Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Barber van de Pol en Maarten Steenmeyer
| |
[pagina 82]
| |
kind al veel ziek was en in sanatoria verbleef. ‘De eerste herinnering die ik heb, is dat ik altijd op het punt stond te sterven’, aldus Prados zelf. Die eerste herinnering gaat terug tot zijn vierde, vijfde levensjaar. Er is zeker iets voor de typering dichter van de dood te zeggen. Vanaf zijn eerste bundel Tiempo (1923-1925) is Prados' preoccupatie met de dood in bijna ieder gedicht voelbaar. Veel gedichten zijn speculaties over wat de dood is, zoals het hier vertaalde ‘Uitnodiging’, waarin de dood, zij het in macabere bewoordingen, als verlossend wordt opgevoerd. Verlossend is hij echter niet in een gedicht als ‘Lo fatal’ (Het fatale), uit Memoria de poesía, dat vanaf de titel doordrenkt is van zwaarmoedigheid en regels bevat als: want wanneer ik dood neerval,
zal ik zinken als een steen
onder de zwartste stilte.
De benaming dichter van de tijd is in feite betrouwbaarder voor Prados; zie ook de titel van die eerste bundel, die in vertaling Tijd luidt. Zijn belangrijkste gedichtencyclus, die hij in volstrekt identieke vorm in twee verschillende bundels onderbracht, heet ‘Tres tiempos de soledad’ (Drie tijden van eenzaamheid). Die drie tijden - verleden, heden, toekomst - zijn de drie punten waarbinnen Prados zichzelf tracht te definiëren, vanuit zijn onvrede met het heden waarin hij leeft en wellicht vooral vanuit een nijpende existentiële leegte. Het woord árbol (boom) speelt in deze cyclus, evenals in veel andere gedichten van Prados, een belangrijke symbolische rol. De boom, kruin naar de hemel en wortels in de grond, is typisch een symbool voor de tijd, niet alleen bij Prados. Bij Prados staat de boom ook voor het lichamelijke, dat voortdurend wordt opgejaagd en nooit de kans krijgt in zichzelf te bestaan. Prados zal zijn poging tot zelfdefinitie tot in zijn laatste gedicht volhouden, maar over die poging hangt in zijn hele werk de doem van mislukking. In de eerste bundel is nog sprake van een zekere gerichtheid op de omringende wereld: de haven van Malaga, de zee. De nacht is de enige leefbare tijd. In ‘Alba rápida’ (Snelle dageraad) worden de eerste zonnestralen als messteken ervaren. Zij verdrijven het koninkrijk, de nacht. Het gedicht drukt het tegengestelde uit van ‘Más allá’ (Verder), van Guillén. Daarin verwoordt Guillén minutieus zijn esthetische ervaring, wanneer met het eerste ochtendlicht de dingen vorm krijgen. De kracht van ‘Alba rápida’ doet wél aan Guillén denken, zoals ook Cernuda's ‘Perfil del aire’ Guillén in herinnering brengt. Over de onderlinge beïnvloeding van de dichters van de Generatie van 27 is op alle vlakken zeer veel te zeggen. De nacht en de zee (‘Nacht, / Minnaar van de wateren’) zijn de voedingsbodem waarop Prados' soledad (eenzaamheid) kan gedijen. Zijn eenzaamheid is, zeker in de eerste bundels, een bewust gekozen, positieve levenshouding, wat men ook kan constateren in het hier in vertaling afgedrukte ‘Nocturne in de baai’. Later zal Prados zich ook van de zee vervreemd voelen, waarmee zijn poëzie ieder contact met de tastbare werkelijkheid heeft verloren. De ommekeer komt onder meer tot uiting in ‘Nooit meer’.
Opvallend afwezig in Prados' eerste gedichten is de medemens. De enige concrete verwijzing naar de werkelijkheid zijn de zee en de haven. Alleen in de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939), waarin Prados zich in Madrid, Valencia en Barcelona inzet voor de republikeinse zaak, schrijft hij zeer concrete poëzie, over het beleg van Madrid, de moord op García Lorca, het protest tegen de fascistische propaganda, de Internationale Brigades, enzovoort. Dat dit gelegenheidspoëzie is, en dat betekent hier niets negatiefs, bewijst het werk dat hij in ballingschap in Mexico schreef, in de jaren na de Burgeroorlog. Emilio Prados
Verwijzen de eerste gedichten uit Jardin cerrado (Gesloten tuin), Prados' omvangrijkste en meest besproken bundel, die hij tussen 1940 en 1946 schreef, nog naar het Andalusische landschap, alles wat hij hierna dichtte maakt duidelijk dat de ballingschap zijn vervreemding van de werkelijkheid alleen maar heeft versterkt. Waar enigszins verwante dichters als Borges en Kaváfis, en misschien Cernuda, verwijzen naar historische figuren en kunstwerken en zichzelf nadrukkelijk in een traditie plaatsen, daar ontbreekt bij Prados ieder concreet spoor. Hij is een metafysisch dichter, de meest onaardse dichter van zijn Generatie, de meest onsubstantiële. Hier en daar wekt Prados' poëzie de indruk dat de verwoorde thematiek, die toch zeer ruim en aan het individuele ontstegen is, strikt persoonlijk en zelfs eng geïnterpreteerd moet worden. De lezer is op zulke momenten geneigd zijn schouders op te halen, vanuit de gedachte dat iedereen zo zijn problemen heeft. Misschien komt dat door de wijze waarop de yo (ik) wordt opgevoerd, als een opdringerige, klagende sta-in-de-weg. De gedichten waarin al in de eerste regel yo voorkomt, zijn niet Prados' beste. Natuurlijk kan men hier niet spreken van een algemene wet in de poëzie; het is eenvoudig bij Prados zo.
Bij de bespreking van Jardín cerrado is meer dan eens verband gelegd met de Spaanse mystieke poëzie traditie, in het bijzonder met San Juan de la Cruz. Oppervlakkig gezien sluit de bundel daar inderdaad op aan, is hij te beschouwen als een zoektocht naar eenwording met de wereld of het universum. In het slotgedicht, ‘El cuerpo en al alba’ (Het lichaam in de dageraad), lijkt de eenwording tot stand gekomen: Ik ben nu Alles: Eenheid
van een waar lichaam.
Maar na zoveel onrust in de voorafgaande gedichten (zie bijvoorbeeld ‘Middernacht’ en ‘Lied zonder lichaam’, hier vertaald) overtuigt de eenwording in ‘El cuerpo en el alba’ allerminst. In de volgende bundels (Signos del ser en Cita sin limi- | |
[pagina 83]
| |
tes, o.a.) wordt de zoektocht ook prompt, en onverminderd hevig, voortgezet. Prados zoekt naar een evenwicht tussen tegenstellingen als tegenwoordigheid en afwezigheid, overgave en vlucht, contemplatie en zelfanalyse, maar hij vindt dit niet. Het is of hij steeds tussen die polen verloren raakt, of hij valt tussen de wal en het schip. Prados' grootste zorg is dat hij geen vorm aan zijn leven kan geven en de idee heeft dat dat wel zou moeten. In de loop van de jaren maken de muzikale gedichten en liedjes steeds meer plaats voor vrije verzen, vaak bestaande uit lange, dreunende woordenreeksen. De vele vraag- en uitroeptekens, gepaard aan de talrijke herhalingen, geven sommige gedichten iets ronduit hysterisch. De frequente woordspelingen met ‘ser’ (zijn) en ‘estar’ (zijn, aanwezig zijn) zijn vaak niet meer dan dat: woordspelletjes. Meestal versterken de eentonigheid van het woordgebruik, die ongetwijfeld bewust is, en de terugkerende titels (‘Middernacht’, ‘Ochtendgloren’) de monomanie die Prados' poëzie typeert. De gedichten staan bol van steeds dezelfde woorden, zoals ‘boom’, ‘lichaam’, ‘tijd’, ‘roos’, ‘vlucht’, ‘verschuiling’, evenzovele sleutels ter interpretatie. De monomanie is uiteindelijk terug te voeren op één drijvende kracht, en dat is niet het verlangen naar mystieke eenwording of enigerlei godsbeleving, maar een tragisch uittredingsverlangen. Prados lijkt er eigenlijk niet te willen zijn. Eén voorval uit zijn leven is in deze veelzeggend. Dat is zijn adoptie, in Mexico, van twee jonge kinderen. Hij, de afzijdige, neemt de twee in huis en bouwt een nieuw leven met ze op. Ze doen alles samen: studeren, lezen, naar het werk gaan, wandelen en praten, en ze vormen gedrieën een zichzelf bedruipende wereld in het klein, die exemplarisch is voor wat Prados in het groot had gezocht. Die kinderen vullen een leegte op en Prados laat dat met intense gretigheid gebeuren. Wat de oorsprong van Prados' uittredingsverlangen is, blijkt nergens uit. En evenmin wat precies de filosofische implicatie is, in zijn ogen. Voor de waardering van zijn poëzie doet het er weinig toe. Prados is de dichter van de tijd, maar als we het nog scherper stellen, is hij de dichter van het niets, de in de tijd verloren dichter, op wie ‘het eeuwige drukt’, zoals hij zelf eens heeft gezegd. Als dichter overtuigt hij niet altijd. Wat wel overtuigt is zijn consequent volgehouden moed om voor zijn haast te grootse en in elk geval zeer ontastbare thematiek een verbale vorm te zoeken. Emilio Prados
Middernacht
In de haven slaapt de rust
onder haar gelakte sprei,
terwijl de maan in de lucht
haar gouden anker snijdt.
Hart, roei.
uit: Tiempo (1923-1925)
Rust
Grijze lucht.
Rode grond...
Tussen de olijfbomen
vliegt de lijster rond.
(In de middag zit een pad
van as en van goud).
Grijze grond.
Rode lucht...
De maan was geketend
in de olijfgaard.
De maan was vergeten!
uit: Tiempo (1923-1925)
Afwezigheden
I
Is het hele water van de zee
de weerschijn die, vandaag, de maan
in haar nagelt?
(Een vis springt op...
Het water rimpelt ...)
Is het hele water van de zee
de witte bloem van het schuim?...
(De hele zee is eenzaamheid).
II
Zwart is de lucht en de zee
op iedere hoek een ster
en, middenin, een brede dolk
genageld op haar borst.
- Genageld?...
Maar in welk lichaam?
- Het lichaam dat zij nooit zal hebben!
uit: El misterio del agua (1926-1927)
| |
[pagina 84]
| |
Uitnodiging
Kom, breng je hand
in de diepe donkere ader van mijn vlees.
Binnen, zal je arm stollen
met mijn schaduw;
hij zal nachtsteen worden,
droge wortel van bloed...
Gestremd zal de bron van mijn borst,
om jouw hulp in te roepen
naar mijn keel stijgen.
Weiger als zij leven is!
Nagel je arm nog vaster in mij!
Doorkruis mij ermee!
Doorboor mij!
Al kost het me de boom van mijn lichaam,
leid me naar je toe, dood.
uit: Memoria de poesía (1926-1927)
Ik heb mijn deur voor de wereld gesloten;
mijn vlees ging verloren in de droom...
Nu was ik, inwendig, magisch, onzichtbaar,
naakt als een blinde.
Vol tot aan de rand van de ogen,
verlichtte ik mij van binnen.
Sidderend, doorzichtig,
was ik nu op de wind,
gelijk een schoon glas
met zuiver water,
als een glazen engel
in een spiegel.
uit: Cuerpo perseguide (1927-1928)
Nocturne in de baai
De hemel sluit zijn schelpen...
(Trillend en zonder sterren
smelt de zee alle duisternis ...)
Eenzaamheid, laat de mens ontwaken
voor zijn vergetelheid zal dalen
over de droom en hem verstikt...
uit: Otros poemas, I (1923-1930)
Nooit meer
Wat de zee betreft vraag maar niet wanneer:
zij heeft zichzelf lief of niet meer lief zonder dat
een huid dat zelfs maar kan voorvoelen;
maar het verdriet als het de dageraad doorboort
loopt ons lichaam binnen
als het langzame schuim van de dood.
Men praat men praat en komt nooit de waarheid van een verhaal
te ontrafelen:
‘Eens...’
‘Het was in een ver land waar de tabak groeit...’
Maar de schepen zinken weer onder het donkere slijk
en de vogels blijven zich achter de rug van de nacht om
als sterren vermenigvuldigen.
Waar, waar zal die vage minnaar zijn?
Waar zal dat onomkoopbare woord zijn?
Iedereen verdwijnt zonder één iemand die zich omdraait om naar ons te kijken;
zonder één iemand die zelfs maar een vraag stelt.
Alles gaat verloren gelijk de horizon.
Alleen deze verlaten hand blijft overeind op het zand:
deze bescheiden prooi
bij de zee als een of ander lichaam zonder schaduw.
uit: Andando, andando por el mundo (1930-1935)
Lied
Wat de zon zegt, zegt het
wat de zee zegt.
Zegt
wat de zee zegt, het schuim;
het schuim, dat van het zand
en het zand, dat van de wind...
Wat de wind zegt, zegt
wat de zee zegt.
En de zee
zegt wat de zon zegt,
die eeuwig weer gaat zingen
wat de eeuwige zee zingt.
Ik kom dichterbij en kijk
wat ik begrijp van deze zang
maar ik kan niet vergeten
dat ik mijn lichaam zit
en schuil weer weg in mijzelf.
Laten deze tijden wijken!
uit: Destino fiel (1936-1939)
| |
[pagina 85]
| |
Lied
Brug van mijn eenzaamheid: je ogen
zullen tot rust komen
met de waters van mijn dood.
Ik heb mijn lichaam zo vol
van wat mijn leven moet missen,
dat zelfs de dood, overwonnen,
daar haar troost tracht te vinden.
Daarom zal ik, om te sterven,
de ankers van mijn leven
naar binnen moeten werpen.
Ik draag een wereld aan mijn zij
als een kostuum zo leeg
en een andere wereld binnen mij,
voor de wereld die ik leef.
Daarom zal ik, om te leven,
de ankers van mijn sterven
naar binnen moeten werpen.
Brug van mijn eenzaamheid:
via de ogen van mijn dood
gaan jouw waters naar de zee
waarvan men niet weerkeert, nooit.
uit: Mínima muerte (1939-1944) & Jardín cerrado (1940-1946)
De versmade roos
Was de roos in sneeuw.
Ach, roos,
de roos koud!
De roos zonder lichaam:
de leemte van de roos
al zonder leven...
Kwam een mens langs...
De roos van ijs
viel uit elkaar.
De mens keek niet naar haar:
hij liep en dacht aan zijn geluk.
De herinnering aan de roos,
zonder naam, verzonk door vergeten...
En de mens keek niet naar haar:
hij liep en dacht aan zijn geluk.
De hele treurigheid van de roos
begon te stollen in de dag.
De hele geurigheid van de roos
klonk naar verloren aarde.
Was de roos dood...
Ach roos,
de roos koud!
De roos zonder wind:
de droom over schoonheid,
zonder leven...
En de mens keek niet naar haar:
hij liep en dacht aan zijn geluk.
Was de roos open.
Ach roos,
de roos in leven!
De hele kleurigheid van de roos
werd reden tot zijn vlucht...
uit: Mínima muerte (1939-1940)
| |
[pagina 86]
| |
Middernacht
De maan boven tussen wolken,
precies een dolend bloemblad.
Op de aarde, stilzwijgend,
wordt Mei geboren.
- Wordt Mei geboren?
De roos werd geboren!
- Bij de geboorte
zag niemand haar.
- Niemand?
- Niemand.
Wie zag haar leven?
- De wind,
verholen tussen de bomen.
Wie zag haar sterven?
- De wind,
al half verscholen in de middag.
De aarde staat stil.
Mei wordt geboren...
- Wordt Mei geboren?...
(En ik droom over een weg.
Niemand ziet hem, niemand, niemand ...)
uit: Jardín cerrado (1940-1946)
Lied zonder lichaam
Eens droomde ik van slapen;
toen droomde ik van de dood,
toen droomde ik van leven.
Nu denk ik dat dromen is
levend slapen in de dood
om hem te kunnen vergeten.
Maar ik mag niet rusten:
ik heb niemand die mij wekt.
uit: Jardín cerrado (1940-1946)
Ik keek naar de boom ... Rustig was hij
en rustig is hij ... Ik ben rustig,
en rustig was ik toen ik keek.
Beweging allebei
zijn wij vandaag: eeuwigheid
die ons ontbood - verborgen lichaam.
uit: Signos del ser (1960-1961)
Hij begon vanaf de brug. Daar,
bijna aan het einde, bleef hij staan.
Zijn hele tijd - oude huid -
ontviel hem buiten en binnen,
als in tegenwoordigheid van een gedroomd
geluid. Een gedachte bewoonde hem.
Totale contemplatie?: hij sloot
zijn ogen. Alles in hem, voortdurend,
kon zich eenheid zien, in een ander.
In wie?: hij opende langzaam, zijn oogleden...
Voortdurend in hem ging de wereld voorbij.
Hij wierp zijn ogen weg. Vanaf de brug
begon hij te lopen. Als een geluid
vermenigvuldigd, sprak en luisterde
de wereld in hem: hij hoorde zichzelf
in een ander en een ander en een ander
- achter, en altijd, de brug, de rivier,
de populier en de gedachte
die hem het licht deed zien ... - Hij praat nog steeds.
uit: Signos del ser (1960-1961)
5 april
Ik klopte met mijn stem, met mijn woord
- ik weet niet waar en zal het nooit weten -:
niemand deed open.
Ik haalde mijn bloed te voorschijn, spreidde het rond
- ik naar het inwendige midden, vreemd van mij het bloed -,
doorkruiste het, en kwam in één klap
bij de oorsprong:
terug ben ik in het leven!
uit: Cita sin límites (1961-1962)
|
|