Amsterdammer, de rake tussenkop ‘kunstmatigheid als vorm van zelfbehoud’. Laconiek is de wijze waarop P.M. Reinders in dat zelfde jaar, in NRC Handelsblad, dat boek kwalificeerde als ‘ongemakkelijk’; een juweel van een dubbelzinnigheid.
Vooral De Poolse vlecht heeft een stoet van besprekers, vrijwel onverdeeld in hun enthousiasme, bewogen tot kernachtige zinsneden die de keuze van het geijkte citatenbouquet op de achterflap van een volgende druk zeer zullen bemoeilijken. Ik denk aan Rein Bloem in Vrij Nederland, Anthony Mertens in De Groene Amsterdammer, de eerder genoemde Van Deel in Trouw, en Wiel Kusters, weggedrukt in een hoek maar juichend, in NRC Handelsblad.
De belangrijkste personages van De Poolse vlecht zijn kunstenaars met een hang naar afzijdigheid. Emile Suter maakt gedichten en luistert dagelijks enige uren naar muziek van zijn voorkeur. Aloys Peperman is eerst copywriter voor de firma Nestlé en later, in een tweede gedeelte dat om hem draait, scenarioschrijver. Hij houdt, weten we, van opera. Mathias Reber is pianist, maar manifesteert zich vooral als dagboekschrijver. Leonie Schitz, zo zij tot die belangrijkste personages behoort, is zangeres en helpt bij het opzetten van een film over Monteverdi. Rosalind L. heet een zeer vormbewuste journaliste te zijn; boven haar bureau hangen foto's van favoriete kunstenaars: Borges, Stravinsky, Kurosawa, Visconti. Bij allen draait het leven om het woord, maar film en muziek horen daar onmiddellijk bij.
Ze hebben meer gemeen. Ze leven allemaal met de herinnering aan een dode, in het geval van de mannelijke personages een vierjarig kind, in dat van de vrouwen een ander familielid, of andere familieleden. In dat laatste geval leidt het spoor onherroepelijk naar de Tweede Wereldoorlog. Zij kennen elkaar niet, voor zover ze elkaar niet in dit boek ontmoeten, maar allemaal maken zij een reis. Deels loopt die parallel, met als doel de opnamen van een film, maar het gaat om verschillende films, om verschillende momenten. Suter en Reber hebben alleen zijdelings met die filmopnamen te maken, doordat ze het pad van een betrokkene kruisen. Behalve voor Leonie Schitz voert de reis naar Polen, naar een plek die ‘in meetkundige samenhang met de plaatsen Katowice of Krakow, de onderste punt vormt van een driehoek’: Auschwitz/Birkenau. Ze willen hun persoonlijke verdriet, en schaamte, confronteren met het miljoenvoudige leed waarvoor het concentratiekamp staat.
Emile Suter, het meest uitgewerkte personage in de roman, bedenkt dat hij ‘die dodenakker’ gebruikt omdat hij zijn eigen dodenakker niet durft te betreden. De reis maakt deel uit van zijn ‘systeem’, van zijn ‘afleidingsmanoeuvres die hij over een week, een maand of een jaar literair gaat () uitbuiten’. Rosalind L.'s moeder voegt haar dochter door de telefoon toe dat zij het graf van haar grootmoeder moet bezoeken. ‘Als je het detail niet kunt verdragen, vermiljoenvoudig het dan, dan wordt het historie’. Die grootmoeder kwam in Auschwitz om.
Zulke nadrukkelijke aanwijzingen vestigen de indruk dat kunst en stilering in De Poolse vlecht op z'n minst mede dienen als dam tegen psychische ontreddering. Het lijkt misplaatst zoiets op te merken in verband met een boek dat zo beheerst is, maar die beheersing maakt deel uit van die dam. Vrijwel alle uiterlijke beschrijvingen verwijzen naar innerlijke processen. De Poolse vlecht is een psychologische roman, en een schitterende, al wordt voorgewend dat slechts de literaire oefening interessant is.
Het boek is opgezet als de montage van een reeks filmische beelden, ‘dia's’, zei Kees Fens ooit, naar aanleiding van Anima, maar voor zo'n starheid suggererende aanduiding zijn de scènes in De Poolse vlecht te ruimtelijk, te levendig en ook te zeer vervlochten, en niet alleen omdat de titel dit ingeeft. Het einde is bijzonder mooi. Na rituele beelden waarin diverse symbolen - kind, verlies, bontjas, sneeuw, aarzelende sexualiteit of verkrachting - als terloops samenkomen, krijgt De Poolse vlecht in de laatste alinea ostentatief de status van bedenksel toegekend. De schrijver voert daarin de ogen, de zijne of die van zijn lezer, op als ‘weke lensopeningen’ met een steeds langere sluitertijd, zodat een blanco, bevroren beeld resteert: ‘Eeuwig licht’. Daarmee is de hele roman bijgezet in de tijdloze wereld van de verbeelding.
Hoe symbolisch De Poolse vlecht zich mogelijk laat interpreteren, blijkt al uit een tussentitel als Dora's duiding, die toch geen toeval zal zijn. Wie er plezier in heeft, kan zijn kennis van de theorieën van Freud of Jung naar hartelust toetsen aan dit werk. Er is ook een heel eigen, Ritzerfeldse symboliek. Neem die ‘ogen’, die, zoals we zagen, gelijk worden gesteld aan cameralenzen: koude, fixerende dingen. Emile Suter dicht, zegt hij, slechts over ogen, want die zijn ‘geurloos, eeuwige schoonheden’. Van een bepaald soort ‘lichtende, kleurloze’ ogen denkt hij, en later ook Mathias Reber, dat je er in kunt doordringen, wat een sexuele aanduiding impliceert. Aloys Peperman is beducht voor ogen, het ‘intermediair’ tussen wat hij zag en kon bedenken. Wat de ogen zien leggen zij vast, als ze dat willen en zoals ze dat willen.
Vastleggen, bevriezen, is een sleutelbegrip in De Poolse vlecht. Iets dat is vastgelegd, kan worden geanalyseerd en daarmee geneutraliseerd. ‘Wat dood is kan nooit meer kapot’, merkt Suter op tegen een hem interviewende kennis. Rosalind L. werkt niet aan een carrière, zij probeert de toekomst ‘te fixeren, te verlammen, te steriliseren door nauwgezet te werken. Zij mocht niet betrapt worden’ (laatste cursivering van de schrijver). Suter, tegen de interviewer: ‘Wat mooi is moet eeuwig het zelfde blijven. () Stilstand heeft mijn liefde’. De opmerking wordt de hele roman door in alle toonaarden herhaald en strookt met de verheffing van kunst, gekunsteldheid en kunstmatigheid boven het dagelijkse leven. De afgerondheid van de romanonderdelen en hun betrekkelijke isolement ten opzichte van elkaar, versterken de indruk van bevriezing.
Rosalind L.'s moeder, die alleen op de achtergrond meespeelt maar belangrijker lijkt dan haar dochter, noemt die hang naar stilstand ‘equilibreren’, het nastreven van een evenwicht dat iedere dag een ‘iets sterkere injectie van de wil’ vereist. Idealisme, in de zin van Schopenhauer, moet het realisme overwinnen; dat is een levensnoodzaak. Wordt het evenwicht verstoord, dan treedt, plastisch, misselijkheid op, of tranen gaan kriebelen onder het plastic oppervlak, of er doen zich onhandigheden voor, vooral in het contact met anderen, die dan ook zoveel mogelijk gemeden worden.
Suter, noch Peperman, noch Reber, noch Rosalind L. hebben graag anderen van node. Als zij informeren gaat het om ‘vertrektijden, brood, koffie, tabak, of toilet’. Zij bestuderen liever uren de kaart dan dat zij de weg vragen. Rosalind L. wilde een kind, plus kinderverzorgster, als vorm van excuus om vele jaren lang aan huis gebonden te zijn. Dat kind is in de meest recente scènes van het boek vier of vijf, de leeftijd waarop de andere kinderen stierven. De anonimiteit van het reizen is welgevallig, maar opgepast: ongewenste en onbruikbare emoties liggen op de loer.
Aan de basis van die angstvalligheid ligt, als gezegd, verdriet en schaamte. ‘Herinneringen verdringen zich als varkens voor de trog’, formuleert Ritzerfeld veelzeggend, een beeld dat voor allen, behalve Dora Krans, opgaat. Al meteen, op bladzijde 13, krijgen we te lezen dat Suter op reis zijn schild ‘binnen hand-bereik’ heeft afgelegd. Vier bladzijden verderop stelt hij zichzelf de vraag hoelang hij zijn rust, zijn zelfbeheersing nog wil handhaven en het antwoord luidt: zolang het lichaam redelijk functioneert. ‘Maar bij die eerste hapering zal de verdwaalde geest zich als een valk op de zielige prooi storten’. Hij verweert zich met zijn ‘toevallige talenten’ tegen de ‘dagelijkse hunkering het op te geven, elke dag’. Hij ‘beduimelt’ het papier en dat is voldoende om, ‘op papier’, voort te gaan (bladzijde 50).