen idee waar het is of wat het is./Maar men moet twijfelen aan zijn verstand//(méér dan vroeger) om er iets van te zien’. Opvallend is de lakonieke toon, waarop de noodzaak van ‘kleine waanzin’ voor de mens wordt verwoord. Het lijkt een constatering van buitenaf, geldend voor een hele soort. Het woordje ‘men’ in deze nieuwe, wat onpersoonlijker fase van de cyclus zegt wat dat betreft genoeg.
In het drieëntwintigste vers stelt de ‘ik’ zich voor als een gek, ‘de dwaas dansend, de gekke derwisch’, wat eveneens afstand vooronderstelt. Gekken weten immers niet dat zij het zijn. Hij is een ‘van geluiden’ levend mens, die de ruimte kan horen. Een gek die gelukkig kan zijn, omdat hij deel heeft aan de irrationele mystiek van het heelal, een die de ‘zon, aarde, maan’ hoort. Ook in het vierentwintigste vers heerst die kosmische mystiek nog volop, ‘o, ik huisde overal’. Hij ervaart de natuur zonder meer en heeft geen behoefte aan kritische beschouwing:
De nacht gaat groeien vond haar kern van stilte.
De bomen staan geworteld in de grond.
De wind legt mij de vinger op de mond.
Het gras slaapt. En de lucht wordt een trillende
Vogelvleugel, luchtgeluid niet te volgen.
Dat hoeft ook niet. Alles staat nu tòch stil.
Wil ik nog iets? Het enige dat ik wil
is van de lucht leven, ademen, meegolven.
De cyclus keert nu na lange tijd weer terug naar de verloren geliefde maar de manier waarop over haar wordt gepraat is heel anders dan voorheen. Hoe heette je ook weer, vraagt de dichter zich af, en hij noemt een aantal namen, koosnaampjes waarover hij als ‘veldheer over legers namen’ (sonnet 2) beschikt. ‘Ik zeg maar wat. Ik moet in je geloven,/al ben je niet degene die je bent.’ Wel wordt hier voor de zoveelste keer vastgesteld dat je de ander niet kunt kennen, maar het gebeurt met een zekere onverschilligheid. Niet het ware ‘zijn’ van de ander is nog van belang, alleen de naam die hij eraan geeft. Hij geeft hier als het ware vol berusting toe dat iedere beleving van de wereld per definitie subjectief is. In het zesentwintigste sonnet komt opnieuw het verdwijnen van de liefde aan de orde, als een soort onontkoombaar noodlot, ‘Een man dood wat hij liefheeft’. En wat verdwenen is, verleden geworden duurt lange tijd omdat het tijd in beslag is gaan nemen, vandaar de quasi-contradictoire uitspraak: ‘iets dat doorgaat duurt soms lang’. Met dit aforisme wordt de meer bespiegelende abstracte passage van de sonnettencyclus afgesloten.
Want in het zevenentwintigste gedicht keert de oude wanhoop weer terug: ‘Ik loop stuk, stuk tegen mijn overmachten’ en ‘Laat mij niet bestaan.’ Even leek het erop dat de ‘ik’ zich zou neerleggen bij de gang van zaken maar nu vervalt hij weer in zijn oude kwalen en probeert ‘een woord voor ons te zoeken’, dat het verleden kan vervangen. Hij wordt weer gewoon menselijk en klampt zich vast aan zijn eigen onvolmaakte besef er te zijn: ‘Ik ben zo bang als de andere mensen/en doe als zij en zeg: wij zijn hier, zijn hier.’ (...) ‘Maar ik wil zeggen dat wij anders zijn en spreek voor mijzelf: deel ben ik, vuurdeel/van een aarde, zon en ruimte’. Dat is de eeuwige, onoplosbare contradictie van de mens, hij weet er enerzijds zonder meer te zijn, aards en stoffelijk, aan de andere kant maakt hij bewust deel uit van een groter geheel, de kosmos. In dit besef dat hij met iedereen deelt staat hij vervolgens toch weer alleen, omdat hij het niet kan uitleggen en verwoorden.
Het negenentwintigste sonnet begint enigszins solipsistisch met ‘Er is hier niemand meer: ze zijn gevlucht,/de anderen’. Aan het eigen kosmische bewustzijn doet dat niets af. ‘Ik
| |
| |
vlieg door de lucht, schrijf je naam in rook’, maar een vruchtbaar besef is dat niet. Men maakt wel deel uit van alles maar kan er niets in scheppen, niets in waarmaken. De enige mogelijkheid om er iets van te maken biedt de taal, ‘ik’ kan mijn onmacht tenminste opschrijven.
‘Ik schrijf dit wat ik schrijf snel’, begint het dertigste sonnet, want ik weet het ook allemaal niet: ‘Leven? grote god, wat is dat?’. Opnieuw de menselijke onmacht om zijn wil te verwezenlijken.
De mens denkt zichzelf te zijn. ‘Ik, beweren ze, ze beweren, mijn’ (31); hij denkt zich te kunnen ontwikkelen, ‘Ze willen bestaan in opgaande lijn,’ maar het is allemaal niets, hij is een naam die niets betekent, iemand die zich angstig vastklampt aan zijn lichamelijkheid en wat hij zich daarin wijsmaakt:
Ik leg mijn oor op het angstige lichaam.
Ik hoor wat het zegt, de angstige naam,
waarmee het probeert iemand te betekenen.
In de volgende sonnetten is de Tijd weer aan de beurt. Het is onmogelijk terug te keren naar vroeger en dus ook onmogelijk om de ander weer te bereiken ‘De werkelijkheid heeft andere ogen dan wij hadden’ (32), en de Tijd is ‘een verkeerde electri-citeit’ (33), dat wil zeggen, zij trekt op een verkeerde manier dingen naar elkaar toe. Wat het eerst bij elkaar brengt, scheidt het later weer. Daarom ook: ‘Liefde is een doodsstrijd’. In dit gedicht wordt de enige menselijke oplossing voor het existentieprobleem aangekondigd, de wil om ongecompliceerd deel te hebben aan het leven: ‘Ik ga nu terug, wil weer leren stromen/en plezier hebben van de ruimtelijkheid.’ Het echte inzicht is voor ons niet weggelegd, wij stuiten steeds op een muur, als wij naar het achterland van onze geest zoeken. Die muur wordt in het vierendertigste sonnet als een spiegel voorgesteld, een nieuw beeld voor ‘mijn overmachten’ uit (27). Wij komen steeds uit op ons zelf, op ons spiegelbeeld, onze eigen grenzen. Wij kunnen de ‘zon’, het licht dat zich in de spiegel bevindt, het uiteindeljke inzicht, niet aan: het verblindt ons. En intussen modderen we maar voort:
En wij treuren, werken, lopen op straat,
schuilen in sleuven van huizen van stenen
en wachten wat ons te gebeuren staat.
Het vijfendertigste sonnet heb ik eerder geciteerd om aan te geven hoe er in deze gedichten met gedachten wordt omgegaan, onbeslist. Pas in de laatste vier sonnetten wordt er jets als een knoop doorgehakt, een modus vivendi gekozen. De ‘ik’ leert leven met het verleden en werpt zich met volle kracht in het instinctieve, momentane bestaan van volledige aardsheid. De aarde is zijn oude en wordt zijn nieuwe geliefde, ‘Aarde, ach toch mijn ellips van geluk.’ Het is onvolmaakt, er ontbreekt van alles aan maar als men wil kan men er mystiek gelukkig op zijn als de dieren en de planten: ‘Wat zeggen de dieren? Ze zeggen haast alles./Wat zeggen de planten? Ze zeggen haast alles/niet uit: ze staan domweg op uit hun zaad.’ (36) En dat terwijl ze niet spreken. Alleen de mens spreekt: ‘Wij zitten vast in woorden: spinneweb’ (37). Alleen als wij weer woorde- en sprakeloos worden, niet alles willen opsommen, begrijpen en vastleggen is er kans op geluk. Daarom besluit de ‘ik’ in zekere zin de brui aan de taal te geven, aan het gedicht ook, en op te houden met het al te menselijk willen benoemen van alle verschijnselen: ‘Ik noem alles leven’ (38).
Het slotgedicht bekroont deze vitalistische, aardse en momentane oplossing. Alles is opgeschreven om herinnerd te worden. Maar je moet het ook allemaal weer vergeten want het waren maar woorden. Dat is ook een soort raadgeving aan de lezer; er is met ‘dubbele tong’ gesproken, er is een gedicht geschreven dat zo eerlijk mogelijk een verslag was van een existentiële crisis, maar juist die existentiële crisis houdt ook in dat de waarheid nooit kan zijn gesproken omdat men de waarheid niet kent en men niet is wat men denkt te zijn. Voor de dichter telt nog slechts de vrede met dit voor de lezer wellicht onbevredigende slotwoord. Hij stort zich in het heden, in het ultieme besef van zijn eigen bestaan; de knellende band is doorbroken, het sonnet opgeheven:
Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven
op de rand van nu en daarna en toen,
omdat ik niet anders kon, wilde doen
en ik leven moest, het uitriep van leven.
Vergeet mij - want die het schrijft is het niet
en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers
dan ondanks hemzelf. Er is niets geringers
dan een mens en iets beters is er niet.
Dubbele tong. En daarin de waanzin
en de zin, het haast onuitspreekbaar tasten,
onderwoords aftasten van een begin-
nend geluk, geluk waar? Overal waar ik
doodga aan ik, leef door mij niet meer vast te
houden, - hier: in het aards en ruimtelijk
vuur, - hier in het vogelvrij ogenblik.
Waren de eerste achttien sonnetten een meest droevige inventarisatie van alle onmogelijkheden van de mens, een val in een diepe put van zelfbeklag en eenzaamheid, in de laatste eenentwintig wordt er langzaam uit opgekrabbeld. Vanaf het negentiende sonnet blijkt de dichter in staat zijn eigen lot en dat van ieder mens filosofisch en onpersoonlijker dan voorheen te kunnen ondergaan; wel vervalt hij na het zesentwintigste sonnet weer in de kleine waanzin, dat hij het verleden niet kan afzweren, maar het zaad voor de boeddhistische slotregel is dan toch gezaaid. Hij bevrijdt zich van zijn verdriet en geeft zich over aan de spontaniteit van het ogenblik.
De S. worden zo bij elkaar een lange louteringsgeschiedenis van vallen en opstaan. Ze bieden geen welgevormde of logische gedachtenopeenvolgingen aan, soms zeuren ze en spartelen ze vervelend rond in onbegrip, soms springen ze van de hak op de tak. Ik zou het gedicht onrecht doen als ik er alleen systematisch maar de thema's uithaalde. Het gaat juist om de moeizame, verwarrende, incoherente manier waarop Andreus die thema's behandelt. Hij heeft het aangedurfd zijn verhaal te vertellen, zoals het zich in het hoofd van een mens afspeelt, onzeker en twijfelend, en hij heeft afgezien van het klassieke evenwicht, al schreef hij dan netjes sonnetten.
Naar mijn mening moet de cyclus S. als poëtische prestatie lager geschat worden dan als menselijke. Er komen wel prachtige regels in voor maar er wordt ook onmiskenbaar in gelamenteerd en herhaald; ook de stilistische afwisseling is niet bepaald overweldigend. De waarde van deze negendertig sonnetten is dat ze een poging vormen in poëzie een paar essentiële levensvragen te weerspiegelen. Ze zijn niet verblindend schoon en vaak rommelig en banaal, maar dat zijn zulke inzichten ook. Ze gáán over iets, iets dat zich nauwelijks laat uitdrukken en dat de meeste dichters dan ook laten liggen voor filosofen of verpakken in symboliek of ironie, dan wel met een korte haal denken te kunnen afdoen.
De S. behoren tot de weinige naoorlogse gedichten in ons land waarin echt getwijfeld wordt, het is levenspoëzie die mij overtuigt omdat ze de indruk wekt niet luxueus en vals te zijn, poëzie die onmachtig màg zijn. Je moet ze niet te vaak lezen want dan worden ze wat suf, zoals je ook niet al te lang over de erin gememoreerde zaken moet nadenken. Maar je moet ze ze ook niet met lezen, want ze staan dicht bij ervaringen, waarvan ik maar veronderstel dat iedereen ze in onbewaakte ogenblikken heeft.
Ik geloof dat de bundel onder existentialistisch gesternte ontstaan is. De vraag naar de grenzen van het eigen ik wordt een paar keer onverbloemd gesteld. ‘Ik kan mijzelf niet met mijzelf bewijzen’ uit het zeventiende sonnet is een cruciale regel, een dichterlijke weergave van het probleem dat Sartre en Jaspers onder woorden hebben gebracht: aan het menselijk denken kleeft een onvermijdelijk échec. De mens valt nooit met zichzelf samen, zoals andere dingen, maar hij is meer dan hij van zichzelf kan weten en dat weet hij ook, maar hij weet niet hoe. Om Jaspers te citeren, de mens ‘weigert eenvoudig louter resultaat van bepaalde krachten en samenhangen te zijn’ en ook ‘ik kan mij ik-zijn nooit als een object ontdekken.’
Dit alles lees je bij Andreus in minder definiërende termen
| |
| |
terug: hij ziet aan de ene kant de dieren, de stoffelijke wezens die met zichzelf samenvallen, als ideaal maar onderneemt aan de andere kant voortdurend pogingen om zichzelf te verwerkelijken en dan ook weer voortdurend teleurgesteld te raken. Het is het verkennen van de ‘egocentrische topografie van het ik’ (Marcel).
De mens kent zichzelf noch de ander: ‘Men weet niet van ons en men kent ons niet’ (sonnet 1), ‘maar jij was niet ik en ik was niet jij’ (2), ‘voor de zoveelste keer: wij zijn alleen’ (6), ‘Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,/waar leef jij.’ (16), ik ben niet aanwezig waar ik verblijf' (18), ‘Geen mens kent een mens’ (21), ‘Wij zijn van zoveel ik gemaakt, bezeten,/dat wij geen leven hebben voor elkaar.’ (25), ik sta los in mijn lichaam, ken geen grenzen' (28), ik ga alleen en sta alleen' (32), ‘Alles wat ik gezien en beleefd heb, was niet waar’ (37).
Is het kwalijk dat Andreus zich in de S. zo vaak herhaalt. Ik geloof het niet. Hij is geen filosoof die uit is op een definitie. Hij zoekt, en zoekt het onder andere in verschillende bewoordingen, omcirkelingen van wat zich eigenlijk niet laat uitdrukken. De herhalingen maken juist deel uit van de tragiek, hij stuit steeds weer op de zelfde muren die hij in (27) en (34) noemt, de Kantiaanse antinomieën.
Naast de vraag naar de ruimte van het eigen ik speelt een andere, daarmee verwante vraag een belangrijke rol in de S.. Hoe kunnen wij omgaan met onze tijd, onze eindigheid? ‘Ziet/één van ons dwars door de muur van de dagen,/wie wij zijn, waren? (1), ik kan niet stilstaan’ (3), ‘ik wil toch weten waar alles begon’ (5), ‘Wij, de mensen, wegen van verleden/moeten wel zo leven’ (7), ‘vielen wij diep in valkuilen van tijd’ (8), ‘ik ben voorspeld; ik moet doorleven, lopen’ (9), de sextetten in 12 en 13; ‘Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik’ (16), ‘Later is er een later’ (29), ik kan niet terug, niet terug naar jou./De werkelijkheid heeft andere ogen/dan wij hadden’ (18), ‘Tijd een verkeerde electriciteit’ (33).
Juist het voorbijgaan van de liefde drukt de dichter voortdurend met zijn neus op het feit dat er een heden bestaat en een verleden en dat die twee niet bij elkaar te brengen zijn, hoewel je ook niet kunt geloven dat ze gescheiden zijn. Voortdurend hangt hij in deze kwestie tegengestelde standpunten aan. Nu eens beseft hij hoe pijnlijk het is om met het gemis van het vroegere te leven, dan weer stort hij zich met zijn verstand in de roes van het moment. Pas in de laatste woorden, ‘het vogelvrij ogenblik’ zijn tijd en eeuwigheid tot identiteit geworden. De ‘ik’ heeft zijn bestemming gevonden in een mystiek ondergaan van het leven op het moment dat hij het leeft.
In zijn S. roert Andreus uiterst wezenlijke zaken aan, maar hij doet dat duidelijk in het besef dat zoiets in taal toch eigenlijk niet mogelijk is. De dichter spreekt met ‘dubbele tong’: hoe hij ook zijn best doet eerlijk te zijn, de taal, het gedicht belemmert hem toch de waarheid te vertellen. Dus: ‘dichters liegen de waarheid’.
Het probleem dat woorden niet in staat zijn dingen maar vooral gedachten adequaat te benoemen, wordt in de S. een paar keer genoemd. ‘Wat er achter jou zit is niet te zeggen/en met geen tweelingwoorden uit te leggen’, schrijft Andreus in het tiende sonnet. Maar hoewel het woord niets wezenlijks openbaart, is hij er toch op aangewezen: ‘ik graaf mij in een kuil van woorden/en lieg de vrienden en de vrouwen voor’, schrijft hij in (14) en hij doet dat heel intens, haast lijfelijk: ‘Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen’ (16). Het helpt echter niet: ‘Mij troost niet wat ik schrijf’ (18), al ga ik door ‘schrijvend met mijn zich vergissende vingers’ (20).
Een sleutelregel voor deze taalonmacht is de slotregel van ‘22’: ‘Preek ik of spreek ik? Woord buitelt, wil zien.’ Sta ik tenslotte maar een of andere loze boodschap te verkondigen of zeg ik iets wezenlijks? Het woord wringt zich in bochten om iets te laten zien, maar de menselijke taal is ook de menselijke zwakte. Je zou beter geen taal kunnen bezitten zoals de dieren en de planten, die zichzelf zijn en geen meta-instrument als taal nodig hebben: ‘Wat zeggen de dieren? Ze zeggen haast alles./Wat zeggen de planten? Ze leggen haast alles/niet uit.’ Zodra je iets probeert uit te leggen, in taal een gevoel of feit probeert te verwoorden gaat het mis. Daarom ‘O let niet op mijn woorden’ (29) maar aan de andere kant ‘Maar lees mij’ (36).
Deze tegenstrijdigheid van het serieuze gedicht met een boodschap keert in het slotgedicht terug. Ik heb alles opgeschreven om herinnerd te worden, heet het daar, maar toch, ‘die het schrijft is het niet/en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers dan ondanks hemzelf’, dat wil zeggen, het blijft persoonlijk tot het op papier staat en dan is het opeens los van de subjectieve bedoeling, min of meer autonoom en ‘onwaar’.
De dichter bespeelt aldus/verplicht een instrument dat hij niet tot klinken kan brengen, dat is zijn tragiek, Wij kunnen filosoferen omdat wij taal bezitten maar juist door die taal komen we ook nergens op uit. Dat betekent niet dat we de boodschap van de S. maar met een korreltje zout moeten nemen. Misschien spreken woorden die zeggen de waarheid niet te kunnen spreken, de waarheid wel. Het is de weerslag van deze uitgesponnen contradictie, de beperktheid van de mens en zijn grootheid om die beperktheid in te zien, die de S. tot een zowel slopende als bloeiende leeservaring maken. Menselijk is het allemaal wel, daar kun je niet omheen en ‘Er is niets geringers/dan een mens en iets beters is er niet’. Tot zoveel troostende waarheid is die taal van Andreus dan toch in staat.
Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven
op de rand van nu en daarna en toen,
omdat ik niet anders kon, wilde doen
en ik leven moest, het uitriep van leven.
Vergeet mij - want die het schrijft is het niet
en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers
dan ondanks hemzelf. Er is niets geringers
dan een mens en iets beters is er niet.
Dubbele tong. En daarin de waanzin
en de zin, het haast onuitspreekbaar tasten,
onderwoords aftasten van een begin-
nend geluk, geluk waar? Overal waar ik
doodga aan ik, leef door mij niet meer vast te
houden, - hier: in het aards en ruimtelijk
vuur, - hier in het vogelvrij ogenblik.
Waren de eerste achttien sonnetten een meest droevige inventarisatie van alle onmogelijkheden van de mens, een val in een diepe put van zelfbeklag en eenzaamheid, in de laatste eenentwintig wordt er langzaam uit opgekrabbeld. Vanaf het negentiende sonnet blijkt de dichter in staat zijn eigen lot en dat va? ieder mens filosofisch en onpersoonlijker dan voorheen te kunnen ondergaan; wel vervalt hij na het zesentwintigste sonnet weer in de kleine waanzin, dat hij het verleden niet kan afzweren, maar het zaad voor de boeddhistische slotregel is dan toch gezaaid. Hij bevrijdt zich van zijn verdriet en geeft zich over aan de spontaniteit van het ogenblik.
De S. worden zo bij elkaar een lange louteringsgeschiedenis van vallen en opstaan. Ze bieden geen welgevormde of logische gedachtenopeenvolgingen aan, soms zeuren ze en spartelen ze vervelend rond in onbegrip, soms springen ze van de hak op de tak. Ik zou het gedicht onrecht doen als ik er alleen systematisch maar de thema's uithaalde. Het gaat juist om de moeizame, verwarrende, incoherente manier waarop Andreus die thema's behandelt. Hij heeft het aangedurfd zijn verhaal te vertellen, zoals het zich in het hoofd van een mens afspeelt, onzeker en twijfelend, en hij heeft afgezien van het klassieke evenwicht, al schreef hij dan netjes sonnetten.
Naar mijn mening moet de cyclus S. als poëtische prestatie lager geschat worden dan als menselijke. Er komen wel prachtige regels in voor maar er wordt ook onmiskenbaar in gelamenteerd en herhaald; ook de stilistische afwisseling is niet bepaald overweldigend. De waarde van deze negendertig sonnetten is dat ze een poging vormen in poëzie een paar essentiële levensvragen te weerspiegelen. Ze zijn niet verblindend schoon en vaak rommelig en banaal, maar dat zijn zulke inzichten ook. Ze gáán over iets, iets dat zich nauwelijks laat uitdrukken en dat de meeste dichters dan ook laten liggen voor filosofen of verpakken in symboliek of ironie, dan wel met een korte haal denken te kunnen afdoen.
De S. behoren tot de weinige naoorlogse gedichten in ons land waarin echt getwijfeld wordt, het is levenspoëzie die mij overtuigt omdat ze de indruk wekt niet luxueus en vals te zijn, poëzie die onmachtig màg zijn. Je moet ze niet te vaak lezen
| |
| |
want dan worden ze wat suf, zoals je ook niet al te lang over de erin gememoreerde zaken moet nadenken. Maar je moet ze ze ook niet niet lezen, want ze staan dicht bij ervaringen, waarvan ik maar veronderstel dat iedereen ze in onbewaakte ogenblikken heeft.
Ik geloof dat de bundel onder existentialistisch gesternte ontstaan is. De vraag naar de grenzen van het eigen ik wordt een paar keer onverbloemd gesteld. ‘Ik kan mijzelf niet met mijzelf bewijzen’ uit het zeventiende sonnet is een cruciale regel, een dichterlijke weergave van het probleem dat Sartre en Jaspers onder woorden hebben gebracht: aan het menselijk denken kleeft een onvermijdelijk échec. De mens valt nooit met zichzelf samen, zoals andere dingen, maar hij is meer dan hij van zichzelf kan weten en dat weet hij ook, maar hij weet niet hoe. Om Jaspers te citeren, de mens ‘weigert eenvoudig louter resultaat van bepaalde krachten en samenhangen te zijn’ en ook ‘ik kan mij ik-zijn nooit als een object ontdekken.’
Dit alles lees je bij Andreus in minder definiërende termen terug: hij ziet aan de ene kant de dieren, de stoffelijke wezens die met zichzelf samenvallen, als ideaal maar onderneemt aan de andere kant voortdurend pogingen om zichzelf te verwerkelijken en dan ook weer voortdurend teleurgesteld te raken. Het is het verkennen van de ‘egocentrische topografie van het ik’ (Marcel).
De mens kent zichzelf noch de ander: ‘Men weet niet van ons en men kent ons niet’ (sonnet 1), ‘maar jij was niet ik en ik was niet jij’ (2), ‘voor de zoveelste keer: wij zijn alleen’ (6), ‘Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,/waar leef jij.’ (16), ‘Ik ben niet aanwezig waar ik verblijf’ (18), ‘Geen mens kent een mens’ (21), ‘Wij zijn van zoveel ik gemaakt, bezeten,/dat wij geen leven hebben voor elkaar.’ (25), ‘Ik sta los in mijn lichaam, ken geen grenzen’ (28), ‘Ik ga alleen en sta alleen’ (32), ‘Alles wat ik gezien en beleefd heb, was niet waar’ (37).
Is het kwalijk dat Andreus zich in de S. zo vaak herhaalt. Ik geloof het niet. Hij is geen filosoof die uit is op een definitie. Hij zoekt, en zoekt het onder andere in verschillende bewoordingen, omcirkelingen van wat zich eigenlijk niet laat uitdrukken. De herhalingen maken juist deel uit van de tragiek, hij stuit steeds weer op de zelfde muren die hij in (27) en (34) noemt, de Kantiaanse antinomieën.
Naast de vraag naar de ruimte van het eigen ik speelt een andere, daarmee verwante vraag een belangrijke rol in de S.. Hoe kunnen wij omgaan met onze tijd, onze eindigheid? ‘Ziet/één van ons dwars door de muur van de dagen,/wie wij zijn, waren? (1), ‘Ik kan niet stilstaan’ (3), ‘ik wil toch weten waar alles begon’ (5), ‘Wij, de mensen, wegen van verleden/moeten wel zo leven’ (7), ‘vielen wij diep in valkuilen van tijd’ (8), ‘ik ben voorspeld; ik moet doorleven, lopen’ (9), de sextetten in 12 en 13; ‘Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik’ (16), ‘Later is er een later’ (29), ‘Ik kan niet terug, niet terug naar jou./De werkelijkheid heeft andere ogen/dan wij hadden’ (18), ‘Tijd een verkeerde electriciteit’ (33).
Juist het voorbijgaan van de liefde drukt de dichter voortdurend met zijn neus op het feit dat er een heden bestaat en een verleden en dat die twee niet bij elkaar te brengen zijn, hoewel je ook niet kunt geloven dat ze gescheiden zijn. Voortdurend hangt hij in deze kwestie tegengestelde standpunten aan. Nu eens beseft hij hoe pijnlijk het is om met het gemis van het vroegere te leven, dan weer stort hij zich met zijn verstand in de roes van het moment. Pas in de laatste woorden, ‘het vogelvrij ogenblik’ zijn tijd en eeuwigheid tot identiteit geworden. De ‘ik’ heeft zijn bestemming gevonden in een mystiek ondergaan van het leven op het moment dat hij het leeft.
In zijn S. roert Andreus uiterst wezenlijke zaken aan, maar hij doet dat duidelijk in het besef dat zoiets in taal toch eigenlijk niet mogelijk is. De dichter spreekt met ‘dubbele tong’: hoe hij ook zijn best doet eerlijk te zijn, de taal, het gedicht belemmert hem toch de waarheid te vertellen. Dus: ‘dichters liegen de waarheid’.
Het probleem dat woorden niet in staat zijn dingen maar vooral gedachten adequaat te benoemen, wordt in de S. een paar keer genoemd. ‘Wat er achter jou zit is niet te zeggen/en met geen tweelingwoorden uit te leggen’, schrijft Andreus in het tiende sonnet. Maar hoewel het woord niets wezenlijks openbaart, is hij er toch op aangewezen: ‘ik graaf mij in een kuil van woorden/en lieg de vrienden en de vrouwen voor’, schrijft hij in (14) en hij doet dat heel intens, haast lijfelijk: ‘Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen’ (16). Het helpt echter niet: ‘Mij troost niet wat ik schrijf’ (18), al ga ik door ‘schrijvend met mijn zich vergissende vingers’ (20).
Een sleutelregel voor deze taalonmacht is de slotregel van ‘22’: ‘Preek ik of spreek ik? Woord buitelt, wil zien.’ Sta ik tenslotte maar een of andere loze boodschap te verkondigen of zeg ik iets wezenlijks? Het woord wringt zich in bochten om iets te laten zien, maar de menselijke taal is ook de menselijke zwakte. Je zou beter geen taal kunnen bezitten zoals de dieren en de planten, die zichzelf zijn en geen meta-instrument als taal nodig hebben: ‘Wat zeggen de dieren? Ze zeggen haast alles./Wat zeggen de planten? Ze leggen haast alles/niet uit.’ Zodra je iets probeert uit te leggen, in taal een gevoel of feit probeert te verwoorden gaat het mis. Daarom ‘O let niet op mijn woorden’ (29) maar aan de andere kant ‘Maar lees mij’ (36).
Deze tegenstrijdigheid van het serieuze gedicht met een boodschap keert in het slotgedicht terug. Ik heb alles opgeschreven om herinnerd te worden, heet het daar, maar toch, ‘die het schrijft is het niet/en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers dan ondanks hemzelf’, dat wil zeggen, het blijft persoonlijk tot het op papier staat en dan is het opeens los van de subjectieve bedoeling, min of meer autonoom en ‘onwaar’.
De dichter bespeelt aldus/verplicht een instrument dat hij niet tot klinken kan brengen, dat is zijn tragiek, Wij kunnen filosoferen omdat wij taal bezitten maar juist door die taal komen we ook nergens op uit. Dat betekent niet dat we de boodschap van de S. maar met een korreltje zout moeten nemen. Misschien spreken woorden die zeggen de waarheid niet te kunnen spreken, de waarheid wel. Het is de weerslag van deze uitgesponnen contradictie, de beperktheid van de mens en zijn grootheid om die beperktheid in tezien, die de S. tot een zowel slopende als bloeiende leeservaring maken. Menselijk is het allemaal wel, daar kun je niet omheen en ‘Er is niets geringers/dan een mens en iets beters is er niet’. Tot zoveel troostende waarheid is die taal van Andreus dan toch in staat.
|
|