Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 108]Jan van der Vegt
| |
[pagina 4]
| |
het inderdaad dezelfde foto is, heeft Andreus zich die goed herinnerd, want hij was al sinds 1961 niet meer in zijn bezit. Ina Bouman, van wie hij toen scheidde, heeft het portretje bewaard. Hans' moeder woonde in de volgende jaren met haar zoontje op een vijftal verschillende adressen in Amsterdam. In 1928 verhuisde ze zelfs drie keer. In 1930 hertrouwde ze met Martin de Jong en het nieuwe gezin vertrok op 20 juni van dat jaar naar Scheveningen. Er werden daar nog twee dochters geboren. Ook dat staat in Blovoet, maar er staat meer. Melchiors moeder, die artistieke aspiraties had, was niet zwanger geworden door toedoen van Blovoet Sr., maar door een avontuur met een oudere en getrouwde man. Als Oom Dan komt deze in Scheveningen van tijd tot tijd op bezoek en de kleine Melchior hoort zich op een keer bij toeval aanduiden als ‘die zoon van jou’. Oom Dan was joods en hij kwam volgens het verhaal om tijdens het bombardement van Rotterdam. Hier zien we Andreus aan zijn autobiografische mythe werken. Het probleem van zijn afkomst zat hem hoog. In het interview met Paul Beers in De RevisorGa naar eind2. noemt hij zich ‘het hoogst ongewenste kind’. In zijn bundel De witte netten van zon en maan staat: Van een verzwegen vader Dat schreef hij in 1974 of kort daarvoor, maar Ad den Besten herinnert zich, dat Hans Andreus al in de direct na-oorlogse jaren, toen ze elkaar leerden kennen, over zijn joodse afkomst praatte, en daarbij geïntrigeerd bleek door de relaties tussen Jodendom en Christendom. In Blovoet staat, dat de moeder dit aan haar zoon vertelde toen deze al achterin de dertig was. Lukie Andreus weet dat haar man in de tijd dat hij met Blovoet bezig was, zijn moeder gevraagd heeft deze geschiedenis te bevestigen en dat zij toen teruggeschreven heeft, dat ze van ‘genoemde heer’ niets afwist. Het zou om een zekere Visser gaan. Deze brief van Andreus' moeder is niet bewaard gebleven. In het Blovoet-manuscript lag een blad, waarop Andreus met grote letters had geschreven: ‘VISSER: AL OF NIET CONC. KAMP?’ Dat wijst erop, dat hij er nog over aarzelde, op welke wijze hij Oom Dan in het verhaal wilde laten omkomen. Want met Visser wordt kennelijk wel Oom Dan bedoeld. En ook niet onvermeld mag blijven, dat Ina Bouman mij erop wees, dat Andreus vaak tekeningen van een visser maakte. Dat beeld obsedeerde hem, misschien ook om de christelijke symboliek. Hier doet zich de verstrengeling van het feit en fictie voor die kenmerkend is voor wat ik de autobiografische mythe noemde. Andreus weefde zo zijn waarheid, die geldig was voor zijn schrijverschap, waarbij hij misschien de feiten naar zijn hand heeft willen zetten. Dat noopt ons ook tot voorzichtigheid als het om mededelingen van Andreus zelf gaat. Niet omdat hij bewust de feiten verdraaide, maar omdat hij zo met hart en ziel een dichter was, dat zijn waarheid de feiten zo zwaar overschaduwde dat hij ze misschien niet altijd meer zag. De dichter die de waarheid liegt, is nog geen leugenaar.
Aan Wim Hazeu vertelde Andreus in een interviewGa naar eind3. dat hij zijn lagere-schooltijd in Scheveningen heeft ‘doorgebracht met veel wandelen langs de zee of lopen langs de zee met jongens’. En: ‘je kon veel bendes vormen in de duinen, allerlei zelfgemaakte tenten, allerlei toestanden’. Dat klopt met wat in Blovoet, met meer details, aan jeugdherinneringen van Melchior wordt opgehaald. Op 22 december 1937 verhuisde het gezin De Jong weer naar Amsterdam, naar het adres Marnixplein 1211. De Jong werkte in de autohandel. Hans' moeder stuurde de jongen nog een jaar naar de École Wallone, waar het Franse onderwijs een basis voor zijn latere affiniteit met die taal gelegd zal hebben. In de buurt waar hij woonde, raakte Hans bevriend met Bertus Swaanswijk. Lucebert vertelde later aan Jan BrokkenGa naar eind4.: ‘ik ken hem vanaf de tijd dat we nog in korte broeken rondliepen’. Meer details geeft Lucebert in LiteramaGa naar eind5., als hij over ‘jeugdbendes’ vertelt - waarbij we ons niets erg moeten voorstellen -, over een Rode-Pimpernelclub waar Hans zich bij aansloot, over een tijdschrift De Wereld en een geologische tentoonstelling. Verrassender is dat het schrijven er al vroeg inzat. Bertus Swaanswijk en Johan van der Zant, stellig nog niet wetend dat het op Lucebert en Hans Andreus zou uitlopen, beïnvloedden en inspireerden elkaar in die jongensjaren. En ze lazen wat ze in handen konden krijgen. Ze gingen, vertelde Lucebert in het interview met Brokken, naar de bibliotheek en lazen Marsman, Van Ostaijen, Hendrik de Vries, zelfs Nietzsche. Die wordt in Blovoet ook genoemd, met Marsman, Nijhoff, Slauerhoff, Roland Holst. Lucebert herinnert zich in Literama dat Hans gedichten schreef met een troubadourselement erin, over koningen en zwervers. Dat klopt wel met sommige jeugdverzen die in het Letterkundig Museum bewaard worden. Hans is vanaf 1939 volgens eigen zeggen poëzie gaan schrijven. In 1940 ging hij naar de toenmalige H.B.S. aan de Keizersgracht en een schoolvriend, John Plemp, schreef de gedichten van Hans over in cahiers. Die in het Letterkundig Museum zijn gedateerd december 1941 en zomer 1942. Er werden al pseudoniemen gebruikt: Victor de Jong en J. Forban. Er is een brief bewaard van Hans' moeder, die op 25 juli 1953 vol trots over haar zoon schreef aan Annie M.G. Schmidt, en daarbij vertelde dat Hans op de H.B.S. met declamatie een medaille had gewonnen. Maar verder is het beeld van die jaren nog vaag. Lucebert zat niet op die H.B.S. In 1943 verloor hij Hans uit het oog. Bij de vrienden hoorde ook Wim Kraaykamp, de broer van de latere acteur. Ze groeiden op in de Jordaan, toen nog de echte volksbuurt, zoals ook Blovoet vertelt. Daar is maar sprake van één vriend, een zekere Tjoep die uit een gezin komt waar komisch talent hoog staat aangeschreven. Hans heeft de H.B.S. niet afgemaakt. Hij ging in de vierde klas van school, want - staat in het interview met Hazeu - ‘ik kon me iets wat ruimtelijk wordt, de stereometrie, niet voorstellen’. Hoe dat ook zij, in de verwarring van de oorlogsjaren verliezen ook wij hem uit het oog, al wordt in datzelfde interview nog verteld dat hij met anderen werd opgepakt, op Oudejaarsavond (daar moet 1944 mee bedoeld zijn) ontsnapte en in Laren ondergedoken heeft gezeten. Volgens Blovoet bij een zekere Maartje, een merkwaardig wijfje dat bij de relaties van Melchiors moeder hoorde. Het verhaal vermeldt nog dat Melchior en Tjoep in die oorlogsjaren op straat liedjes zongen, liefst bij de rijen voor winkels en distributiekantoren. Ook dat lezen we in het interview met Hazeu. Wat hier feit is en wat fictie, moet nog blijken.
Als de familie De Jong op 17 januari 1946 verhuist naar het adres Victorieplein 21, woont Hans nog bij zijn ouders. Hij is dan ook op de Toneelschool, waar hij in september 1945 is ingeschreven. Die Toneelschool is in Blovoet vermomd als een school voor Beeldende en Toegepaste Kunst, wat niet zo gek is, want ook op het gebied van tekenen had Andreus duidelijke talenten. Op de Toneelschool, waar hij in 1947 weer af ging, behoorden Luc Lutz (met wie hij goed bevriend raakte en ook op straat liedjes heeft gezongen), Andrea Domburg, Henk van Ulsen, Sieto Hoving bij zijn jaargenoten. Bij de oudejaars zat Yda Andrea, en op haar is de keus van het pseudoniem Andreus geïnspireerd. Een carrière bij toneel zat er niet in. Aan Hazeu vertelde Andreus, waarom het mis ging. Hij had in die tijd problemen met een oproep voor militaire dienst, voor de politionele acties in Indonesië waar hij niet aan mee wilde doen. Hij verzuimde zoveel lessen dat hij niet van de tweede naar de derde klas kon overgaan en toen is hij ook maar van deze school afgegaan. Hij heeft daarna nog even als corrector bij de Volkskrant gewerkt en dat is het enige betaalde baantje in zijn leven geweest. Hij ziet wel een andere carrière voor zich: als schrijver. In augustus 1946 deed hij al een eerste poging bij Stols een bundel, getiteld Neerslag, gepubliceerd te krijgen. Het werk werd vrijwel ommegaand geretourneerd. Toen kende hij Ad den Besten al, aan wie hij in juni 1946 schreefGa naar eind6.: ‘Publiceer ook in Kentaur. Eén gedicht’. Dat gedicht, een sonnet over een fluitspeler, zou zijn debuut worden, maar het werd pas in november 1947 in Centaur, een internationaal cultureel maandblad, geplaatst. In brieven aan Den Besten in die jaren, blijkt | |
[pagina 5]
| |
Andreus niet eens zo gretig te zijn waar het publicatie betreft. Hij laat hem zijn verzen lezen zonder te bedoelen dat ze aan Columbus, waar zijn vriend dan redacteur van is, worden aangeboden. Hij is zeer kritisch over het literaire klimaat in Nederland, vooral over de stroom kroningsverzen die in 1948 door kranten en tijdschriften spoelt. Andreus dweept met Frankrijk, waar mensen als Camus en Eluard schrijven en waar jonge dichters in goedkope edities gelézen worden. Een klas van de HBS aan de Keizersgracht te Amsterdam 2e van links is Hans Andreus. De lange jongen met bril is John Plemp die Hans' jeugdverzen overschreef zodat ze bewaard zijn gebleven.
Maar zelf draagt hij aan vernieuwing nog weinig bij. Bij de ongedateerde brief waarin hij het bovenstaande schrijft, voegt hij een paar regels uit twee grote gedichten, ‘Het eiland’ en ‘Vergeefse legende’. Het eerste stuurt hij op 10 augustus 1948 tevergeefs naar Podium, het tweede wordt anderhalf jaar later door De Nieuwe Stem geplaatst. In maart 1950 schrijft hij er gegêneerd over aan Gerrit Borgers: ‘ik las een abominabel gedicht in De Nieuwe Stem: halfzacht, zwaarwichtig en stomvervelend. Als ik het niet zelf geschreven had zou ik er meer van moeten zeggen’. Men kan dit oordeel, de ‘Vergeefse legende’ lezend, alleen maar delen. Geen haar beter zijn de vijf gedichten ‘Voor Cynthia’ die in april 1948 in Ontmoeting verschijnen. In dat jaar krijgt Stols nog de bundel Klein getuigenis aangeboden en ook die blijft ongepubliceerd en is spoorloos verdwenen. Intussen heeft Andreus het ouderlijk huis verlaten. In maart 1947 schrijft hij aan Ad den Besten, dat hij bij de familie Kroon intrekt, in de Coppelstockstraat. Dit zijn de ouders van zijn vriendin Josje, met wie hij niet lang daarna samenwoont. Lang is hij daar niet in huis, want op 26 november 1947 verhuist hij naar Jo Melgers, die aan jonge toneelspelers en andere artiesten kamers verhuurt in de Bilderdijkstraat 67 III. Luc Lutz heeft daarover een anekdote op schrift gesteld: ‘Wij waren op kamers bij Jo Melgers, een unieke vrouw, die veel studerende jonge kunstenaars huisvestte. Op zekere dag kon Jo het niet langer aanzien, Hans maar bewegingloos in een hoek te zien zitten. ‘Hans’ zei Jo op een toon van milde terechtwijzing, nou heb je al zes weken niets gedaan. Zal je nou niet eens ergens mee aan de gang gaan! ‘Niets gedaan Jo’ zei Hans laconiek, ‘Ik heb zes weken lang nagedacht’.Ga naar eind7. Van poëzie alleen kon hij niet leven als het toneel zijn roeping niet zou zijn. Hij schreef daarom cabaretteksten en had zelfs een kinderverhaal af, ‘Tjirp de Krekel’ waarvoor hij blijkens een brief van oktober 1946 aan Ad den Besten in Assen een uitgever had. Maar dat was hem te ver weg. In 1961 verscheen onder die titel een kinderboek bij uitgeverij Holland. Als hoorspelschrijver debuteerde hij op 26 december 1947 bij de VARA met een bewerking van Wilde's verhaal ‘The Canterville Ghost’. En in het blad Het Geladen Schip verschenen van 1948 tot 1950 prozaverhaaltjes van hem. Bij het literaire leven raakte hij verder betrokken, toen hij in de loop van 1947 Nico Verhoeven leerde kennen, een jonge dichter die Hans Andreus invoerde in de literaire kring van zuster Frieling en haar broer in Amsterdam-Zuid. Daar kwam jong en wat ouder talent bijeen en Andreus ontmoette er o.a. Jan Elburg en Bert Schierbeek. Zij publiceerden in het blad Het Woord en Hans probeerde het - vooralsnog tevergeefs - bij Podium. Af en toe woonde hij weer bij de familie Kroon in de Coppelstockstraat en toen Nico Verhoeven in april 1949 uit zijn kamer aan de Herengracht 345 ging, trok hij daarin. Langer dan een paar maanden bleef hij er niet, want op 16 augustus verhuisde hij naar het souterrain van Stadhouderskade 95. De novelle ‘Het bezoek’ (Later in boekvorm heet het verhaal Bezoek) geeft de sfeer van dat verblijf mooi weer, al is het verhaal over het winkelmeisje waarschijnlijk meer Dichtung dan Wahrheit. Die novelle verscheen in september 1950 in Podium, waar hij dan als vast medewerker geaccepteerd is, sinds in het nummer van juni/juli 1949 voor het eerst drie gedichten van hem waren geplaatst. Zijn stijl van schrijven maakte in die jaren een snelle ontwikkeling door van traditioneel en weinig verrassend naar modern en autentiek. In die traditionele stijl zal de bundel Hart op schrift nog wel geschreven zijn, waarmee Andreus in oktober 1948 een derde vergeefse poging bij Stols ondernam. Maar in 1949 schreef hij Raffia, een bundeltje dat dankzij Simon Vinkenoog, de grote archivaris van de generatie van de Vijftigers, wel bewaard is gebleven. Het bestaat uit zo'n dertig korte gedichten in een speelse stijl, die wat doet denken aan werk van Paul van Ostaijen, vooral aan diens ‘Nagelaten gedichten’. Dit bundeltje, waaruit de Podiumredactie drie gedichten koos voor Andreus' eerste publicatie in het blad, is een voorstadium van Muziek voor kijkdieren, Andreus' eerste gepubliceerde bundel. Uit brieven aan Ad den Besten, die aan uitgeverij Holland verbonden was, blijkt dat Andreus in de | |
[pagina 6]
| |
loop van 1950 deze bundel heeft samengesteld. De rake titel van die debuutbundel is na lang zoeken pas gevonden. Op een briefkaart van 24 oktober 1950 gaat het over Partituur, een voorstadium waarover hij in januari al aan Gerrit Borgers had geschreven, en dat hij naar Podium had gestuurd. In januari 1951 heet de bundel die Den Besten in zijn reeks De Windroos gaat publiceren Weer of geen weer, maar al is de redacteur zeer te spreken over die titel, Andreus vindt hem bij nader inzien te banaal en stelt Muziek van brekend glas voor. Ook dat wordt het niet. In een brief van april 1951 vindt hij Het leven der letters wel acceptabel, maar stelt hij ook iets anders voor: Muziek voor kijkdieren. ‘De heer Andreus is visueel mocht men het niet weten’ schrijft hij en hij voegt eraan toe: ‘maar die (titel) vind je vast niet mooi’. Als Andreus dat aan De Besten schrijft, zit hij al in Parijs bij Simon Vinkenoog. In 1949 en 1950 had Andreus meer mensen uit de jonge dichtersgeneratie leren kennen. Naar aanleiding van Blurb schreef hij op 17 juni 1950 een eerste, ironisch-beleefd gesteld briefje aan Simon Vinkenoog in Parijs en dat leidde snel tot een geanimeerde correspondentie en tot vriendschap. Bij Podium is dan een kentering gaande. Met name redactiesecretaris Gerrit Borgers stimuleerde de openstelling van het blad voor de jonge generatie. Dat riep spanningen binnen de redactie op, maar het kwam er door. Hans Andreus werd redacteur met ingang van januari 1951 en het eerste nummer van de nieuwe jaargang werd het beroemde ‘doorbraaknummer’. De Vijftigers hadden een podium. Gerrit Borgers vertelt in zijn artikel ‘Hans Andreus en Podium’Ga naar eind8. meer bijzonderheden hierover en hij maakt duidelijk welke belangrijke rol Andreus hierbij speelde. Hij was het die zorgde voor kopij van mensen als zijn oude vriend Lucebert, Kouwenaar, Polet, Elburg, Schierbeek, Vinkenoog, Campert. Na dat zeer enthousiaste begin, is Andreus wat afstandelijk bij Podium betrokken gebleven, wat natuurlijk ook na zijn vertrek naar Parijs onvermijdelijk was. Blovoet is over de jaren van 1945 tot 1951 globaal en wekt nauwelijks een autobiografische schijn. In Valentijn wordt het literale bedrijf met zijn secten en stromingen op milde wijze belachelijk gemaakt en Andreus relativeert er vooral zijn eigen rol in als hij vertelt hoe de jeugdige flierefluiter Valentijn de redactie van De Valreep wordt binnengelokt omdat men iemand nodig heeft voor het plakken van wikkels. Aan die nuttige activiteit heeft hij jaren later wel meegedaan, maar in 1950 ging het om belangrijker zaken. Hij werkte hard in die tijd en was - in tegenstelling tot zijn personage Valentijn - bij de literatuur heel emotioneel betrokken. In december 1950 schreef hij aan Vinkenoog over ‘een van mijn veelvuldige hypochondrische en doodvermoeide buien’. Zulke depressies had hij ook later in zijn leven en de opmerking in die brief plaatst achteraf de anekdote van Luc Lutz ook in een wat ander licht.
In april 1951 vertrok Hans Andreus naar Parijs, waar hij ging logeren bij Simon Vinkenoog, die hem al herhaaldelijk had uitgenodigd. Hij begon er meteen aan een nieuwe bundel, met klankgedichten en verzen in het Frans. In mei schreef hij aan Den Besten: ‘Ik blijf in Parijs’. Kort daarna was hij even in Nederland terug en in een ongedateerd briefje suggereert hij dat de verhouding met Josje Kroon is vastgelopen. Geen wonder, Parijs had hem in haar ban. Uit de Parijse brieven van 1951 spreekt een toon van haast overspannen roes, een extase. En hij had er Odile ontmoet. Vinkenoog werkte toen bij de UNESCO, Odile Liénard ook. Zo kwam Hans met haar in contact en dat werd een vurige liefdesverhouding. Ze maakten een reis naar Italië en Sicilië en in Parijs gingen ze samenwonen in een hotel in de Rue de Verneuil. In november 1951 krijgt Den Besten een brief waarin gedichten aangehaald worden uit de latere bundel Italië en in diezelfde maand schrijft Andreus aan Borgers dat hij twee bundels, twee grote gedichten eigenlijk, af heeft. Dat zijn De taal der dieren en Italië. De Bezige Bij krijgt de eerste bundel en Stols neemt, als hij in Parijs op bezoek is, de tweede mee. Andreus schrijft in Parijs ook nog de bundel Dronkenschap en Vagebondage die ongepubliceerd bleef. Na de ‘experimentele’ uitbundigheid van de twee verzenreeksen uit 1951 - waarover hij met Ad den Besten in polemiek raakt - keert hij in een tweetal bundels die hij in 1953 in Parijs voltooit, terug naar een strakkere vorm. Het zijn Schilderkunst, geschreven voor een regeringsopdracht, en Eenvoudige kleuren, dat hij aan Den Besten stuurt, maar al gauw weer terugtrekt. En naast al die poëzie werkt hij ook aan een roman. Hans Andreus vroeg Gerrit Borgers om blanco briefpapier van Podium met handtekening en fabriceerde daar deze ‘perskaart’ van die hem in Italië status verleende.
Dat is na allerlei voorstadia - in het Nederlands Nicole getiteld en later in het Frans Le monde des apparences - waarvoor hij geen uitgever kon vinden, uiteindelijk Denise geworden. In dat boek komt de autobiografische mythe voor het eerst tot ontwikkeling. Het enige fragment dat in het Frans bewaard is gebleven, dat correspondeert met het vierde hoofdstuk van Denise, vertelt over het in Holland achtergebleven meisje. Of dat ‘blond meisje met grijsgroene starende ogen’ inderdaad Josje Kroon is, laat ik nu in het midden, maar de schrijver rechtvaardigt hierin het verhaal, dat hij haar verlaten heeft. Hoe treurig haar verdere lot ook was, ze werd uiteindelijk toch gelukkig. In zijn waarheid is hij hier niet schuldig. Odile en Hans vertrekken in het voorjaar van 1953 naar Italië met de bedoeling er te blijven. Odile kreeg een baan bij de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties in Rome. Hans houdt van die stad. Hij verwerft er zelfs een zekere reputatie met portrettekenen, hij werkt er verder aan zijn roman, aan nieuwe bundels, aan prozagedichten over de oude natuurfilosoof Empedocles, waar reizen naar Sicilië hem toe geïnspireerd hebben. Hij komt er Hugo Claus weer tegen, op wiens kamer hij een tijd verblijft. Pas vroeg in 1954 vinden Odile en hij een vast adres. Hij probeert links en rechts werk gepubliceerd te krijgen: hij heeft zoals steeds veel geld nodig. In Parijs wordt Vinkenoog daarvoor ingeschakeld, want Andreus wil zijn roman bij Gallimard of de Éditions du Seuil uitgegeven hebben. Hij heeft van het boek een zeer hoge dunk: één van de beste Franse romans van na de oorlog. In juli 1953, als hij met Odile in Procchio op Elba is, schrijft | |
[pagina 7]
| |
hij aan Vinkenoog: ‘ik ben zuiver als een door de zee gewassen steen’, maar in november staat in een brief uit Rome: ‘Soms aanvallen gehad van dicht-bij-waanzin, en soms vervuld van absolute lichtheid en kalmte’. Zowel het een als het ander wijst op sterke spanningen. Andreus heeft al voor zijn vertrek van Amsterdam naar Parijs het uiterste van zijn creativiteit geëist en in Parijs heeft hij als in een roes van scheppingsdrang geleefd. In juni 1954 meldt hij Vinkenoog vanuit het baddorp Fregene dat hij zeer vermagerd is. Hij leefde en werkte zo dat hij zich tot op het bot uitputte en natuurlijk gaat het dan mis. Op een wikkel voor Podium schreef Andreus dit gedicht.
Op 29 juli 1954 wordt Hans Andreus vanuit Amsterdam nog officieel overgeschreven naar Rome. Tot dat moment had hij op Luceberts adres een domicilie aangehouden. En kort daarna moet er zoiets gebeurd zijn als wat aan het slot van Denise wordt beschreven. Denise, die in het verhaal de rol van Odile speelt (de verteller geeft haar een keer spelenderwijs allerlei namen, waaronder haar echte), en Bert, Andreus' alter ego, zijn al in het begin van hun verblijf in Italië, in een vissersdorp ten zuiden van Genua. Ze liggen op het heetst van de dag op de rotsen ‘en ik stond plotseling op, pakte een stuk rots en wilde Denise vermoorden. De hersens inslaan. God mag weten waarom’. Het 26e gedicht uit de ruim twee later geschreven Sonnetten van de kleine waanzin vertelt over hetzelfde, maar situeert de gebeurtenis op Elba: ‘het eiland van de eerste ballingschap/van een keizer’. En: ‘Een man doodt wat hij liefheeft’. In het interview met Beers bevestigde Andreus wat in Denise verteld wordt. Zo kreeg een acute psychische crisis, hoe en waar die in werkelijkheid zich ook afspeelde, een plaats in het werk. Dat er tegenstrijdigheden in details zijn, hoort bij het karakter van die autobiografische mythe. Hans Andreus is overhaast naar Nederland teruggegaan. Hij heeft nog een goede week doodziek door Amsterdam gezworven, tot men zich over hem ontfermd heeft. Toen is hij opgenomen in de Rudolf Steinerkliniek in Den Haag en in september 1954 is hij daar in behandeling. Hij blijft er doorwerken aan nieuwe bundels en heeft ook blijkens een briefje aan Gerrit Borgers zijn interesse in Podium niet verloren. Wel hinderen de kalmerende medicijnen hem. In februari 1955 kan hij de kliniek verlaten en gaat hij in Den Haag op een kamer wonen in de Van Boetzelaerlaan. Odile heeft hem in de tijd opgezocht, ze heeft hem financieel geholpen en ook geassisteerd met zijn werk, en ze hebben zowel in Den Haag als in de Parijse voorstad Clamart, waar Andreus in de loop van 1955 een paar keer heen gaat, geprobeerd hun liefde te redden. Maar dat is niet gelukt. Andreus kan aan de Van Boetzelaerlaan niet blijven wonen, omdat hij problemen krijgt met ‘damesbezoek’. Hij heeft het in brieven aan Vinkenoog over allerlei kortstondige avonturen, hij vindt ondedak in de Van Blankenburgstraat en in het najaar van 1955 trekt hij voor lange tijd in Bussum bij Gerrit en Annie Borgers in. Die woonden aan de Meentweg in een enorm groot huis met elf kamers. Hans kwam er wel vaker langs en op een dag in september is hij gebleven. Andere Vijftigers, Kouwenaar en Campert, volgen zijn voorbeeld. In een sfeer van vriendschappelijke gastvrijheid kan ieder zijn eigen gang gaan, en Hans bewoont in dat huis een zolderkamer. De redactiesecretaris van Podium had zo de literatuur onder eigen dak en in die tijd heeft ‘Valentijn’ inderdaad wikkels helpen plakken. Belangrijker is, dat Andreus daar in Bussum zijn indruk- | |
[pagina 8]
| |
wekkende bundel Sonnetten van de kleine waanzin kon schrijven, waarin hij zijn crisis en de genezing daaruit verwerkte. Hans Andreus.
Wat was die crisis? Als het incident met Odile ongeveer zo plaatsgevonden heeft als het in Denise wordt verteld (dat pas jaren na de crisis, in 1962, zijn definitieve vorm kreeg), dan is dat toch niet meer dan een incident geweest. De oorzaak moet dieper gelegen hebben en dat de crisis acuut werd, zal door uitputting en overspanning zijn veroorzaakt. In een ongedateerde brief aan Vinkenoog, die vanuit de kliniek is geschreven, raakt Andreus wellicht de kern met de zin: ‘Ik geloof dat ik nooit ik geweest ben’. Die twijfel aan eigen identiteit loopt ook als een rode draad door zijn werk. Als hij in het najaar van 1954 in het dieptepunt verkeert, schrijft hij aan Den Besten enkele emotionele brieven die wijzen op een religieuze dimensie van zijn psychische problemen, iets wat hij ‘lijden aan God’ noemt. Maar de psychiater Peerbolte heeft Andreus behandeld en genezen door hem een oorzaak van zijn identiteitscrisis aan te reiken. Peerbolte was de specialist van het prenatale trauma. Hij ging uit van de gedachte, dat elk mens in een heel vroeg stadium deel uitmaakt van een tweeling. Eén helft van de tweeling overleeft ten koste van de ander en dat kan de basis van een diep schuldbesef zijn. En onbewust zoekt men die tweeling terug in een geliefde. Aan het slot van Denise wordt dit dan ook als verklaring van de aanval op het meisje gegeven: een traumatische herhaling van wat in de moederschoot al gebeurd was. Deze antroposofisch gekleurde verklaring knoopt bij een oud en wijd verbreid thema in de literatuur aan. Men kan aan de vele dubbelgangersverhalen denken, aan de geschiedenis van Siegmund en Sieglinde uit de Nibelungen-sage, maar ook aan de moderne roman Les Météors van Tournier. Ze heeft Hans Andreus zonder twijfel een ‘schok van herkenning’ gegeven en ze verschafte hem de metaforen van spiegel en dubbelganger die in zijn poëzie zo'n essentiële betekenis krijgen als het om de identiteit van het ik gaat. En ze knoopte aan bij wat er al was, bij de uitroep ‘ik wil twee zijn’ uit De taal der dieren, bij de voorstellingen van een steeds wisselende identiteit in Empedocles de ander. Daarom was hij steeds de rusteloze zoeker die een ander wilde zijn. In De sonnetten van de kleine waanzin heeft hij het prenatale trauma (blijkens een brief uit januari 1956 aan Den Besten niet zonder scrupules) een plaats gegeven als het ‘Groot Grand Guignol de negenmaandse schoot’, maar ook in latere poëzie komt hij er steeds op terug. Maar het belangrijkste in de sonnettenbundel is de klimax in het slotsonnet, waarin hij door de sterke spanning van de vorm de tegenstellingen in zichzelf voelbaar maakt, en zowel crisis als genezing uitdrukt in die ene zin: ‘Want die het schrijft is het niet’. Dat is ook de bevrijding in het ‘vogelvrij ogenblik’: Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven
op de rand van nu en daarna en toen,
omdat ik niet anders kon, wilde doen
en ik leven moest, het uitriep van leven.
Vergeet mij - want die het schrijft is het niet
en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers
dan ondanks hemzelf. Er is niets geringers
dan een mens en iets beters is er niet.
Dubbele tong. En daarin de waanzin
en de zin, het haast onuitspreekbaar tasten,
onderwoords aftasten van een begin-
nend geluk, geluk waar? Overal waar ik
doodga aan ik, leef door mij niet meer vast te
houden, - hier: in het aards en ruimtelijk
vuur, - hier: in het vogelvrij ogenblik.
Wat hem vanuit zichzelf bedreigde, heeft hier vorm gekregen in een magistraal gedicht en is daarin voor een ogenblik ongevaarlijk geworden. Niet voorgoed. Psychische crises in de vorm van depressies bleven zich voordoen, al is het niet meer nodig geweest dat Andreus ervoor verpleegd werd. In het levensverhaal dat zijn poëzie vertelt, lijkt dat overigens wel het geval. In De ruimtevaarder van 1968 staan de Christus-gedichten waarin hij duidelijker dan tevoren verbeeldt hoe hij in een ziekenhuis ligt en waarin hij de verschijning van Christus oproept, niet als een trooster maar als een kermende dwaas met wiens lijden hij zich kan identificeren. In Om de mond van het licht uit 1973, de bundel waaraan hij de ondertitel ‘een kleine case history’ gaf, en die hij aan zijn vrouw Lukie en aan zijn vriend Peerbolte opdroeg, beschrijft hij zichzelf opnieuw als een zieke man, treurend om het ‘ongeboren spiegelkind’ en zoekend naar genezing. De gedichten suggereren een terugval in de crisis, maar ook een herstel. In feite verwerken ze, evenals de Christus-gedichten, de winter van 1954/1955. Het prenatale trauma duikt in zijn latere bundels telkens weer op, tot het zoeken naar de vader dat ook een zoeken naar de God van die vader is, het naar de achtergrond dringt. Het identiteitsprobleem blijft, maar in Jubal van 1971 kan Andreus er toch lichtelijk de draak mee steken.
In 1956 krijgt het werk van Andreus er een dimensie bij, als uitgeverij Holland zijn eerste kinderboek publiceert: De reis van Langbaard de Twaalfde. Uitgever Van Ulzen kon kiezen uit een la vol manuscripten. Verder stort Andreus zich om den brode op het reclamewerk. In de zomer van 1957 verhuist hij van Bussum - de familie Borgers is van plan later in het jaar in Leidschendam te gaan wonen - naar Amsterdam, waar hij eerst aan de Amstel woont op een weinig comfortabele zolder, en daarna op het adres Herengracht 561. Bij wederzijdse vrienden ontmoet hij in Amsterdam de tien jaar jongere Ina Bouman, die in Delft bouwkunde studeert. Ze worden verliefd op elkaar, gaan samenwonen en trouwen op 23 september 1958, met tot veler verbazing een receptie en diner in het deftige Krasnapolsky. Heel wat literaire vrienden zijn op de foto's daarvan te zien, en ook John Plemp, de jeugdvriend van de H.B.S. die Hans' vroegste gedichten bewaard had. Minder deftig is het huis waar het echtpaar gaat wonen: een souterrain aan de Plantage Muidergracht 29. Na ongeveer een jaar kunnen ze verhuizen naar de Logosberg 6 in Laren, waar ze over de helft van een huis kunnen beschikken, dat prachtig gelegen is aan de rand van de hei. Ina Bouman karakteriseerde hun geluk als ‘symbiotisch’, maar een schaduw is het verdriet om het dochtertje dat geestelijk invalide is geboren en dat maar twee jaar geleefd heeft. In de opdracht van de bundel Groen Land uit 1961 klinkt dat verdriet door: ‘Ver achter de woorden/staat je naam,/kleine dochter Inez’. Voor Hans Andreus was een kind heel belangrijk. Al lang wilde hij graag vader worden en het is niet voor niets dat in Denise zo nadrukkelijk een abortus wordt beschreven, met alle pijn en bloed en treurigheid. Odile wilde geen kinderen en men kan haar geen ongelijk geven, want zonder haar werk | |
[pagina 9]
| |
hadden zij en Hans in Parijs en Italië nauwelijks in leven kunnen blijven. Maar ‘dokter Jan’ die aan het slot van Denise veronderstelt dat de aanval op het meisje om dat kind was dat niet mocht komen, is misschien in de autobiografische mythe een projectie van Andreus' verwijt hierom aan Odile. Hans en Ina kunnen maar een paar maanden op de Logosberg blijven wonen. Na een kort verblijf in Blaricum verhuizen ze op 2 augustus 1960 naar Eemnes, naar een ‘huis in een rijtje’, waar al te rumoerige buren een kwelling zijn. Vaak spreekt uit Andreus' gedichten een diep schuldbesef en het is daarom geen wonder dat hij ook ten opzichte van het kind een schuldgevoel ontwikkelt. Dat, gevoegd bij zijn psychische onevenwichtigheid, is er mee de oorzaak van dat de spanningen in het huwelijk te hoog oplopen. Ina gaat weg met het kind, maar Hans haalt haar zo gauw mogelijk terug. Andreus heeft zijn persoonlijke omstandigheden soms wel en soms niet openhartig in gedichten en verhalen verwerkt. Hij heeft voor Ina de prachtige, warme liefdesgedichten en erotische verzen in Al ben ik een reiziger geschreven, een aan haar opgedragen bundel, en in Zoon van Eros. In Groen land klinkt door hoe hij tegelijk verbitterd en aan haar gehecht is, waarna hij in Aarde heel expliciet de breuk tot thema van een gedicht maakt. Die breuk komt niet meteen. Ina en Hans verhuizen op 19 november 1960 naar de Prinsengracht 6631 in Amsterdam en daar hebben ze nog enkele gelukkige maanden, maar het herstel is tijdelijk. Als in mei 1961 de scheiding wordt uitgesproken, verwacht Ina haar tweede kind. Dat wordt een zoon, Arjen. Het heeft Hans Andreus niet onberoerd gelaten. In een brief van 7 augustus 1961 schrijft hij aan Roland Holst dat hij een zoon heeft, die zonder zijn vader op zal groeien en daardoor wel dichter zal worden. Het is een ironie die pijn laat voelen. Van links naar rechts: Remco Campert, Hans Andreus, Sonja Prins, Coert Poort en Ad den Besten.
Maar in diezelfde brief vertelt hij ook over Lucretia, zijn nieuwe liefde die hij kort daarvoor had leren kennen: ‘Het klinkt als Cellini's autobiografie’. Lukie Paulides was met haar vriendin Liesbeth List vanuit Friesland naar Amsterdam gekomen. Op 20 februari 1962 trouwt ze met Hans. Ze wonen na de Prinsengracht in de zomer van 1964 nog enkele maanden in de Vechtstraat in Amsterdam en verhuizen op 12 augustus van dat jaar naar Scherpenzeel. Daarna is Hans Andreus met zijn gezin niet meer naar de stad teruggekeerd. Ze krijgen drie kinderen, de zoons Herre en Friso en als jongste hun dochter Karianne. Het gezin verhuist nog drie keer: vroeg in 1967 naar 't Harde, in april 1971 naar Hoevelaken en in december 1973 naar Putten. In die dorpen heeft Andreus een teruggetrokken leven geleid, ver van het straatrumoer in de Republiek der Letteren. De Greta Garbo van de literatuur, noemde hij zich op een keer,Ga naar eind9. met de zelfspot die even kenmerkend voor hem was als zijn charme, zijn beminnelijkheid, maar ook zijn depressieve buien, zijn neiging zich in zichzelf terug te trekken. Reizen deed hij niet meer. Hij fietste graag wat door de bossen. In Blovoet zit de dichter thuis terwijl zijn gezin met vakantie is en dat gezin van Melchior met zijn vrouw Jelske en hun drie kinderen, lijkt sprekend op het gezin van Hans en Lukie. Maar het vastgelopen eerdere huwelijk van Melchior Blovoet en een zekere Gea heeft met dat van Hans en Ina Bouman feitelijk niets te maken. Dat hoort bij het ernstige spel van het Blovoet-verhaal. Andreus werkte hard en spaarde zichzelf daarbij niet. Hij schreef zijn vele kinderboeken, stelde zichzelf nog voor de zware opgave van een Rimbaud-vertaling, en publiceerde een reeks bundels, waarvan sommige critici zeer ten onrechte meenden dat ze ver bij zijn eerdere werk achter stonden. In die bundels kunnen we ook zijn levensverhaal verder volgen: de Veluwse dorpen en hun omgeving waarvan hij even- | |
[pagina 10]
| |
veel hield als eerder van de zee, de ‘verzwegen vader’ en de diepe, ook religieuze, betekenis die die ontdekking voor hem had. Beelden van rust en geluk in zijn gezin, in Holte van licht van zijn dochtertje dat schaterend danst. Mooie verliefde gedichten voor Lukie, waarvan de aan haar opgedragen ‘10 liefdesgedichten’ uit De witte netten van zon en maan met hun uitgeslepen, riskante vorm, wel het hoogtepunt zijn. Ook het zoeken naar een kader voor zijn bestaan in de moderne fysica waardoor hij gefascineerd werd. En de angst voor het zwarte gat te staan dat met het licht - dat uit zijn poëzie niet weg te denken is - ook zijn bestaan zal opslokken. Maar dan weer de aanvaarding van het niets als het uiteindelijke rustpunt. Hans Andreus.
In 1976 rondde hij met Blovoet het levensverhaal af, waarin hij zelf de hoofdpersoon is en het tegelijk niet is, zijn autobiografische mythe. Zo wilde hij zichzelf zien: terechtgekomen in een gelukkig gezinsleven, maar op de achtergrond een vader door wiens toedoen hij een ‘dubbele vreemdeling’ was. Melchior Blovoet, een nieuwe schijngestalte, na Empedocles die altijd de ander is, na de Valentijn uit de vroege gedichten van wie ook niet te zeggen valt wie hij is, na Jubal die tegen het vaste personage is, ‘omdat het jeukt’. ‘Want die het schrijft is het niet’.
In 1977 werd Hans Andreus ziek. Hij had kanker. Hij werd in het Academisch Ziekenhuis in Leiden opgenomen en in de maanden die hij daar heeft doorgebracht - een tijd waarin hij behalve degenen die hem het naast stonden liefst zo weinig mogelijk mensen zag - heeft hij zijn bundel Laatste gedichten samengesteld, die na zijn dood is verschenen en die wordt afgesloten door een ‘Laatste gedicht’ waarin hij over het licht, zijn bestaan, God misschien, alleen nog onbeantwoorde vragen kan stellen en waarin hij zijn dood zonder aarzeling onder ogen ziet. Hij heeft zijn ziekte met grote moed ondergaan. Hij is naar huis teruggekeerd en is daar op 9 juni 1977 gestorven, rustig en vol zelfbeheersing. Hij is in Putten begraven en daarna liep een lange stoet stil door de straten van dat dorp. |
|