Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Ron Sijthoff
| |
I. Van de tragiek naar de kunst.Hans Andreus is één van de dichters die niet in eerste instantie een filosofisch of religieus idee tot uitgangspunt van zijn lyriek heeft genomen, maar daartoe is gekomen vanuit de worsteling met een persoonlijke tragedie. Hiervoor is gesteld, dat poëzie slechts als kunst valt te karakteriseren, als de dichter erin is geslaagd de persoonlijke tragiek te ont-individualiseren, te brengen op een hoger ‘plat’, waar het gedicht algemeen menselijke gevoelens verwoordt en aldus herkenbaar wordt voor haar lezers. Zowel de persoonlijke tragiek als het zich daaruit ontwikkelende filosofische idee - dat nu reeds het grondaxioma, het éne thema van Andreus' poëzie genoemd mag worden - zijn het best verwoord in De Sonnetten van de kleine waanzinGa naar eind1., die door velen dan ook terecht worden beschouwd als een hoogtepunt in zijn oeuvre.
In een interview van Paul Beers stelt Hans Andreus omtrent de thematiek van de Sonnetten het volgende: ‘er is een bovenlaag die een vrij normaal échèc van een liefdesverhouding weergeeft, maar daaronder zit het prenatale verlies van een tweeling met negatieve moederprojectie en dat soort zaken’Ga naar eind2.. Het gaat dan specifiek om het 11e sonnetGa naar eind3.: Groot Grand Guignol de negenmaandse schoot,
wanneer de liefde niet een warme wand is.
Tweelingdier, broer, tast ik nog waar je hand is
of ben je al dood, klein en bloedend rood, -
ergste maaltijd voor mijn dom overleven,
terwijl je resten rotten op de vaalt?
Ik heb je nu mijn leven lang vertaald,
maar nooit de waarheid over ons geschreven.
Men weet niet van je, leest je niet in boeken,
blijft ver van de voormenselijke angst.
Maar ik lig veilig in de nachten van de angst.
Monstergod, ik moet je overal zoeken,
want ik ben van de meesten wel het bangst.
Ik wil toch leren ons niet te vervloeken.
| |
[pagina 12]
| |
Een zeer direkte beschrijving van wat Andreus noemt ‘het prenataal verlies’, maar het sonnet kan verder ingevuld worden met woorden uit het reeds aangehaalde intervieuw: ‘en zo'n tweeling wordt dan geabsorbeerd door de placenta. (...) En dit uit zich in de overlevende helft in een eeuwig terug willen zoeken van die tweeling. Liefdesverhoudingen en andere relaties zijn dan veelal tweelingprojecties, ook omdat de verhouding tussen zo'n tweeling bijna telepathisch was’. Het trauma mag duidelijk zijn: een levenslang terugverlangen naar een hereniging met de gestorven broer. De ‘vertalingen’ van de broer uit regel 7 van het sonnet moeten we interpreteren als de projecties van de broer in de geliefde. De thematische structuur van de Sonnetten is uiterst komplex, omdat de ‘waarheid’ en de ‘vertaling’ - i.e. de projectie van de broer in een verloren geliefde - naast, maar vooral dóór elkaar spelen. Woorden als ‘wij’ en ‘jij’ zijn praktisch nergens in de bundel eenduidig in te vullen; gaat het om de gestorven broer of om de verloren geliefde? Wanneer het in enkele passages een uitgemaakte zaak lijkt, dan wordt dat vrijwel steevast ‘ontzenuwd’ door de projectie evident te maken of door de eenduidigheid in de terzinen terug te nemen. Een voorbeeld van de eerstgenoemde mogelijkheid tot ‘ontzenuwing’ vindt men in sonnet 37: ‘En van wie ik hield/leeft ook niet meer of leeft ontzield’. Indien het voegwoord niet ‘of’ maar ‘en’ was geweest, zou het duidelijk zijn: de niet-levende als de broer, de ontzield-levende als de geliefde. Door het gebruik van het woord ‘of’ gaat deze mogelijkheid tot benoeming verloren; de projectie is daardoor echter gewonnen. Een voorbeeld van de als tweede genoemde mogelijkheid tot ‘ontzenuwing’ is sonnet 32: Ik kan niet terug, niet terug naar jou.
De werkelijkheid heeft andere ogen
dan wij hadden. Wij hebben mooi gelogen:
rode god, zei je en ik: licht in vrouw.
Het was nog waar ook, maar zo zelden waar.
Jij liep door een doodsbang magnetisch veld
en ik was doodsbang, leefde uitgesteld.
Wij zaten als vampieren in elkanders haar.
Het kan zo niet. Iemand kan niet
verdubbeld staan aan het panisch begin.
Ik ga alleen en sta alleen en in
het einde kan ik misschien en misschien
je zeggen: er zijn werelden te zien
waar de dood leeft. Men weet niet wat men ziet.
Het octaaf geeft Andreus' ‘vrij normaal échèc van een liefdesverhouding’ te zien. Het eerste terzine (vooral de tweede regel) wijst echter weer direct naar de tweelingverhouding, waardoor de bovenstaande duiding van het octaaf op z'n zachtst gezegd niet evident meer isGa naar eind4.. De volta wordt voorbereid door de laatste regel van het octaaf: gewapend met de kennis van het sextet kan men hier de situatie van een prenatale tweeling in de baarmoeder herkennen. Aanduidingen daarvan, zij het niet altijd even expliciet, zijn talrijk in de Sonnetten en juist het impliciete maakt wederom de projectie van de broer in een beminde geliefde mogelijk: Waarschijnlijk heb ik niets met je te maken
of minder en steeds minder dan het scheen,
toen je je lichaam vouwde om mij heen. Son. 6
En jij slaapt weer in die holte der vrouwen:
de nacht die te klein is voor levensgroot. Son. 10
Ik kan dus niet meer komen bij je huid
en jij kunt niet meer komen waar ik ben. Son. 18
De dichter raakt zelf verstrikt in de wederzijdse projecties en daarin moet men wellicht de reden zoeken voor het niet-invullen van de woorden ‘wij’ en ‘jij’ en het telkens aanspreken in termen als ‘jij’, ‘andere’ en ‘mijn gemis’, of, zoals de dichter het zelf uitlegt in sonnet 10: ‘Ik zoek je wel hier, maar zoek ik die vrouw?’ ‘Wij zijn niet meer wij’ stelt het 2e sonnet en, de verwisselbaarheid in het ‘wij’ in aanmerking genomen, de dichter heeft broer en geliefde verloren. De schuldvraag is even komplex van aard als de verwisselbaarheid binnen het ‘wij’. Voor de dood van de broer kan hij, theoretisch gezien, niet verantwoordelijk zijn; toch blijkt er een groot schuldgevoel aanwezig: -ergste maaltijd voor mijn dom overleven. son. 11
(...) Ik ben kopschuw
van wat niet eens meer een verdriet kan heten,
wat meer is dan dat: bloed sijpelt erachter
en mijn dode wordt door geen mens geweten. son. 29
De schuld aan het verlies van de geliefde vertoont een opmerkelijke eigenschap.
Wij werden een misdaad niet te beramen. son. 2
Wij ging... - Maar niet nog eens. Wij: het gebeurde.
Het gebeurde dat wij de levende vruchten
hebben gedood. Vergeef ons, nacht die nu valt. son. 24
Niet een ‘ik’ heeft hier schuld, maar een ‘wij’! Vooral het tweede citaat refereert zeer sterk aan een abortus. Met deze referentie zijn we in feite aangeland op het terrein van de biografische gegevens. Andreus heeft ons echter een roman bezorgd, die het mogelijk maakt een ‘niemandsland’ af te bakenen tussen de literatuur en de biografische feiten: de roman DeniseGa naar eind5.. In deze roman aborteert Denise, de geliefde van de Hollandse schrijver Bert, zich op een hotelkamer, waarna ze op vakantie gaan naar Elba. Als ze daar op een middag in de gloeiende zon liggen, tracht Bert Denise te vermoorden. Daarop keert hij terug naar Holland en tijdens zijn psychische verpleging stellen de artsen: ‘Het is om dat kind dat jullie niet kregen. Het was de traumatische herhaling van een prenatale tweelingverhouding, waarbij één van de tweeling werd geaborteerd, in de buik van de eigen moeder dus,’Ga naar eind6..
De overeenkomst tussen dit gegeven en een combinatie van de sonnetten 11 en vooral 26 is ronduit frappantGa naar eind7.. We mogen aannemen, dat het ‘doden van de levende vruchten’ terugslaat op de in Denise beschreven abortus. Het meervoud ‘vruchten’ in de Sonnetten is de in Denise genoemde ‘traumatische herhaling’: deze abortus herinnert aan een veel oudere! Of, ‘door hoeveel doden moet een mens heen’ (son. 33)
De komplexe vermenging van het verloren geliefde-gegeven en het prenatale trauma heeft geleid tot een ‘kleine waanzin’, die zich in de Sonnetten manifesteert in schizofrenie en waanbeelden. ik ben tweezelvig, besta half voorheen,
half in het nu: mijn raket naar de maan. son. 2
Ik raak de draad onophoudelijk kwijt. son. 8
Maar - maar meer. Het nu schuw woord engel hier,
engel langs de weg, engel in de kamer.
Niemand gelooft het. Ook ik niet. Geen zier
geloof. Angst grijpt een wapen: een hamer, son. 12
Ik die blijf, ben ver heen. son. 29Ga naar eind8.
Belangwekkender dan het volledig willen maken van deze lijst is de vraag hoe de dichter zich een uitweg denkt uit deze hybris van persoonlijke (on)gesteldheden. Het persoonlijke antwoord ligt voor de hand: de dichter verlangt naar een hereniging met wat verloren ging. In de poëzie van Andreus manifesteert zich dit op diverse manieren. Soms wordt het verlangen ‘simpel’ verwoord: ‘Ik reis door de ruimte, zoek de dood en zoek naar wat verloren ging’Ga naar eind9.. Hiervan gaat de suggestie uit, dat een hereniging met wat verloren ging wellicht na de dood moet worden verwacht; een gegeven dat voor het vervolg van dit betoog niet onbelangrijk zal blijken te zijn. Veelal wordt ook melding gemaakt van het feit, dat de dichter het liefst wenst te | |
[pagina 13]
| |
‘vergeten’; het verlangen naar rust overheerst dan het verlangen naar hetgeen eens verloren ging. Opmerkelijk in dit verband is een zin uit de Laatste Gedichten dat in 1977 verscheen. Ik wijs op het gedicht ‘Ooit’ waarin de volgende zin voorkomt: ‘naar een vrede door geen herinnering vervalst’Ga naar eind10.. Herinnering is immers een fenomeen dat refereert, of zoals dichter het in de bundel Tweespraak al noemdeGa naar eind11.: Herinnering: een waanzinnig zoeken naar het verlorene,
het wonder waarmee men leefde,
een bliksemschicht lang?
Eeuwig herhaalt zich de ander
en altijd zal men aan ons sterven
en gaan wij dood aan die ander.
De dichter op zoek naar wat verloren ging, zo kan men de persoonlijke tragedie van Andreus noemen. Hij die dacht een volmaakt menselijk geheel te zijn, is op tragische wijze tot het besef gekomen, dat zijn bestaan gekenmerkt wordt door een verregaande onvolmaaktheid: Een dacht ik dat wij waren: halvelingen
heel geworden; ik dacht toen dat het kon.
En misschien wel. Maar het laat zich niet dwingen:
wie sterft van dorst verdrinkt in de bron. son. 22
De dichter weet, dat zijn onvolmaaktheid slechts kan worden opgeheven door een hereniging met wat verloren ging. Of is het niet zijn onvolmaaktheid? Kiest de dichter bewust voor een poëtische verwoording waarin begrippen als ‘jij’ en ‘wij’ niet eenduidig zijn in te vullen, niet alleen omdat die invulling voor hem zelf niet duidelijk is, maar ook omdat hij zijn persoonlijke tragiek slechts - en ik zeg het oneerbiedig - ter illustratie wil aanwenden bij de verwoording van een algemeen menselijke conditie? Is het onze onvolmaaktheid? Ik meen van wel; reden waarom ik de gedichten van Andreus als kunst beschouw, maar laat ik, als beste ‘bewijs’ voor deze verbreding van het persoonlijke drama, de dichter zelf aan het woord latenGa naar eind12.: De woorden die blijven staan
en ik die daartussen beweeg -
ik leef
om een dubbelganger neer te schrijven,
dacht ik, maar ik denk
dat er meer is:
een gemis
als een hand wenkende,
lege hand alles
wegvagende,
wenkende, vragende:
kom.
| |
II. Het verlangen wordt ‘Licht, mijn woord van liefde’.Het verlangen van Andreus richt zich op de opheffing daarvan door een hereniging met wat verloren ging. Andreus vond hiervoor een beeld, dat als een rode draad door zijn poëtische oeuvre loopt: het licht. ‘Het licht is en blijft voor Andreus, welke betekenis het dan ook voor zijn bestaan heeft, een natuurwetenschappelijk verschijnsel’, aldus Jan van der Vegt in het aan Andreus gewijde Literama-nummerGa naar eind13.. Als veel in dat artikel lijkt mij die constatering op zichzelf juist, maar het gaat nu juist om de ‘betekenis die het voor zijn bestaan heeft’. Die betekenis ligt m.i. in de natuurwetenschappelijke opvatting van het licht, m.a.w. van der Vegt is dicht bij de waarheid. Wat is licht? Een niet poëtisch leken-antwoord is dit: ‘iets’ dat zich met zo'n snelheid verplaatst, dat het lijkt stil te staan. Een poëtisch antwoord is het volgende: Oneindige snelheid
is geen snelheid
maar een heelal vol
rustend licht
dat geen licht is maar
helderheid, meer
te vergelijken met
bodemloos transparant water.Ga naar eind14.
In deze puur fysische benadering is het licht datgene, wat de absolute tegenstellingen in zich heeft opgeheven!! Denkend aan de zo bitter aangevoelde onvolmaaktheid van de dichter kan hij het licht enkel zien als iets goeds en vredigs; het is zijn beeld voor de volmaaktheid, voor de verenigde tegenstellingen. Het 15e sonnet van de Sonnetten van de kleine waanzin eindigt dan ook als volgt: ‘(...) dit woord en een oer
woord dit doorschemerend, ik wil nu ook
stilstaan, rond zijn, vanzelf zijn als licht is.
De dichter is niet bang voor het licht, zoals van der Vegt suggereert; het licht is ‘vanzelf’ en wordt gerelateerd aan begrippen als ‘rust’ en ‘rond’. Vooral gezien het begrip ‘rond’ (ook voor hemGa naar eind15.) volmaaktheid suggereert; geen einde, geen begin en vanaf het middelpunt is elke afstand tot de omtrek gelijk. wij zijn o.a.
de som der delen
het laatste cijfer reperepetent
wij naderen tot oneindig wij Ga naar eind16.
je bent niet vierkant
het getal 1933 is vierkant
1+9+3+3=16
je bent zo ovaal als de helft van het heilige cijfer achtGa naar eind17.
Het tweede citaat geeft de rondheid in optima forma, maar daarbinnen in weer het samengaan van twee in één (‘wij’) belangrijk, daarom niet het heilige cijfer 0, maar het heilige cijfer 8: twee rondjes! In het wiskundige symbool van het eerste citaat is dit begrip visueel gemaakt. Het licht is in de rondheid, haar tegenstellingen verenigende gesteldheid het beeld bij uitstek voor de dichter die de volmaaktheid wil verwoorden. Werkelijk ‘zijn’, voor Andreus dus volmaakt zijn, is slechts mogelijk als er tegenstellingen worden verenigd, hetgeen aan tal van zaken wordt gedemonstreerd: De relativiteit van de ralativiteit.Ga naar eind18.
Een mooi spel om te spelen,
dat van veld en wereldlijn
en wat je verder maar wil,
maar ik geloof het wel,
geloof het dus, maar wacht
tot ik versnel, verstil
tot het enig ongedeelde
en niet min of méér kan zijn
en zo werkelijk als ik maar wil.
Zo ook in het schitterende beeld uit het gedicht ‘Boombeschrijving’Ga naar eind19.: Naar een boom
ziende zie ik
hemel en aarde in elkanders
armen.
Want een boom,
een boom is een bruiloft.
Ik schoof de door van der Vegt gedane suggestie, dat de dichter bang is voor het licht, terzijde. Toch is er een relatie tussen angst en licht, en wel de volgende: | |
[pagina 14]
| |
Het licht
van het licht
in het het licht.
Goed dan.
Maar hoe dan,
dat licht
van dat licht
in dat licht?Ga naar eind20.
Dit gedicht komt uit de bundel Klein boek om het licht heen, die niets anders probeert, dan het licht in woorden te vangen. In het woord moet het licht gepakt worden; ik herinner aan het slot van het 15e sonnet: het ‘oerwoord’ moet het licht ‘doorschemeren’. Te vaak blijft het woord, zoals de titel van de bundel al aangeeft, ‘om het licht heen’. Het woord, werktuig bij uitstek van de dichter, geeft vaak de mislukking als enig loon, zoals in het 37e sonnet van de Sonnetten moedeloos wordt uitgesproken: Alles wat ik gezien en geleefd heb,
was niet waar. Ik moest in woorden thuisblijven
en ging erin dood en kon niet, kon niet meer
tot leven komen.
Dit soort mislukkingen veroorzaken diverse reakties. Enerzijds zien we het afdwingen door zeer affirmatief te geloven aan het dichterlijke kunnen: De dichters weten wat zij niet weten.
Zij spreken in hun vreemde taal;
zij gaan de dood in tot het begin;
zij ontdekken leven -
en zien de wereld aan met hun
hartstochtelijke onschuld
en veranderen de aarde
in de werkelijke aarde.Ga naar eind21.
Anderzijds wordt er gesmeekt om het verlossende woord: Jij - ik kan je niet zeggen. Woord: breek.
Woord, geef mij de pink van een letter,
zodat ik de hele hand kan nemen. Ik
wil toch alleen maar schrijven,
dat wij wel de spiegels zijn van elkander,
maar dat daarachter
het oorspronkelijk dier hunkert.Ga naar eind22.
De dichter zoekt een woord dat de volmaaktheid kan brengen; voor Andreus moet dat een woord voor het licht zijn, want het licht, in fysische en in filosofische zin, symboliseert de volmaaktheid, de verenigde tegenstellingen. Het is dan ook zeker geen toeval, dat het laatste gedicht van Andreus eindigt met de vraag naar dat verlossende, volmaaktheid-brengende woord. Laatste gedichtGa naar eind23.
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dat wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen), -
hoe moet dat nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jij me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
| |
III. Filosofisch intermezzo.Hans Andreus heeft zijn persoonlijke problematiek in zijn poëzie veralgemeniseerd tot ‘een gemis’, dat slechts vrij vaag valt in te vullen: mensen lijden aan het besef, dat er meer moet zijn. De opheffing van dat gemis ziet Andreus in het opheffen van tegenstellingen; vanuit de persoonlijke problematiek in eerste instantie een tegenstelling tussen een ‘ik’ en een ‘jij’. Het opheffen van die tegenstelling wordt gesymboliseerd in het begrip ‘licht’, waarvoor de dichter een woord zoekt. Dat Andreus zelf van mening was, dat het willen opheffen van de tegenstelling tussen de ‘ik’ en de ‘jij’ zijn persoonlijke toepassing was van een algemener ‘gemis’, blijkt ondermeer uit het motto dat hij meegaf aan Om de mond van het licht: ‘The story of one is the story of all, no matter the different symptoms and symbols’. Het idee, dat de mens onvolmaakt is gedurende zijn leven, omdat hij geen weet heeft van zaken waarop zijn verlangen is gericht, is ouder dan de weg naar Rome. Van Plato tot Heidegger - en dit eindpunt is willekeurig - is in de filosofie een ‘konstante’ zichtbaar, die we ontologisch kunnen noemen: men vraagt naar het wezenlijke van het menselijke zijn. Die vraag wordt veroorzaakt, doordat men de mens geplaatst ziet in een twee-eenheid, die hij maar niet of nauwelijks kan oplossen. In Plato's termen: men onderscheidt een ware wereld van de zintuigelijk waarneembare. Aangezien de zintuigelijk waarneembare wereld er één is van verschijnselen, onvolmaakt, onbestendig en vergankelijk, verlangt de mens naar kennis van de ware wereldGa naar eind24.. Over een eventuele bevrediging van dit verlangen hebben diverse filosofen zich verschillend uitgelaten. Plato acht kennis van de ware wereld bereikbaar voor de denker in eerste instantie èn voor de dichter, zij het dat de laatste gebruik maakt van taal, een secundair verschijnsel, dat de filosofie nodig heeft om verklaard te kunnen worden. Voor een ken-theoreticus als Kant richt ons verlangen zich op een kennis-ideaal; het ‘Ding an Sich’ is en zal altijd een streefmoment blijven. Het is een nog te bereiken stadium van ons weten en ieder bereikt stadium roept ogenblikkelijk een ‘nog-niet-bereikt-stadium’ op. Vandaar dat het ‘Ding an Sich’ voor de mens immer onkenbaar is, het maakt geen deel uit van de kenbare wereld, die noodzakelijk gelimiteerd is door de grenzen van het ‘zuivere denken’. Wat betreft de kenbaarheid van het wezenlijke zou men Heidegger in zekere zin een tegengestelde van Plato kunnen noemen. De mens, gesitueerd in het beangstigende en tijdgebonden Dasein, zoekt de waarheid, de onverborgenheid. Hij wil het wezenlijke ont-dekken, het Zijn. Heidegger geeft hiertoe niet de denker de middelen in handen, maar de dichter. De taal is voor Heidegger het medium waarin het Zijn tot spreken komt: in het ‘gezegde’ wordt de ontdekte, onverborgen waarheid van het Zijn manifest. De poëzie verdient hierbij een plaats op het erepodium: het is immers een taaluiting die met opperste precisie streeft naar een zodanige beschrijving van een fenomeen dat het de lezer als nieuw en origineel voorkomt. Heideggers studies over de poëzie van Hölderlin en Rilke zijn in dit verband exemplarisch.
Hans Andreus heeft deze filosofische ‘konstante’ korter verwoord dan ik het kan: ik denk,
dat er meer is:
een gemis
als een hand wenkende,
Het streven naar de opheffing van de gescheidenheid is het grote thema van zijn poëzie. De ‘ik’ aan de ene kant, de gestorven broer en de verloren geliefde aan de andere kant, het licht als symbool van het bevredigde verlangen, dit alles behoort tot de persoonlijk poëtische toepassing. Andere dichters kozen voor andere toepassingen, maar het eerder geformuleerde thema zou wel eens hèt thema bij uitstek kunnen zijn van de moderne Nederlandse poëzie. Zeker is, dat dit thema moeiteloos valt te vinden bij een aantal grote dichters van deze eeuw; Andreus dient men dan ook in die rij te plaatsen. | |
IV. ‘Wij hebben het woord gezocht’.Als dichters wier oeuvres het dualisme tussen menselijk | |
[pagina 15]
| |
bestaan en menselijk verlangen tot thema hebben, kunnen (in ieder geval) genoemd worden Van Ostayen, Nijhoff, Bloem en Achterberg. De verschillen tussen hen in de poëtische praktijk dienen verklaard te worden vanuit het feit, dat zij diverse aksenten hebben gelegd op facetten van hetzelfde probleem. Laat ik dit summier toelichten. Paul van Ostayen benadert Heideggers gedachtengang over de kracht van het woord wellicht het meestGa naar eind25.. ‘Uit heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselijk pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie’, aldus Van Ostayen in de Gebruiksaanwijzing der lyriek. De discrepantie tussen bestaan en verlangen wordt hier als een onontkoombaarheid gepresenteerd. De kracht van poëzie ligt niet in haar ‘slagingskans’ als zij een poging doet iets te weten te komen van dat ‘volmaakte vaderland’: poëzie kan niets anders meedelen ‘buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzeg-bare’. Een gedicht is niet het resultaat van een ondernomen poging, maar het verslag daarvan. Het laat ons zien hoe het woord in het onderbewuste op zoek gaat naar de verborgen zijde der fenomenen, teneinde die geheimzinnige zijde mee terug te voeren naar de oppervlakte, waar dus een identiteit bewerkstelligd zou kunnen worden tussen het fenomeen zoals we dat zintuigelijk waarnemen en de transcedente facetten daarvan. Van Ostayen kende de poëzie, het woord, dit vermogen toe; zijn theoretische werk is hier duidelijk over. Poëtisch moest hij nogal eens de teleurstelling ervaren als het woord de ‘feitelijk lyrische taak’ niet kon volbrengen. Exemplarisch in dit verband is het gedicht ‘Geologie’Ga naar eind26.: een immanente poëtica, waarin het werk van de zeeman die zijn dieptelood laat zakken symbolisch is voor het werk van de dichter die het woord laat resoneren in het onderbewuste. Het gedicht eindigt als volgt: gelijk een dier dat jaagt en aan zijn blinde vingers vindt
alleen het herhalen van het gedane doen
gelijk een dier zo
zo zinkt het lood
des zeemans
Moest dit zinken langs uw ogen zijgen gij kende niet
een groter leegheid.
Het Heideggeriaanse ont-dekken der fenomenen, poëzie-theoretisch door Van Ostayen benadrukt, blijkt in de praktijk van de poëzie veelal een illusie. Een uitzondering hierop moet gemaakt worden voor het kind. In het zo vaak geciteerde ‘Marc groet 's morgens de dingen’ blijkt een kind in staat te zijn tot hetgeen de volwassen mens zo graag wil, maar zo zelden kan: het ‘simpelweg’ benoemen van fenomenen. Filosofisch gezien is deze gedachte niet nieuw: het kind is meermalen voorgesteld als een al-wetende die (nog) niet geplaagd wordt door het dualisme tussen bestaan en verlangenGa naar eind27.. De dichter die, meer nog als Van Ostayen, het kind zonder uitzondering in bovenbedoelde betekenis in zijn poëzie heeft gebruikt, is Martinus Nijhoff.
Nijhoff noemde de taal eens ‘een noodbrug om tot verstaanbaarheid van de ook de dichter zelf obsederende dingen te geraken’. Dezelfde discrepantie tussen de fenomenen en hun ‘geheimzinnige zijde’, tussen menselijk bestaan en menselijk ‘verlangen-naar-meer’. De dichter moet - niet in de laatste plaats uit het nijpende besef van de vergankelijkheid - het woord ter hand nemen om zijn verlangen naar een gelukzaliger toestand dan de condition humaine te realiseren. Een gelukzaliger toestand, omdat de mens, lijdend aan eigen vergankelijkheid, geen ruimte heeft voor een ander mens: de condition humaine maakt eenzaam. Als water woelden in de nacht de landen
Onder het huis; wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander -Ga naar eind28.
Het wordt een Sysifus-arbeid voor de dichter, in tegenstelling tot wat hij zich herinnert uit zijn kindertijd. Het kind heeft bij Nijhoff geen moeite om ‘de wond'ren woord te laten worden’. Het ene woord waarnaar de dichter zoekt en dat de mogelijkheid biedt het wonder weer in de greep te krijgen, blijkt immer weer in het bezit van het kind, dat echter vaak niet bij machte is dit woord aan de volwassene mee te delen; men vergelijke de gedichten ‘De wolken’, ‘Het steenen kindje’ en het beroemde schrijvende kind uit ‘Het kind en ik’. Het besef op zoek te zijn naar het ‘wonderen-makende woord’ is een conditio sine qua non geweest voor het dichterschap van Nijhoff. Ik geloof dan ook geenszins aan een scheiding tussen een ‘hemelse- en aardse Nijhoff’, zoals wel eens is betoogd. Nijhoff heeft het woord overal gezocht, in religieushemelse wolkengebieden zowel als op aarde. Zijn vermeende terugkeer naar het aardse is niets meer of minder dan een uitbreiding van het terrein, waarop het ene woord mogelijkerwijs gevonden zou kunnen worden; een uitbreiding niet uit ideële factoren, maar uit wanhoop, omdat het ene woord nog immer niet is gevonden. Nijhoff heeft dit beter uitgesproken, dan ik het kan, dus ik laat hem aan het woord: Elk woord, terwijl hij schreef, ging ademhalen
En riep een ander antwoord in zijn oor,
Telkens kwamen tusschen de bergen door
Vogels met nieuwe tekst, en uit de dalen
Drong zulk een landelijke blijdschap door,
Zoo heerlijk zelfs begon de rots te stralen
Van 't langs geen enkelen weg meer te achterhalen
Woord uit de zon, dat hij zijn spraak verloor.
Hij ziet omhoog: wolken uiteen geworpen
En een zwerm vogels die naar 't zuiden trekt.
Hij ziet omlaag: hij ziet verspreide dorpen
Een waterput, een paard dat balken trekt.
Zoo ziende wordt hij op een kruis geworpen
En in vertwijfelingen uitgerekt.Ga naar eind29.
De poëzie van Bloem wordt gedomineerd door de aanwezigheid van tijd. Zijn verlangen, zijn mineurstemmingen, zijn statische landschapsbeschrijvingen adstrueren keer op keer het besef van de vergankelijkheid. Hierom is de mens onvolmaakt en wordt hij gekweld door een verlangen. De bevrediging van dat verlangen wordt door Bloem als volgt ingevuld: ‘wanneer ons hart schreeuwt naar vervulling en hijgt om genade voor al wat op aarde vervallen van zijn oerbeeld ronddoolt en haakt naar bevrediging van wat het verontrust, een vereniging van wat hier gescheiden is’Ga naar eind30.. Hoezeer moeten deze woorden reminiscenties oproepen aan de poëtische toepassing die Andreus heeft gebruikt. Uit het citaat spreekt de gedachte, dat voor het leven een gelukzaliger toestand bestond. We ontkomen er niet aan, aan zoiets als ‘ziel’ te denken, waardoor Bloems woorden uiterst Platoons worden. Twee verwachtingen keren concluderend in Bloems poëzie terug. Ten eerste het idee, dat het kind meer mogelijkheden had zich te ontrekken aan het verlangen of zich ervan afzijdig te houden: ‘verloren zijn de prille wegen om te ontkomen aan detijd’. Het kind immers kan gekarakteriseerd worden als een menselijk stadium, dat dicht bij een ‘voorleven’ staat. Ten tweede zien we meermalen het idee opduiken, dat na de dood het verlangen zal ophouden ons te kwellen: ‘Een mens, die niet meer bloedt uit duizend wonden/maar 't leven eindelijk overwonnen heeft’. Er wordt een identiteit gesuggereerd tussen voor-leven en dood, oneindige periodes waarin de mens kennelijk niet vervallen is van zijn oerbeeld en niet lijdt aan een aangevoeld dualisme: ‘het is tussen twee stiltes even luid geweest’. Het verlangen ‘eindelijk te zijn’ wordt begrensd door geboorte en dood, maar is tevens binnen die begrenzing onvervulbaar.
Wat valt er in dit verband nog over Gerrit Achterberg te zeggen zonder in herhalingen te vervallen? Het filosofische thema van zijn poëzie is identiek aan dat van hiervoor genoemde dichters: de scheiding tussen een gekendheid en een ongekendheid moet worden opgelost om in een gelukzaliger toestand te geraken. Het woord dient de dichter daarbij als werktuig. Het grote probleem blijkt, dat het verlangen slechts bevredigd lijkt te kunnen worden in een gebied dat per definitie niet het | |
[pagina 16]
| |
levensgebied is, maar gesitueerd wordt voor of na het leven. De persoonlijk poëtische toepassing van Achterberg op dit thema komt zeer dicht bij die van Hans Andreus: ook hier worden gekendheid en ongekendheid ingevuld door een ‘ik’ en een daarvan gescheiden ‘jij’. Van voor dat ik u kende
zijt gij de afgewende;
ik blijf u blind ontberen.
Gij kunt u niet vermeren
tot in dit leven.
Ik kan mij in de dood begeven,
maar ik heb te beheren
een ingegaan gebied,
dat van u weet, grond voor het lied,
dat ik moet transformeren
tot de verstaanbaarheid
aan beide zijden van den tijd.Ga naar eind31.
Wellicht nergens is de dwang die de dichter voelt tot het schrijven van een gedicht zo helder geformuleerd als hier: ‘grond voor het lied’, c.q. materiaal, stof waaraan het gedicht zijn ontstaan dankt alsmede oorzaak van, is het feit, dat dit gebied - het leven - weet van het bestaan van een ongekendheid. Er moet door de dichter, door middel van het woord, zodanig worden ‘getransformeerd’, dat de gekendheid en de ongekendheid samengevoegd worden tot een volmaakte identiteit, een Zijn zonder begrenzing ‘aan beide zijden van de tijd’. Het woord moet die samenvoeging creëren en wordt daartoe gesommeerd: Nu ik zo zuiver thuis ben met mijzelf
zie ik de bodem van mijn zelfbesef.
Tijd en vertrek verdwijnen in
een ongevormd begin.
Woorden, ontwaak, ik ben uw naam,
ik ben uw enige bestaan.
Ik zie mij ongeboren aan.
O kern, hoe ben ik u nabij,
alleen de dood is tussen u en mij.Ga naar eind32.
Wat de dichter zo ‘zuiver zichzelf zijnde’ ziet, is de volmaaktheid, de volledigheid, die gevormd wordt door een samenvallen met de ‘kern’. De dichter, ‘Zuiver ziend’, ziet hetgeen hem uiteindelijk bezighoudt: ‘de bodem van mijn zelfbesef’. Wat ziet hij dan? Zichzelf vòòr het leven, het ‘ongevormd begin’, dat gekenmerkt wordt door de absolute absentie van tijd en ruimte: ‘tijd en vertrek’. Deze gegevens keren terug in het tweede deel van het gedicht. De ‘bodem van mijn zelfbesef’ keert terug als het woord ‘kern’; het ‘ongevormde begin’ zien we terug in de notie ‘ik zie mij ongeboren aan’. Dit ongeboren stadium is gespeend van de bepalende grenzen van menselijk zijn: tijd en ruimte. Door Kant worden deze ‘gegevens’ noodzakelijk geacht om te denken over existentie; het ‘Ding an Sich’ was een kennisideaal, dat niet tot de denkbare wereld gerekend mocht worden, omdat het niet te denken viel in tijd en ruimte. Het gebied voor het leven is dus grens-loos, niet bepaald door de door Bloem zo vervloekte tijd, niet getekend door vergankelijkheidsbesef. De laatste regels stellen, dat de lijn van dit voorleven na de dood weer kan worden opgepikt: tussen de ‘ik’ en de ‘kern’ staat slechts de dood en als dat ultimatum van het vergankelijke leven voorbij is, valt men terug in een bestaan, dat volmaakt en grenzenloos is. Die verwachting maakt ongeduldig, vandaar dat de dichter dwingt; hij dwingt zijn werktuig: ‘Woorden, ontwaak’. Hans Andreus. Foto: Edith Visser.
Zo hebben we tenslotte alle houdingen ten opzichte van het dichterlijke werktuig de revue zien passeren. Paul van Ostayen zoekt geduldig het ont-dekkende woord, Martinus Nijhoff hoort men in ‘Het steenen kindje’ om het woord smeken, Bloem zien we in zijn gedichten het verlangen uitdrukken door een zeer subtiele verstechniek, wat niets anders is dan een zeer behoedzaam omgaan met woorden en Achterberg, bijna als de opponent van Bloem, wil het woord dwingen. Hoe verschillend hun omgaan met het woord ook is, hoe verschillend hun poëzie op de lezer mag overkomen, hun uitgangspunt kan onder één noemer worden gebracht. Allen waren gefascineerd door het gevoel van menselijke ontoereikendheid, onvolmaaktheid, veroorzaakt door het idealistisch filosofische idee van een dualisme tussen de verschijnselen en het ware Zijn. Dit ware Zijn wordt tijd- en ruimteloos gedacht, waardoor de aantrekkingskracht op de tijdgebonden mens bijzonder groot is. Hun aller werktuig ter verkrijging van kennis was het dichterlijke woord. Er wordt veel van verwacht, vaak is echter de teleurstelling het enig resultaat. Het gebied waarin de bevrediging van het verlangen als zekerheid werd gedacht, bleek niet het levensgebied, waardoor de taak van het woord omvangrijker en moeilijker werd; het moest als het ware over de rand van het leven heen kunnen kijken zonder daarbij evenwel het leven achter te laten. De gedachte, dat het voorleven en de dood in wezen identiek zijn, zorgde voor een preoccupatie van nogal wat dichters met de prenatale of prille levensfase. Men neemt aan, dat de mens in die fase een ‘volmaakt wetende’ is of, in het geval van Andreus, een volmaaktheid op zichzelf. Dit brengt mij terug bij Hans Andreus. De overeenstemming in thema tussen Andreus, Van Ostayen, Nijhoff, Bloem en Achterberg acht ik voldoende geëxpliciteerd. Zoals reeds opgemerkt, komt zijn poëtische invulling van dit thema dicht bij Achterberg wat, laat ik maar zeggen, de ‘hoofdzaak’ betreft. Er blijken echter nog wel meer poëzie-technische facetten en enkele ideeën omtrent het bereiken van de volmaaktheid uit het werk van Van Ostayen, Nijhoff, Bloem en Achterberg terug te keren in het oeuvre van Andreus. Laat ik tenslotte deze apotheose citaatsgewijs aan u ontvouwen.
De gesignaleerde preoccupatie met het woord heb ik bij alle dichters gesignaleerd, ook bij Andreus. Laat ik dit nogmaals benadrukken, door een aantal versregels te citeren, die een parafrase zouden kunnen zijn van Achterbergs bekende versregel: ‘En nochtans moet het woord bestaan/dat met u samenvalt’. Want ergens ben je te vinden
in het mysteriespel der letters
in de vertaling der woorden
in het wereldwonder der taal.Ga naar eind33.
| |
[pagina 17]
| |
Wie de ‘je’ in ‘het wereldwonder der taal’ heeft gevonden, heeft Achterbergs ‘samenvallende woord’ gevonden, heeft Nijhoff's ‘steenen kindje’ gebaard en heeft het lood van Van Ostayens zeeman niet vruchteloos laten zakken. Het creëren van neologismes speelt hierbij een aanzienlijke rol. Het is de wil, door middel van nieuwe woorden, trachten te ontdekken wat maar niet ont-dekt wil worden. Zo dicht Andreus: mijn zijdelings mond zal woorden zeggen:
dodenlied/stemband/ortolaan/lievevrouwenbedstro/tus-
sen scylla en charybdis/liefste zo dwaas als liefste/
lied om te leven of niet/lied
en: Ik noemde je: droomlijf,
handdier, ooglicht, lijfzon; -Ga naar eind35.
en: Ik weet je naam wel, maar hoe wil je heten:
Springveer, Wilde, Kleine Clown, Vogelhaar,
Brood Dat Je Proeven Moet Om Op Te Eten,
Tot Ziens, Adieu, Nooit Meer of Toch of Maar?Ga naar eind36.
Maar ook Gerrit Achterberg geeft, zoals Rodenko het terecht betiteld heeft, ‘een opsomming van de noembaarheden’: hij doelt dan op:Ga naar eind37. Penduulslag, zoete snik,
bloedleeuwerik;
van 't gonzend bloeiveld jij-ik
loodrecht ogenblik
Rodenko heeft in een essay uitvoerig gesproken over het feit, dat Achterberg van zijn probleem een mythe heeft gemaakt, die telkens in nieuwe symboliseringen, ‘van oude als Orfeus en de Rattevanger, tot nieuwe, als begrippen uit de wetenschap wordt beschreven’Ga naar eind38.. Ik meen te moeten benadrukken, dat wat Rodenko ‘nieuwe symboliseringen’ noemt, m.i. gebieden zijn die door de dichter uit wanhoop worden betreden met de gedachte, aldaar het verlossende woord te vinden. Aan de wieg van deze nieuwe symboliseringen staat dus dezelfde gedachte, die verantwoordelijk is voor de neologismes. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik eerder opmerkte over Nijhoff's vermeende terugkeer tot het aardse. Zo meen ik eveneens, dat de elders door Rodenko gestelde ‘democratiseringstendens van het woord’, die hij ondermeer bij Achterberg konstateertGa naar eind39., op zichzelf wel juist is, maar dan toch in het geval van Achterberg (en ook Andreus) meer de vrucht is van het huwelijk (dat dan wellicht als een ‘moetje’ beschouwd moet worden) tussen de dichter en de wanhoop, dan een welbewuste doorbreking van bestaande poëzie-reglementen. Dit laatste mag ook gelden voor de verklaring die C. d'Haen heeft gegeven voor het ontstaan van de paradoxen in het werk van AchterbergGa naar eind40.. Achterberg zoekt uit wanhoop in, letterlijk alles. Daarom gebruikt hij ‘nieuwe symbolen’, daarom zoekt hij in stof, energieën, psyche, magische formules, wetenschappelijke termen, religie etc. en niet, zoals d'Haen stelt, omdat ‘de geliefde uiteengevallen is en haar atomen nieuwe verbindingen zijn aangegaan’. Als men trouwens het absolute thema van Achterbergs poëzie formuleert als zijnde een poging de nieuwe volmaaktheid te creëren door het opheffen van tegenstellingen, dan ziet men in de paradox een interessante parallel; de paradox is immers een voor het verstand geldende kontradictie tussen twee samengevoegde uitspraken, die voor gevoel of verbeelding toch een nieuwe waarheid vormen. Deze paradoxen keren in het werk van Andreus terug met m.i. eenzelfde intentie; niet omdat de geliefde uiteen gevallen is, maar uit behoefte twee tegengestelde uitspraken in één formulering mogelijk te maken. Vanwege de beschreven waanzin en schizofrenie komen ze in De Sonetten van de kleine waanzin nogal eens voor: ruimtes waar men stikte van de doden
(Son. 1)
Ik loop waar ik val en mij op moet rapen
(Son. 4)
Ik vlieg omhoog. Ik denk toch dat ik val
(Son. 3)
Jou die mij zonder mij te lezen leest?
(Son. 18)
Ik die blijf, ben ver heen
(Son. 29)
Overal waar ik doodga aan ik
(Son. 39)
Voor de enorme hausse aan natuurwetenschappelijke begrippen in de poëzie van Andreus kan dezelfde verklaring gelden als hiervoor gesteld bij de zogenaamde nieuwe symboliseringen van Achterberg. Andreus' bundel met als titel Syntropisch staat wat dit betreft dicht naast Achterbergs bundels Osmose, Inertie, Energie etc. Overigens lijkt Andreus de door mij gegeven verklaring voor het ontstaan van deze nieuwe symboliseringen te hebben onderschreven door een dichtregel als: Uit noodzaak
onderzoek ik het heelal.Ga naar eind41.
De tijd als de eeuwige schaduw op de mens, een schaduw die Bloem zo heeft benard, vinden we veelvuldig terug in Andreus' poëzie: Nog is de slaap der beminden niet ziende. Want alleen een
blinde met de ogen van de ruimte kan de uren en ogen-
blikken tot in het oneindige verlengen, de tijd overmeesteren en de wereld
tot een volgeling maken.
Men weet het maar wie weet het?Ga naar eind42.
en: ‘Maar wat weet je van achter de tijd?’
Zonder te willen antwoorden: ik verlangde het vuur. Blijft bij
mij nu het water, gedachteloos oppervlak, stilstaande wereld
zonder metamor-/foses?
Laat mij dwars door de dood heengaan. Geef mij een dood om te leven.Ga naar eind43.
Hier, zo blijkt uit de laatste regel, speelt tevens het bij Bloem, Nijhoff en Achterberg gesignaleerde verlangen om over de grens van het leven heen te willen kijken. De tijd in z'n opperste, destructieve werking, dat wil zeggen, altijd maar doorgaand en van niemand maar voor iedereen gelden, dus eigen aan het leven, zoals bij Bloem, zien we in: Mijn tijd, niet jouw tijd, niet de uwe, niet de jaren.
De dood herhaalt zich in lasso's van leven:
een kunststuk, een klein circus, een treurige vertoning-
waar zijn de clowns? En ik een treurig publiek.Ga naar eind44.
Er mag dan staan ‘mijn tijd’, maar onmiddellijk daarop wordt dit uitgebreid: het opperste idee van tijd, de dood, herhaalt zich altijd. Deze angst voor de tijd, die Bloem zo kenmerkte, en de verwoede pogingen om aan die tijd te ontkomen, worden verwoord in Andreus' schitterende sonnet ‘Al ben ik een reiziger’Ga naar eind45., waarin zijn poging om te ontkomen aan de tijd gezocht wordt in de erotische liefde, een aspect dat zeer belangrijk is voor zijn poëzie, maar dat in dit betoog buiten beschouwing heeft moeten blijven. Al ben ik een reiziger, ik woon hier
en heb wat hier ook woont min of meer lief:
man, vrouw en kind, bomen, gras en rivier,
dier en geliefde. Maar ik ben een dief
als ik met een vrouw wegloop? Nee, ik heb haar lief
in het lang en nachtelijk speelkwartier
of overdag, in het hard perspectief
van het licht. Want een vrouw is een heilig dier.
| |
[pagina 18]
| |
Maar hier te wonen en hier te bestaan
is dodelijk ook: de tijd houdt niet stil
en angst laat een mens doen wat angst maar wil.
En de liefde wou dat zij meer zijn kon
dan de woedende waanzin van de maan
en de gloeiende kogels van de zon.
Ook de bij Bloem gesignaleerde gedachte omtrent de dood als een voortzetting van het voor-leven vinden we terug bij Andreus. Een gedicht, waarin hij dit heeft verwoord, gekoppeld aan het idee, dat het verlangen door het dichterlijk woord, dus in het gedicht, tot bevrediging moet worden gevoerd, is het gedicht ‘Horen’Ga naar eind46.: Luister want
de dood is niet het sterven.
Dat wat men de dood noemt ligt in
omgekeerde richting,
achter ons, in ons, achter ons.
En wat aan het leven eindeloos is,
men vindt het overal en daar,
hier en daar,
hier.
Wat aan het leven ‘eindeloos is’, vindt men ‘daar’, i.e. in de dood die achter ons ligt, en ‘hier’, m.a.w. in dit gedicht. Tenslotte, bij Van Ostayen en Nijhoff heb ik gesproken over het kind als een al-wetende, die niet leed onder het dualisme van de volwassen mens. Het volgende gedicht van Andreus kan ik daar zonder verder kommentaar bij laten aansluiten, vooral als men bedenkt welke rol het begrip ‘licht’ speelt in de poëzie van Andreus: Kinderen
horen aan
het licht
en dat zit nog goed in
hun handen en voeten
en hun buik
en hun hoofd,
ze gaan er dagelijks mee om
zolang er niemand tussenkomt
die er met een boos
oog
niet in gelooft.
| |
V. NawoordIn het hiervoorgaande betoog heb ik getracht Andreus een plaats te geven die hem toekomt, nl. die van een groot dichter, geschaard in een rij van grote dichters. Eens niet getoetst aan de poëtica van Vijftig, maar aan een filosofisch thema dat een grote rol heeft gespeeld in de moderne poëzie. Er is een overeenkomst op thematisch vlak tussen het oevre van Andreus, Van Ostaven. Nijhoff, Bloem en Achterberg. Ondanks het verschil in poëtisch onderwerp, dat ik dus nadrukkelijk scheid van het thema, valt er zelfs een gelijkenis waar te nemen in de poëtische verwoording van dat onderwerp. Onder (of boven of naast) dit alles staat hun thema: door middel van het woord een volmaaktheid willen creëren door het opheffen van tegenstellingen. Dat alle ‘verwoordingen’ van dit thema, zoals ze bij Van Ostayen, Nijhoff, Bloem en Achterberg summier zijn aangeduid, terug te vinden zijn in het werk van Hans Andreus bewijst, dat we in hem een groot dichter moeten zien, die niet enkel een thematische verwantschap heeft met źn illustere voorgangers, maar ook qua poëtisch vakmanschap niet voor hen hoeft onder te doen. Grote dichters, in de ruimste zin van dat woord, troosten niet slechts weggeworpen geliefdes, zij maken het ook mogelijk te kunnen spreken van een filosofische konstante in de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, een konstante vanaf een twintiger als van Ostayen tot en met een Vijftiger als Andreus. Het woord dat zij zochten hebben zij niet gevonden: dat is triest, maar dit wordt verzacht door het feit, dat de mislukking verantwoordelijk is voor een ware schat aan poëzie. Wellicht heeft Heinrich Heine gelijk gehad, toen hij zei: ‘Of is poëzie alleen de ziekte van de mens, zoals de parel eigenlijk alleen de ziektestof is waar de arme oster aan lijdt’. Laat ik Hans Andreus het laatste woord geven, door een paar fragmenten te citeren uit een gedicht, dat d veelzeggende titel draagt ‘Leven met woorden’Ga naar eind48.. Als men in deze citaten het woord ‘wij’ invult met de namen van Ostayen, Nijhoff, Bloem, Achterberg en Andreus, dan heeft u de mooiste en de kortste samenvatting van wat ik in dit betoog naar voren heb willen brengen. Wij hebben het woord gezocht,
dat niet bedierf als een spiegel,
maar staan bleef, een obelisk in het zand,
(...)
Wij hebben de woorden gewild,
waarmee wij opstonden en niet
in slaap konden komen
(...)
Al waren wij óók de warme
trillingen tussen de letters,
al waren wij ook de trillende
dirigeerstok boven de musicerende stilte,
boven aan het eenzame orkest van het woord.
Maar het woord dat wij hebben gewild
met gulzige handen en dorstige lippen,
met een driftig ongeduldig lichaam,
Dat woord bedreft als een spiegel
en het zal sterven, eens, gelijk een mens.
Zo is het leven met woorden.Ga naar eind34.Ga naar eind47.
vervolg op pag. 31 |
|