Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Luis Cernuda, leven en werkTrying to unweave, unwind, unravel
And piece together the past and the future,
Between midnight and dawn, when the past is all deception,
The future futureless (...).
T.S. Eliot, Four Quartets
En donde esté una piedra solitaria
sin inscriptión alguna,
donde habite el olvido,
allí estará mi tumba.
G.A. Bécquer, Rima LXVI
| |
LevenLuis Cernuda werd in 1902 in Sevilla geboren, de Andalusische stad waar ook - en niet toevallig - de wieg stond van Spanje's grootste romantische dichter, Bécquer. Toen diens stoffelijke resten van Madrid naar Sevilla werden overgebracht, kreeg de achtjarige Cernuda de verzamelde werken van Bécquer in handen. Het was zijn eerste contact met de poëzie en het begin van een leven dat volledig in het teken van de dichtkunst zou staan: alle ervaringen werden in de eerste plaats gezien door de ogen van de dichter Cernuda. In zijn geboorteplaats volgde Cernuda colleges letterkunde bij Pedro Salinas, die hem o.a. met de moderne Franse poëzie (Mallarmé, Baudelaire, Rimbaud) liet kennismaken. Salinas bracht hem ook in contact met het werk van André Gide, dat voor Cernuda van eminent belang was. Het betekende de erkenning van zijn homosexualiteit, de aanvaarding van zijn anders-zijn, zijn dissidentie. Door het werk van Gide kreeg Cernuda de moed om ook dit belangrijke aspect van zijn persoonlijkheid in zijn poëzie tot uitdrukking te brengen. In 1927 verscheen zijn eerste bundel, Perfil del aire (later veranderd in Primeras poesías). De slechte ontvangst ervan heeft hij zijn landgenoten nooit vergeven. Dit, en zijn nieuwsgierige aard, deden hem in 1928 naar Frankrijk vertrekken. Gedurende een jaar werkte hij als lecteur d'espagnol op de universiteit van Toulouse. Na een bezoek aan Parijs, dat zeer veel indruk op hem maakte, schreef hij in Toulouse de eerste gedichten van Un rio, un amor, sterk beïnvloed door het surrealisme, waarvan vooral de krachtige rebellie een enorme impuls betekende voor Cernuda. Luis Cernuda
De turbulente jaren van de Tweede Republiek en een deel van de burgeroorlog bracht hij grotendeels in zijn vaderland door. Zijn engagement veranderde langzamerhand in ontgoocheling en een diep pessimisme toen hij zag dat het Spanje dat hem voor ogen stond niet levensvatbaar was. Min of meer door toeval belandde hij in Groot-Brittannië, waar hij - niet altijd met evenveel plezier - op diverse universiteiten literatuur doceerde. Op grondige wijze nam hij kennis van de Angelsaksische en de Duitse literatuur. Hij vertaalde o.a. Troilus and Cressida van Shakespeare en gedichten van Hölderlin. In zijn essays fulmineerde hij tegen de bijna exclusieve invloed van de Franse literatuur op de Spaanse, en pleitte voor een grotere bekendheid van de Angelsaksische en Duitse literatuur in het geïsoleerde Spanje. Zijn contact met en gevoelens voor zijn vaderland waren | |
[pagina 45]
| |
tweeslachtig, maar bijna altijd intens. In veel gedichten die hij in ballingschap schreef probeerde hij zijn ideeën en gevoelens betreffende Spanje vorm te geven. Een grondig pessimisme overheerst. De strijdlustigheid, ook na de burgeroorlog, van Guillén kon hij niet delen. Van verwantschap met de nieuwe generatie sociale dichters kon helemaal geen sprake zijn. Cernuda's ballingschap versterkte het isolement van de dissidente, kritische geest die zich al in zijn eerste gedichten manifesteerde. In zijn essayistische werk klaagde hij de Spaanse literaire kritici aan, die naar zijn idee hun oordelen niet baseerden op kritische lectuur, maar op overgeleverde reputaties. Meer dan eens liet hij zich laatdunkend uit over de hoogdravende babbelzucht van de Spaanse literaire traditie. Na de tweede wereldoorlog vertrok Cernuda naar de Verenigde Staten, een land dat zijn fantasie al van jongs af aan had geprikkeld. Hoewel hij hier voor het eerst een aantrekkelijke baan had, vertrok hij in 1952 definitief naar Mexico. Een onverwachte, zeer heftige romance gaf de doorslag voor zijn vertrek. In dit land voelde hij zich voor het eerst geen buitenstaander meer, geen indringer. Op 5 november 1963 stierf Cernuda in Mexico. Hij werd begraven naast een andere dichter van de Generatie van 27, Emilio Prados, de uitgever van Cernuda's eerste dichtbundel. Pas na zijn dood is - zoals hijzelf niet zonder rancune voorspelde - de belangstelling voor zijn werk in Spanje groeiende. Hij zou op de lange duur wel eens de interessantste (in de betekenis die De Mooij in Idee en verbeelding aan dit woord geeft) dichter van zijn generatie kunnen zijn. | |
WerkIn 1936 verscheen de eerste editie van La realidad y el deseo (De werkelijkheid en het verlangen). Hierin bracht Cernuda al zijn tot dan toe verschenen gedichten samen. Tot zijn dood zou Cernuda iedere nieuwe dichtbundel onderbrengen in nieuwe edities van La realidad y el deseo. Hij heeft nooit een gedicht geschreven dat deze titel niet verdragen kon: zijn hele werk is doortrokken van de tegenstelling tussen de bijna altijd onvolmaakte werkelijkheid en het verlangen van de dichter, tussen wat de wereld is en wat hij moet zijn, tussen wat een mens kan en wat hij wil; de tegenstelling tussen schoonheid en het verval daarvan, tussen de momenten van eeuwigheid en het voortschrijden van de tijd. Zeldzaam zijn de momenten dat realidad en deseo verzoend zijn. Ook in zijn laatste gedichten is Cernuda nog op zoek naar zijn verlossing, met een intensiteit, overgave en intelligentie die Octavio Paz tot de uitspraak verleidden dat La realidad y el deseo de mythe van de moderne dichter is. Er is, naast de tegenstelling tussen werkelijkheid en verlangen, een ander soort contrast in het werk van Cernuda, dat te beschouwen is als een incarnatie van de onvolmaakte, steeds veranderende werkelijkheid, ook die van Cernuda. Ik doel op de diverse plaatsen in zijn werk waar hij zichzelf tegenspreekt (de term is hier nogal ongelukkig). Het gedicht ‘Como el viento’ (1929) besluit hij met: ‘En toch kwam ik als licht’. Tien jaar later schrijft hij in ‘Cordura’ (hieronder vertaald): ‘Alles is geschapen, zoals ik, uit de schaduw’. In ‘Ninguna nube inútil’ (hieronder vertaald) voelt hij zich niet vervreemd van de aarde, terwijl hij in ‘Cordura’ schrijft: deze aarde die mij vreemd is,
deze vreemde lichamen.
Nog een voorbeeld: in zijn latere dichtwerk maant hij zichzelf herhaaldelijk tot stilzwijgen, terwijl zijn gedichten daar de ontkenning van zijn. Dit zijn allemaal duidelijke contrasten, maar meestal zijn ze heel subtiel verwerkt. Ze geven Cernuda's werk een levendige spanning en intensiteit die ook zijn laatste gedichten ten nog kenmerken. In zijn eerste gedichten is de tegenstelling werkelijkheidverlangen nog slechts heel voorzichtig aanwezig. De natuur speelt een overheersende rol, als harmonische werkelijkheid, als spiegel van zijn gevoelens, als bron van rust. Cernuda is hier bijna een pantheïstisch dichter. Hij voelt zich nog niet vervreemd van de natuur, van de mensen, al zijn er momenten van verlangen: Ik leef slechts één verlangen,
Een klaar, eenstemmig begeren
Naar liefde en vergeten.
In een ander gedicht wordt de grootse, volmaakte schittering van de lucht bezongen, die ons goddelijk niets - zo in tegenstelling met de zinvolle natuur - verlicht. In hun fragiliteit en in hun projecties van gevoelens op de natuur doen deze gedichten vaak aan die van Guillén denken, maar juist door de sporadische, maar belangrijke momenten van verlangen, twijfel en pessimisme zijn ze onmiskenbaar het werk van Cernuda. Guillén zingt: Zijn, verder niets. Dat is genoeg.
Dat is het absolute geluk.
Cernuda loopt minder hard van stapel: Op de aarde ben ik;
Laat me er zijn.
In de bundel Un río, un amor (1929) speelt de natuur een veel minder prominente rol. Niet toevallig is Cernuda's toon zwaarmoediger geworden, ondanks de speelse momenten die surrealistische invloeden verraden. Aan gevoelens van vermoeidheid en ontgoocheling wordt nu eens op hermetische, dan weer zeer directe wijze vorm gegeven. In deze gedichten leeft Cernuda in een bestaan waarin dromen slechts kopieën zijn van de wezenlijk onbereikbare natuur en de waarheid zich niet laat kennen door de mens. Gedachten aan de dood dringen zich meer dan eens op, maar bieden geen troost (‘Ik ben moe van het leven, hoewel de dood vermoeiender zou zijn’). Als je zou kunnen zeggen (en dat kan) dat Cernuda's verlangen heen en weer geslingerd wordt tussen opstand en verslagenheid, dan slaat de balans in Un río, un amor door naar verslagenheid. Niet altijd weet hij een larmoyante toon te vermijden: ‘en mijn leven is nu een melancholieke man/zonder iets anders te weten dan zijn gehuil’. Maar in Los placeres prohibidos (1931), zijn volgende bundel, eindigt ‘El mirlo, la gaviota’ verbazingwekkend levenslustig: Ik geloof in het leven,
ik geloof in jou die ik nog niet ken,
ik geloof in mijzelf;
want eens zal ik alle dingen zijn waar ik van hou:
de lucht, het water, de planten, de jongeling.
Het zijn beslist niet de indrukwekkendste regels uit deze bundel, maar van belang omdat ze de voorbode zijn van een ontwikkeling in zijn latere poëzie, waarin denken en beleven, droom en werkelijkheid niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar zijn. Met Donde habite el olvido (1932-1933), geschreven na een onsmakelijke liefdesgeschiedenis, is de afstand tot zijn eerste gedichten wel heel groot geworden. De sierlijke, etherische, bijna luchtige sfeer heeft plaats moeten maken voor een zwaarmoedig verlangen naar vergetelheid, het verlangen niet meer te verlangen. Een pijnlijk contrast: Cernuda voelt zich geen deel meer van deze wereld, maar botst er voortdurend tegen. Tot een werkelijk ascetisch afzien van de wereld is hii niet in staat, | |
[pagina 46]
| |
omdat zijn verdriet hem nog teveel bindt aan de aarde. Pas met de Spaanse burgeroorlog treedt de sociale werkelijkheid Cernuda's poëzie binnen. De verschrikkingen waartoe de mens in staat is worden beschreven, voor het eerst gebruikt Cernuda woorden als onrechtvaardigheid, bloed, waarheid, mijn land, ballingschap. Hij draagt gedichten op aan de vermoorde Garcia Lorca en de destijds verguisde Larra. In ballingschap roept hij El Escorial op, dat machtige, onsterfelijke bolwerk op de Kastiliaanse hoogvlakte. Spanje zal tot zijn dood blijven rondwaren in zijn gedichten, met pieken en dalen. Maar de mooiste gedichten in de bundels Las nubes (1937-1940) en Como quien espera el alba (1941-1944) staan buiten de geschiedenis. Ze verschillen niet wezenlijk van het werk dat hij in Spanje schreef, waar hij zich immers ook al een balling voelde. In deze en volgende bundels is de tijd bijna overal expliciet of impliciet aanwezig. Veel gedichten treuren over de vergankelijkheid van schoonheid, in het bijzonder die van het menselijk lichaam. Het tijdsbesef maakt het zuivere onzuiver. Daar staat tegenover dat het geheugen in staat is tot het herscheppen van het verleden, om zo het heden te scheppen. Net als Salinas creëert Cernuda de geliefde in zijn poëzie op dusdanige wijze dat deze werkelijk wordt, misschien zelfs werkelijker dan de werkelijkheid. Denken en dromen worden beleven, wérkelijk beleven. In het prachtige ‘De vriend’ (hieronder in vertaling) bijvoorbeeld is de geliefde niet meer lijfelijk aanwezig, maar wel deelgeworden van Cernuda, van zijn omgeving; hij is verinnerlijkt. Hier beleeft Cernuda een van zijn zeldzame serene momenten, op bijna mystieke wijze. Maar in de meeste gedichten overheerst het gevoel van gemiste kansen: Als jongeling wist ik niet
de schoonheid te zien, haar te begeren, te bezitten;
als oude man heb ik haar geleerd
en zie ik de schoonheid, doch begeer haar tevergeefs.
In zijn laatste bundels - Con las horas contadas (1950-1956) en Desolación de la quimera 956-1962) - hanteert Cernuda een sterk vereenvoudigd taalgebruik. Zijn beelden zijn eenduidiger dan vroeger. Een zekere pompeusheid - waar hij juist zo tegen fulmineerde - weet hij niet te vermijden. Octavio Paz drukte het heel treffend uit: in zijn laatste bundels zijn teveel goden en tuinen aanwezig. De belangstelling voor Spanje is in zijn laatste gedichten weer opvallend groot en niet gespeend van rancune. De mysterieuze spanning van vroeger is afgenomen. Zijn lofzangen op jeugdige schoonheid en de gedichten over Goethe, Mozart, Rimbaud en Verlaine, tenslotte, roepen de volgende regels van de door Cernuda bijzonder bewonderde Hölderlin in herinnering: Wer das Tiefste gedacht, liebt das Lebendigste,
Hohe Jugend versteht, wer in die Welt geblikt
Und es neigen die Weisen
Oft am Ende zu Schönen sich.
(uit: ‘Sokrates und Alcibiades’)
Maarten Steenmeijer
| |
Luis Cernuda, dissidentToen Gerardo Diego, in 1932, de eerste versie van zijn geruchtmakende en later toonaangevend gebleken Poesía española contemporánea (Hedendaagse Spaanse poëzie) publiceerde, gaf hij meteen meer reliëf aan de vage contouren van de dichtersgroep waartoe hij zelf behoorde: de zo genoemde Generatie van 27, naar het 300-ste herdenkingsjaar van Luis de Góngora. De bloemlezing was eigenzinnig, dus beledigend voor de een en bemoedigend voor de ander. Een van de dichters voor wie opname in deze bundel een intens genoegen moet hebben betekend, is Luis Cernuda, toen dertig jaar. Hij had tot dan toe veel negatieve reacties op zijn werk gehad en er was alle reden voor hem om zich wat triomfantelijk te voelen. Het lijkt er overigens op dat hij zich toen al, na aanvankelijke twijfel over zijn vermogens om zich herkenbaar uit te drukken, een houding van gekoesterd misprijzen had aangemeten. Superieur was dat misprijzen zeker niet; daarvoor was het te veel gevoed door wrok. Vicente Aleixandre, de enige van de generatie die zich, in 1977, geëerd heeft gezien met de Nobelprijs voor literatuur, heeft eens beschreven hoe hij Cernuda van het ene op het andere jaar van een ongemakkelijke jongeman zag veranderen in een ongenaakbaar, gesoigneerd heerschap. Men ziet hem op foto's, lachend, soms met de Spaanse boina op zijn hoofd en gesierd met het misschien evenzeer Spaanse snorretje, maar voor het overige ostentatief Brits. Er gaat iets zeer afwerends van uit. In de poëtica die hij, evenals de andere toen nog levende dichters van de bloemlezing, op verzoek van Diego formuleerde, is hij korzelig en zegt hij, naast andere opmerkingen, dat hij ‘niets weet, niets wil, niets verwacht’. Hij zou zich altijd willens en wetens als een afzijdige (of dissident, zoals Paz het noemde) blijven opstellen. Kenmerkend is in dit verband dat hij op de vrij algemene kritiek op zijn eerste bundel dat die niet ‘nieuw’ genoeg was, reageerde met een bundel die zeker niet zo genoemd kon worden. Cernuda is een van de vruchtbaarste dichters van de Generatie van 27 (door hemzelf neutraler aangeduid als die van 25, het gemiddelde van de jaren waarin de eerste publikaties van de generatiegenoten vielen), niet omdat hij veel heeft geschreven, maar omdat de verschillende, aanwijsbare, fasen in zijn ontwikkeling niet voor elkaar onderdoen. In tegenstelling tot het werk van Salinas, Guillén en Alberti, die hun mooiste poëzie in het begin schreven, vertoont het zijne geen werkelijke inzinking. Iets anders is of men de voorkeur geeft aan zijn vormvaste beginpoëzie, zijn geladen poëzie over verliefd-zijn (eerder dan over liefde), of zijn observaties van de aardse krachten waaraan hij zich ondergeschikt acht. In Nederland is hij onbekend. Ik ben zelden iemand tegengekomen die van hem gehoord had, en in dat geval was het meestal via het onvolprezen Penguin Book of Spanish Verse, nu alweer jaren uitverkocht. In De put der zuchten, Albert Heimans bloemlezing van Spaanse poëzie, uit 1941, komt hij niet voor. Wel is Helman de enige die althans iets van Cernuda in het Nederlands heeft vertaald en gepubliceerd. In een Kroniek van kunst en kuituur (1956) staat zijn vertaling van het gedicht España.
Toen de Burgeroorlog de toch al uiteengevallen vriendenkring helemaal verspreidde, raakte Cernuda zeer geïsoleerd. Hij verliet Spanje en zou er niet terugkeren. Erg moet hem dat op zichzelf niet gespeten hebben, want Spanje zoals hij het had ondervonden sprak hem niet aan. Het had hem, vond hij, om te beginnen niet erkend zoals hij was. Bovendien haatte hij de Spaanse - en de Franse - literaire traditie die hij te weinig ‘leve’ (licht) achtte. Hij had wel oog voor uitzonderingen en heeft zijn Spaanse voorbeelden ook niet geloochend, maar de algemene indruk die hij overhoudt is er een van kouwe drukte. | |
[pagina 47]
| |
Zijn romantisch te noemen neiging om te generaliseren heeft ongetwijfeld bijgedragen tot dit oordeel, maar het is zeker ook gebaseerd op direkte persoonlijke ervaringen. In Engeland, waar hij jarenlang woonde, voelde hij zich lomp temidden van de algehele sfeer van beheersing, die voor hem gelijkstond aan beschaving. Reticencia, wat ‘achterhouding’, of ‘verzwijging’, en in figuurlijke zin ook ‘beheersing’ betekent, is voor ettelijke critici het sleutelwoord geweest om het werk van Cernuda te benaderen. Sommigen betreuren die beheersing, omdat hij het, volgens hen, in zich had de eerste werkelijk vrije poëzie in het Spaans te schrijven, wat hij niet heeft gedaan. In Un español habla de su país (Een Spanjaard spreekt over zijn land), uit 1943, heet het dat Spanje zijn dromen nog altijd vergiftigt, en al slaat die constatering hier specifiek op het franquistische Spanje, ze kan gerust ruimer worden opgevat. Het ironische is dat Cernuda's poëzie, doordrenkt als ze is van erotiek en ‘soledad’ (eenzaamheid) en van ‘desengaño’ (teleurstelling) uitstekend past in de Spaanse traditie, zoals die door K. Vossler uitputtend is bestudeerd in zijn Poesie der Einsamkeit in Spanien. Cernuda's min of meer gewenste isolement is wel eens strikt herleid op zijn homosexualiteit. Maar al was het in die tijd (in Spanje!) geen kleinigheid dat hij, in de keuze van het geslacht van een zelfstandig naamwoord, lidwoord of voornaamwoordelijk bijwoord, voor zijn homosexualiteit uitkwam, hij ontleende er, voor zover ik uit zijn gedichten kan opmaken, geen speciale gevoelens van uitverkorenheid of doem aan. Zijn isolement berust, heeft hij zelf gezegd, op een anders-zijn dat onvermijdelijk is, dat hij deelt met iedereen die de moed of de intelligentie heeft om zijn persoonlijke waarheid te eerbiedigen, en in die zin ‘anders’ te zijn. Voor Cernuda is die voor iedereen persoonlijke waarheid vervat in het woord ‘deseo’ (verlangen), dat in alle toonaarden in zijn werk voorkomt. Tegen collectieve, morele waarheden als de christelijke gaat hij in. De mythische wereld van de oude Grieken en Romeinen was hem wel sympathiek, omdat die een aardser uitbeelding van angsten en fantasieën inhoudt. Octavio Paz heeft Cernuda, om deze en andere standpunten, een van de weinige hedendaagse Spaanse moralisten genoemd en de ‘eerste Spaanse psycholoog in de moderne Europese betekenis’.
Wie Cernuda leest, ervaart al snel de ondertoon van spanning die zijn hele werk bepaalt en die ontstaat door het verschil tussen werkelijkheid en verlangen (zie de titel van zijn verzamelbundel: La realidad y el deseo) en tussen persoonlijke hartstocht en het besef ondergeschikt te zijn aan eeuwige, zich herhalende krachten. ‘Het is niet de liefde die sterft, wij zijn het zelf’. Ook enkele veel voorkomende reeksen van woorden of begrippen geven blijk van deze spanning. ‘Afán’, ‘ansia’ en ‘deseo’, allemaal varianten van verlangen, staan tegenover ‘indolente’, ‘inerte’ en ‘inerme’, woorden waarvan de betekenis in het Nederlands makkelijk te herleiden is, en ook het nog krassere ‘cansancio’ (vermoeidheid). ‘Ik ben moe van het moezijn’, merkt hij in een versregel op, niet zozeer om zichzelf te vermannen, maar om uitdrukking te geven aan het verlangen zijn aanhoudend verhoogd bewustzijn te bezweren. Een ander kenmerkend woord is ‘muros’ (muren). Wie bijvoorbeeld Diego's anthologie opslaat, komt de muren in de eerste gedichten van Cernuda al direkt enkele malen tegen, en ze blijven in zijn werk terugkomen, soms afgewisseld door tralies of een woord dat er, denk ik, ook bij hoort: kerkhof. Het verlangen, zegt Cernuda, is ‘una pregunta / cuya respuesta no existe’ (een vraag / waarop het antwoord niet bestaat), een besef dat eenzaamheid en vermoeidheid verklaart. Misschien staan al die muren metaforisch voor de onoverbrugbare, of, ook figuurlijk, onoverkomelijke afstand tussen de vergankelijkheid van een mens en de onvergankelijke tijd. In ‘La visita de Dios’ (Het bezoek van God), uit Las nubes (De wolken, 1937-1940), staan de regels: El tiempo, ese blanco desierto ilimitado,
Esa nada creadora, amenaza a los hombres
Y con luz inmortal se abre ante los deseos juveniles
(De tijd, die witte onbegrensde woestijn, / Dat scheppende niets, bedreigt de mensen / En opent zich met onsterfelijk licht voor de jeugdige verlangens). Op dezelfde manier waarop Cernuda zowel de dreiging als de fascinatie beschrijft die gepaard gaan met het besef van een tijd die zich buiten de zijne om uitstrekt, zo benadert hij ook geliefde dichters uit een ver of recent verleden. Hij gaat niet in ze op en mijdt ze evenmin; wat ze doen is hem zijn maat aangeven. Hij lijkt aanhoudend met hen in dialoog.
Wie Cernuda's eerste bundel, Perfil del aire of Primeras poesías (1924-27), leest en het werk van generatiegenoot Jorge Guillén kent, ziet de invloed. De vergelijking is tot Cernuda's ergernis vaak gemaakt, maar hoeft helemaal niet negatief te zijn. Als men zijn hele werk overziet, frappeert eerder de verwantschap met enkele niet-Spaanse dichters, met bijvoorbeeld Keats, maar vooral met de door hem vertaalde, even melancholieke Hölderlin en met de door hem bewonderde, even pessimistische Leopardi. Bij zowel Hölderlin, Leopardi als Cernuda is sprake van een constante opeenvolging van natuurbeelden en een haast luchtige muzikaliteit waardoor de vrij zware stemmingen worden gedragen. De afstandelijkheid en strenge vormvastheid in zijn beginwerk heeft hij later zelf, boud, omschreven als ‘een miezerige beperking van wat in de jaren onmiddellijk ervoor zuivere poëzie (poesía pura) werd genoemd’. Aan die eerste ‘zuivere’ fase heeft hij allicht voor een deel zijn vormelijke koelheid en zijn hekel aan opsmuk of quasi-diepzinnigheid overgehouden. Cernuda is het toonbeeld van een dichter bij wie het hart en het hoofd steeds on speaking terms zijn. In een beschouwing zag ik zijn poëzie mooi getypeerd met een uit zijn verband gerukte versregel van hemzelf, uit Diré cómo nacisteis (Ik zal zeggen hoe jullie geboren werden): ‘miembros de mármol con sabor de estío’ (marmeren ledematen met de smaak van zomer).
Het surrealisme betekende voor Cernuda, eerder dan een literaire of kunstzinnige beweging, een atmosfeer van bevrijding waartegenover hij, zoals hij in de beknopte autobiografie, Historial, in het aan hem gewijde nummer 79, 80, 81 van het tijdschrift Litoral, heeft gezegd, ‘niet onverschillig kon of wilde blijven’. Kenmerkend voor zijn reserve ten aanzien van het surrealisme is de uitspraak dat dit in de persoon van Vicente Aleixandre eindelijk iets kreeg, wat het in Frankrijk zelf nooit was tegengekomen: een groot dichter. Overigens is er maar een handvol gedichten, met name in zijn bundel Un río, un amor (1929), die men als surrealistisch zou kunnen bestempelen. Paz heeft gewezen op de invloed van T.S. Eliot op de rijpe Cernuda. Eliot gaf hem een esthetisch voorbeeld dat de Franse noch Duitse romantici of avantgardisten hem konden geven. Hij temperde de romanticus in hem zozeer, dat de Spanjaard neigingen tot quasi-vluchtigheid en objectivering, altijd al in hem aanwezig, ging cultiveren. Zijn uitdrukkingswijze wint aan precisie. Voor Cernuda gold Wordsworth als de eerste die had gepleit voor het gebruik van ‘the language really used by men’ in de poëzie. Het sprak hem zeer aan. Natuurlijk is deze ‘language really used by men’ iets anders dan de zogenaamde volkstaal, die niet bestaat. Echt verwezenlijkt heeft Cernuda de colloquiale inslag niet, maar hij bereikt wel een zekere terloopsheid in zijn werk, alsof zijn gedichten als flarden hooggestemde conversatie zijn blijven hangen. Pas in tweede instantie vallen opzettelijke lyrische aspecten op. Binnen de Spaanstalige poëzie is dit een zeldzame suggestie, die bijvoorbeeld ook door gedichten van Borges wordt bewerkstelligd. Niet Cernuda, een uitstekend essayist, heeft de behartens- | |
[pagina 48]
| |
waardigste woorden over zijn werk gezegd. Dat was, zo mag uit de citaten zijn gebleken, Octavio Paz, die na Cernuda's dood in 1963 in het door Cela geredigeerde tijdschrift Papeles de Son Armadans een geïntrigeerde nagedachtenis neerschreef, waarin hij hem uittilt boven de nationale context naar Europees niveau. In dit lange essay, ‘La palabra edificante’ (Het bouwende woord), uit 1964, waarnaar ook Maarten Steenmeijer enkele malen verwijst, noemt Paz Cernuda's werk ‘de autobiografie van een dichter’. Hij illustreert die typering beter dan Cernuda in zijn eerder genoemde Historial, dat er hooguit een bevestiging van is. Cernuda geeft een chronologische schets van de twee-eenheid die dichten en leven voor hem was. Paz maakt duidelijk waarom die twee-eenheid - niet zo uitzonderlijk - in dit geval interessant is voor anderen. Uiteindelijk is het natuurlijk Cernuda's poëzie die dit moet duidelijk maken. Federico Garcia Lorca, Luis Cernuda en Vicente Aleixandre in 1931.
In 1977 of 78 schreef Paz een gedicht getiteld ‘Luis Cernuda’, waarin hij dit dichterschap als volgt omschrijft: En un cuarto perdido
Inmaculada la camisa única
Correcto y desesperado
Escribe el poeta las palabras prohibidas
(In een verdwaald vertrek / Het enige overhemd smetteloos / Correct en wanhopig / Schrijft de dichter de verboden woorden). (Noot: Los placeres prohibidos De verboden geneugten - is de titel van een van Cernuda's bundels.)
Cernuda vertalen is haast onvermijdelijk Cernuda tekort doen. Zijn zevenvoetige verzen van het begin zouden in dezelfde vorm in het Nederlands al te geforceerd overkomen, zodat wij onze pogingen daartoe vooralsnog hebben opgegeven. Een ander punt, dat telkens terugkomt bij het vertalen uit het Spaans (en het Italiaans) in het Nederlands, is het verschil in klankkleur tussen beide talen. Niet dat het Spaans mooier is, maar het is melodieuzer en luchtiger met zijn vloed van halfopen klinkers en verhoudingsgewijs minder krachtdadige aanwezigheid van de medeklinkers. Het is mij persoonlijk aan het hart gegaan te zwichten voor een typisch gedichten woord als ‘klaar’, maar de ontevredenheid over equivalenten als ‘duidelijk’ of ‘helder’ woog ditmaal zwaarder. Dergelijke poëtische opsmuk is echter, Cernuda indachtig, ook in de vertalingen tot een minimum beperkt.
Barber van de Pol Rank door de ruimte
Gaat de recente bries,
En op de bladeren zingend
Opent zij een lente.
Boven de heldere afgrond
Van de lucht ontwaart men,
Als eerste geluk,
Eerste zwaluwen.
Slechts een boom verstoort
De afstand die slaapt,
Zo waarschuwt vervoering
De heersende indolentie.
Groen zijn de bladeren,
De schemering vliedt,
De vluchtige lichten
Dompelen zich in schaduw.
In hun vrede herstelt
Het raam dagelijks
De sterren, de lucht
En de mens die droomde.
Uit: Primeras poesías, 1924-1927
Geen enkele zinloze wolk,
Noch de vlucht van een vogel,
Rimpelt jouw brandende
Blauwige schittering.
Zo boven de aarde
Zing en lach je, hemel,
Als een heftig en heilig
Slaan met de vleugels.
Met veel verheven lichten
Die vervloeien in de lucht,
Verhelder je gelukkig
Ons goddelijk niets.
En het totale akkoord
Geeft het universum kalmte:
Bomen aan de slaperige
Oever van het water.
Op de aarde ben ik;
Laat me er zijn. Ik glimlach
Naar de hele aardbol; vreemd
Ben ik hem niet want ik leef.
Uit: Primeras poesías, 1924-1927
| |
[pagina 49]
| |
Ik besta, dat weet ik wel,
Want de wereld laat
Haar amoureuze aanzicht
Doorschijnen aan mijn zinnen.
Maar ik wil niet deze muren,
Lucht die zichzelf ontrouw is,
Niet die takken die zingen
In de slapende lucht.
Ik wil als horizon
Voor mijn woordloos geluk
Jouw armen, die in een omhelzing
Mijn leven ontbladeren.
Ik leef slechts één verlangen,
Een klaar, eenstemmig begeren
Naar liefde en vergeten.
Ik weet niet of iemand valt.
Ik ben mensengeheugen;
Verder, niets. Goddelijk
Volgen schaduw en licht
Met de aarde die draait.
Uit: Primeras poesías, 1924-1927
Gewichtloos heden.
De takken trillen open.
Onschuldig ontsnappen
Deze uren zonder kracht.
Op het afgelegen strand
Zingt de ongeziene zee;
Boven het groene schuim
Vliedt de lucht vliegensvlug.
De avond deponeert allengs
Zijn maagdelijke krachten.
De verwachting valt in slaap
Tussen het eenstemmig groen.
Vergeten zullen mijn dagen
Hun waaier van rook
En op een nacht ontvouwt
Een engel hem, dof geworden.
Een nacht die het verre
Zal veinzen als nabij.
En de dalende maan zal
Neerstrijken. Op welke hand?
Uit: Primeras poesías, 1924-1927
Kamer hiernaast
Door een nacht midden op de dag
Heb ik vaag de dood leren kennen.
Er loopt geen enkele hazewind met hem mee;
Hij leeft tussen de opgezette vijvers,
Grijze spoken van nevelige steen.
Dromend, angstig wegglijdend, waarom
Doet die onvoorziene angst de slapende huiveren?
Kijk overwonnen vergetelheid en angst naar zoveel witte schaduwen
Op de bleke duinen van het leven,
Dat rond noch blauw is, maar waanzinnig,
Met zijn witte lagunes, met zijn bossen
Waarin de jager als hij wil jaagt op fluweel.
Maar er loopt geen enkele hazewind met de dood mee.
Die houdt met veel liefde alleen van vogels,
Altijd zwijgende vogels, zoals het geheim,
Met hun grote kleuren die een wervelwind vormen
Rondom de strakmetalen blik.
En de slapenden trekken voorbij als wolken
Langs een bedrieglijke hemel waar de handen botsen,
De verveelde handen die jagen op fluweel of verwaarloosde wolken.
Levenloos leeft hij diep alleen.
Uit: Un río, un amor, 1929
Laat me alleen
De ene waarheid is askleur,
De andere waarheid is planeetkleur;
Maar alle waarheden, vanaf de grond tot de grond,
Zijn de waarheid zonder waarheidskleur niet waard,
De waarheid die niet weet hoe de mens zich in sneeuw incarneert.
Wat de leugen betreft, het is genoeg hem ‘ik wil’ te zeggen
Opdat zijn bloem tussen de stenen
Ontkiemt, waar in plaats van bladeren kussen pronken,
Doornen in plaats van doornen.
De waarheid, de leugen,
Als blauwe lippen,
De een zegt, de ander zegt:
Maar nooit spreken waarheden of leugens hun verwrongen geheim uit;
Waarheden of leugens
Zijn vogels die emigreren wanneer de ogen sterven.
Uit: Un río, un amor, 1929
| |
[pagina 50]
| |
Waar vergetelheid woont,
In de wijde tuinen zonder dageraad;
Waar ik niets ben
Dan geheugen van een tussen brandnetels begraven steen
Waarboven de wind ontsnapt naar zijn slapeloosheid.
Waar mijn naam
Het lichaam dat hij aanduidt aan de eeuwen laat,
Waar verlangen niet bestaat.
In dat grote gebied waar de liefde, vreselijke engel,
Niet als staal zijn vleugel
In mijn borst verbergt,
Met een glimlach vol luchtige gratie terwijl de storm aanzwelt.
Daar waar eindigt dit begeren dat een meester naar zijn beeld wil,
En zijn leven aan een ander leven onderwerpt,
Zonder meer horizon dan andere ogen van aangezicht tot aangezicht.
Waar verdriet en geluk niet meer dan namen zijn,
Hemel en aarde inboorlingen rond een herinnering;
Waar ik eindelijk zonder het zelf te weten vrij zal zijn,
Opgelost in nevel, afwezigheid,
Afwezigheid, zacht als kindervlees.
Daar, in het verschiet;
Waar vergetelheid woont.
Uit: Donde habite el olvido, 1932-1933
Ik hoopte op een god in die dagen
Om mijn leven naar zijn beeld te scheppen,
Maar liefde sleurt als water
Begeerten met zich mee.
In haar golven ben ik mijzelf vergeten;
Leeg het lichaam, bots ik tegen de lichten;
Levend en niet levend, dood en niet dood;
Aarde noch hemel, lichaam noch geest.
Ik ben echo van iets;
Mijn armen omsluiten het terwijl het lucht is,
Mijn ogen bekijken het terwijl het schaduw is,
Mijn lippen kussen het terwijl het droom is.
Ik heb bemind, ik bemin niet langer;
Ik heb gelachen, lachen doe ik evenmin.
Uit: Donde habite el olvido, 1932-1933
Ik was.
Brandende zuil, lentemaan,
Vergulde zee, grote ogen.
Ik zocht wat ik dacht;
Ik dacht, als in een lome slaap tegen de ochtend,
Wat het verlangen in jongelingsdagen schildert.
Ik zong, ik klom,
Werd licht op een dag
Meegesleept in de vlam.
Als een windstoot
Die de schaduw breekt,
Viel ik in het zwart,
In de onverzadigbare wereld.
Ik ben geweest.
Uit: Donde habite el olvido, 1932-1933
Wijsheid
De donkere regen klinkt.
Het getemperde land
Buigt dichte toppen van bomen
Naar de winter.
De ruiten zijn nevel
Waar een natte iris
Grijze takken weerspiegelt,
Rook uit haarden, wolken.
Soms, waar de lucht
Opklaart, daalt het gele
Licht van een verloren eden
Nog naar de weiden.
Een diep gevoel
Van voorbije vreugden,
Vergetelheid geworden onder
Aarde, vult de avond.
De kalme lucht verstorend
Met een schorre klacht,
Als schaduwen, draaien,
Gaan de scherpe kraaien.
Rustige stemmen zijn er
Van mensen, in de verte,
Die de grond bewerken
Zoals de ouders deden.
Hun handen vinden, als ze
Gereikt worden, vriendenhanden.
Hun geloof is hetzelfde. Samen
Leven zij hetzelfde wachten.
Daar, boven de regen,
Waar sterren nestelen,
Kijkt God door zijn hemel
Naar grijze, lieflijke hoeken.
| |
[pagina 51]
| |
Alles is geschapen,
Zoals ik, uit de schaduw:
Deze aarde die mij vreemd is,
Deze vreemde lichamen.
Een droom, die Hij mij
Voor altijd meegaf,
Isoleert me. Zo staat de peppel
Tussen robuuste eiken.
Hard is het alleen te zijn
Te midden van lichamen.
Maar die vorm heeft zijn liefde:
Het kruis zonder iemand.
Door die liefde hoop ik,
Wakker in zijn schoot,
Een dageraad pure gemeenschap
Te vinden met de mensen.
Maar het licht verlaat het land.
Het is laat en de kou wordt geboren.
Gesloten is de deur,
Schijnend de lamp.
Op de sombere paden
Klaagt de wind nu
Als een eenzaam strijdende ziel.
De nacht zal kort zijn.
Uit: Las nubes, 1937-1940
De harp
Kooi van een onzichtbare vogel,
Van het water zuster en van de wind,
Naar wier stem de hand
Rustig en soepel dingt.
Als fonteinwater gevangen
In de straal, trilt zij, stijgt
Zij in een gefriseerde fuga
Ter onderrichting van de zielen.
Als de wind in de bladeren,
Spreekt zij even vaag en zuiver,
Van herinneringen en vergetelheden,
Legende geworden in de tijd.
Welke vruchten van het paradijs,
Welke cisternen van de hemel
Voeden je stem? Zeg het me, zing,
Vogel van de harp, oh lier.
Uit: Como quien espera el alba, 1941-1944
Oude lente
Nu, bij de violette neergang van de middag,
In bloei al de bedauwde magnolia's,
Zal die straten doorgaan, terwijl de maan
Groeit door de lucht, zijn als wakker dromen.
Zwermen zwaluwen zullen de hemel verruimen
Met hun klacht; het water in een bron
Zal zuiver de diepe stem van de aarde bevrijden;
Dan zullen hemel en aarde er het zwijgen toe doen.
In de hoek van een portaal, alleen
Met je hoofd in je handen, een geest
Die weerkeert, zou je huilen bij de gedachte
Hoe mooi het leven was en hoe vergeefs.
Uit: Como quien espera el alba, 1941-1944
Liefhebbend in de tijd
De tijd, jouw lichaam binnensluipend,
Als een stofwolk een zuivere bron,
Ontregelt die schoonheid van weleer
En slaat een zwijgende pijn in mij.
Anderen voor mij zagen eens,
En anderen zullen later zien, hoe
De beminde ranke vorm vervalt, en denken aan
Het vele geluk dat een mooi lichaam uitdrukt.
Maar het leven leren we alleen,
En plezier en verdriet dienen zich altijd aan
Als een maagdelijke wereld voor ieder mens;
Zo is mijn onontgonnen pijn nieuw nu.
Nieuw zoals hij dat was voor de eerste mens,
Die met zijn geliefde viel uit het paradijs,
Toen hij, zijn hemel al overschaduwd,
Het beminde lichaam had zien vervallen.
Uit: Como quien espera el alba, 1941-1944
| |
[pagina 52]
| |
Vier gedichten voor een schaduw ii de vriend
De plaatsen lijken identiek,
De dingen zoals vroeger,
Doch hij is er niet, noch het licht, noch de bladeren,
En in deze kalmte tegen het einde van het jaar
Heb je de eenzaamheid als enige gezelschap.
Het is aangenaam buiten te dwalen,
Met je schaduw te gaan, je het voorbije
Zo nabij in het heden te herinneren,
Zijn tijdloze bloem al gegroeid.
Is dit eenzaamheid als ze zo vol is?
Het middaguur draait nu, met zijn hemel
Die gesluierd
De rivier van blinde wateren nadert,
De geschiedenis naar je toe,
Vertrouwelijk en zwijgend als een boek.
In deze rust denk je
Dat een ijle vorm
Lieflijk naast je loopt,
Zoals die vriend, destijds met de bladeren
En het licht, later met hemzelf verdwenen.
Je noemt hem verdwenen, en zijn leven,
Dat in de verte verstrijkt,
Lijkt geen hersenschim vandaag,
Maar een leven in het jouwe, tussen deze dingen
Die hem met jou zagen.
Geweigerd aan je verlangen, merk je dan
Dat als je je hand aanraakt het met zijn hand is,
Dat als je ogen kijken het met zijn ogen is,
En je liefde in jezelf
Heeft alles wat ze hem gaf en in hem zou verliezen.
Zoek hem niet buiten. Hij kan niet meer
Van jou verschillen, en jij kunt evenmin
Van hem verschillen: verenigd zijn jullie,
En vormen één wezen van twee impulsen,
Zoals twee vleugels de vogel maken tot één.
Uit: Vivir sin estar viviendo, 1944-1949
De extase
Na het verdriet, de beklemming, de angst,
Als een kind op de drempel van een donker verblijf,
Zal het wijken van het bewustzijn komen;
Maar daarna herkregen, zal ik
Het nieuwe licht zien, en jij daarin verheven.
Je ogen zullen glimlachen,
Onbekende en bekende, met de bekoring
Van een roos die zichzelf en herinnering aan een andere roos is,
Terwijl je tegenwoordigheid de nieuwe wereld tot mij
Zal brengen, met de kracht van een god. Waarna
Ik zal kijken naar die daar, mijzelf,
Om hem te vinden naar het beeld van die jongen
Die ik vaarwel had gezegd in vervlogen
Tijden, zijn jeugd intact
Opnieuw, hopend, gelovend, minnend.
De schoonheid die geleefd hebben
Kon zijn, zal dood
En ziel zo verenigen, in een onbeweeglijk heden,
Zoals de faun in zijn marmer in extase
Een is met de muziek.
En we zullen door de wei naar het water gaan, waar vergetelheid,
Zonder gebaar het genot, zwijgend het woord,
Van jouw lip tot mijn lip zal komen,
In één schaduw onze schaduwen zal smelten.
Uit: Vivir sin estar viviendo, 1944-1949
Pelgrim
Teruggaan? Laat teruggaan wie,
Na lange jaren, na een lange reis,
Moe is van de weg en hunkert
Naar zijn land, zijn huis, zijn vrienden,
De geliefde die hem trouw wacht bij terugkeer.
Maar jij? Teruggaan? Jij denkt niet aan terugkeren,
Maar aan ongebonden verdergaan,
Voor altijd beschikbaar, jong of oud,
Zonder zoon die jou, als Odysseus, zoekt,
Zonder Ithaca dat wacht en zonder Penelope.
Ga, ga verder en keer niet terug,
Trouw tot het einde van de weg en je leven,
Geef niet om een makkelijker bestaan,
Je voeten op de aarde die nog niet werd betreden,
Je ogen tegenover wat nooit eerder werd gezien.
Uit: Desolación de la quimera, 1956-1962
| |
[pagina 53]
| |
Afscheid
Jongens
Die nooit gezellen van mijn leven waart,
Vaarwel.
Jongens
Die nooit gezellen van mijn leven zult zijn,
Vaarwel.
De tijd van een leven scheidt ons
Onoverbrugbaar:
Aan de ene kant de vrije, goedlachse jeugd;
Aan de andere de vernederende, onherbergzame ouderdom.
Als jongeling wist ik niet
De schoonheid te zien, haar te begeren, te bezitten;
Als oude man heb ik haar geleerd
En zie ik de schoonheid, doch begeer haar tevergeefs.
Een oudemannenhand bezoedelt
Het jeugdige lichaam als hij het tracht te strelen.
Met eenzame waardigheid dient de oude man
Voorbij te gaan aan de late verleiding.
Fris en begeerlijk zijn de gekuste lippen,
Nooit gekuste lippen lijken nog begeerlijker en frisser.
Wat te doen, vrienden? Wat te doen?
Ik weet het wel: niets.
Hoe heerlijk zou het zijn geweest
Een tijd in jullie gezelschap te verkeren:
Samen zwemmen in het water van een warm strand,
Drank en voedsel aan een tafel delen,
Glimlachen, praten, wandelen
En dichtbij, in jullie ogen, dat licht en die muziek zien.
Ga door, ga zo door jullie, met zo achteloos
Liefde aantrekken, verlangen aantrekken.
Verzorg maar niet de wond die jullie schoonheid en jullie bekoring
In deze ogenschijnlijk immune voorbijganger openhalen.
Vaarwel, vaarwel, overvloed aan zwier en bekoring.
Want ik zal spoedig moeten gaan, vol vertrouwen,
Naar waar ik, de gebroken draad weer heel, zeg en doe
Wat hier ontbreekt, wat ik hier niet op tijd wist te zeggen en doen.
Vaarwel, vaarwel, onmogelijke gezellen.
Want ik leer slechts nog
Te sterven, met de wens
Jullie weer te zien, even mooi
In een ander leven.
Uit: Desolatión de la quimera, 1956-1962
|
|