Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
In gevecht met God. Over de poëzie van Damaso AlonsoDe in 1898 in Madrid geboren dichter/essayist/vertaler/filoloog/literatuurdocent Dámaso Alonso kan met recht een grote onbekende genoemd worden in Nederland. Geen boek werd er van hem vertaald, hij staat in geen enkele anthologie, terwijl ook de aandacht in de tijdschriften vrijwel nihil geweest is. Mij is alleen een vertaling bekend van het gedicht ‘Monstruos’, gepubliceerd in Nieuwe Stemmen (mei 1959). Een van de grootste nog levende Spaanse dichters verdient beter. Hoezeer zijn werk in de Spaanssprekende wereld gewaardeerd wordt, moge blijken uit het feit dat hij enkele jaren geleden als een van de eersten de Premio Cervantes (Spanje's belangrijkste literaire prijs) kreeg toegewezen. Hij bevindt zich in excellent gezelschap, want ook Jorge Guillén, Alejo Carpentier, Juan Carlos Onetti, Jorge Luis Borges en Octavio Paz viel deze eer te beurt. Aanvankelijk genoot Alonso vooral aanzien als essayist en criticus. Zo schreef hij o.a. over de poëzie van San Juan de la Cruz, Fray Luis de León en Quevedo. Geen toevallige keuze, zoals zijn poëzie illustreert. Hij was ook de grote drijfveer achter de rehabilitatie van Luis de Góngora, die aan het begin van deze eeuw nog een poète maudit was in Spanje. De manifestatie ter gelegenheid van het driehonderdste sterfjaar van Góngora in 1927 betekende niet alleen een herwaardering voor het werk van deze barokdichter, maar zou eveneens de dichtersgroep waar Alonso toe behoort de naam geven waaronder zij later bekend werden: de Generatie van 27. Overigens is Góngora's invloed op de Generatie van 27 niet zo groot als men zou vermoeden. Alonso heeft bijvoorbeeld meer dan eens verklaard dat zijn voorkeur veeleer uitgaat naar andere grote schrijvers uit de Gouden Eeuw: Quevedo, Fray Luis de León, Lope de Vega en San Juan de la Cruz. De poëzie van Dámaso Alonso vormt een schril contrast met die van Pedro Salmas en Jorge Guillén. Hun levenslust, hun vreugdevolle verbazing over het kleinste druppeltje water dat van een blad dreigt te vallen of over de veranderende lichtval tijdens de dageraad zijn ver te zoeken. Alleen in zijn laatste bundel, Gozos de la vista (Geneugten van het gezichtsvermogen), is sprake van verwantschap met de vitaliteit van Salinas en Guillén. Opmerkelijk is dat het latere werk van deze twee dichters juist bittere trekken vertoont, hoewel die niet te vergelijken zijn met Alonso's donderslagen in Hijos de la ira (Kinderen des toorns), zijn magnum opus. In een van zijn essays spreekt Alonso van poesía arraigada (gewortelde poëzie) en poesia desarraigada (ontwortelde poëzie). In de eerste is sprake van harmonie (met God, met de natuur, met het leven), in de tweede van strijd, opstand, protest. Het zal duidelijk zijn dat het werk van Salinas en Guillén onder de eerste noemer valt (Guillén illustreerde dit onlangs nog in een interview: ‘Het leven heeft me tijd gegeven om alles te zeggen wat ik wilde.’), dat van Alonso onder de tweede. Dámaso Alonso.
Het leven is voor hem een voortdurende confrontatie met de onvolmaaktheid, een bij voorbaat tot mislukken gedoemde speurtocht naar wortels, naar de essentie der dingen, een constant gevecht met het bestaan. Alonso voelt zich verwant aan het ‘sentimiento trágico de la vida’ (het tragische levensgevoel) van Miguel de Unamuno, voor wie hij een gedichtencyclus heeft geschreven. Door dit sterke verlangen de dingen te doorgronden, stuit hij, evenals Unamuno, voortdurend op God. Maar: ‘Mijn God is niet de God van de katholieken,’ benadrukt hij. Wie of wat is zijn God dan wèl? Daarover laat hij zich niet eenduidig uit, ook in zijn werk niet. Ik denk dat hier ook niet | |
[pagina 76]
| |
zo gemakkelijk een uitspraak over te doen is. De God in Alonso's werk verandert voortdurend, of liever gezegd: Alonso's Godsbeeld verandert voortdurend. Een onderwerp dat veel meer aandacht verdient dan hier gegeven kan worden, wat ook geldt voor de terugkerende, maar veranderende symbolen viento (wind) en árbol (boom). De inmiddels 83-jarige Alonso heeft een weinig omvangrijk poëtisch oeuvre op zijn naam staan: zes bundels, waaronder een bundeltje Otros poemas, voor het merendeel gelegenheidsgedichten en beslist niet zijn interessantste werk. In 1921 debuteerde hij met Poemas puros. Poemillas de la ciudad. De sfeer is melancholiek, de toon zwaar, soms pathetisch. Het lijken de gedichten van iemand die het grootste deel van zijn leven al achter de rug heeft en ontgoocheld terugblikt, in plaats van de pennevruchten van een twintigjarige: Ik ben
verslagen en mank
en verdrietig
en kaal.
(uit: Poemillas de la ciudad, VIII)
Belangrijke woorden zijn in deze bundel al: herfst, avond, schemering, nacht, huilen. De liefde biedt enige troost, maar blijkt vaak eveneens een bron van kwellingen. Dat sommige gedichten uit deze bundel pathetisch aandoen, komt - denk ik - vooral door de berusting die uit vele gedichten spreekt. Zie bijvoorbeeld de hier vertaalde ‘Voorbeelden’ en ‘Straat in een voorstad’. Alonso is een buitenstaander, hij registreert de buitenwereld. Daar blijft het bij. Van verzet tegen deze wereld is nog geen sprake. Het is dan ook veelzeggend dat vele gedichten strak van vorm zijn: sonnetten en de voor de Spaanse poëzie zo kenmerkende elf- en zevenlettergrepige versregels. De vorm biedt houvast. De nietsontziende woede, de tomeloze energie en het bulderende protest die zijn latere werk kenmerken, steken slechts af en toe de kop op: Wanneer,
vriend van me, broeder,
zullen we, extatisch, de Maan breken?
(uit: Poemillas de la ciudad, VIII)
Het is de voorbode van Alonso op zijn best: galspuwend, tierend, scheldend, dreunend. De woede waarmee hij zijn vuisten balt, de spanning van zijn hele lichaam laten zich heel direct voelen. In Hijos de la ira (1944) zal de storm pas in volle kracht losbreken. Dan moeten de sonnetten en andere gebonden versvormen plaats maken voor lange, donderende zinnen. Merkwaardig genoeg besluit Poemas puros. Poemillas de la ciudad met een gedicht vol levenslust: Ik wil
zingen met mijn nieuwe stem,
(...).
Ja. Ik wil.
(uit: Voz nueva y aflautada)
Maar het zal aan de andere kant geen toeval zijn dat Alonso dit gedicht rangschikt onder de ‘Verscheidene gedichten zonder belang’. De in 1944 gepubliceerde bundel Oscura noticia (Duister bericht, de titel is afkomstig van San Juan de la Cruz) bevat gedichten die tussen 1933 en 1943 werden geschreven. Bijna alle thema's zijn terug te voeren tot de twee polen van het bestaan, leven en dood. Alles is hier op een of andere manier een weerspiegeling van (‘Liefde, liefde, begin van de dood.’). Aan het slot van het prachtige, bijbelse ‘Droom van de twee hinden’ (hier vertaald) verzucht Alonso ondubbelzinnig: ‘Ach, vormen zullen nooit tot essentie geraken’. Het leven is als de door Alonso geschreven ‘Copla’, die hij onvoltooid moet laten. Tot voltooiing is de mens niet in staat. Steeds minder kan hij zich neerleggen bij de onvolmaaktheid. Het protest is duidelijk aanwezig, soms op het sentimentele af, bijvoorbeeld wanneer hij verzucht dat kinderen maar beter niet geboren kunnen worden, omdat de kern van de dingen in het menselijk bestaan niet te vinden is. Het woordgebruik is agressiever dan in zijn vorige bundel: storm, gekerm, brullen, waanzin, razend, vernielzucht, kwelling zijn sleutelwoorden. De dood staat centraal. Ook de dingen die normaliter vrolijkheid of blijdschap suggereren worden door Alonso met de dood in verband gebracht. Dat doet hij bijvoorbeeld met het licht (‘Dura luz de muerte’ luidt de titel van een gedicht), de lente en de liefde. Hiermee in verband staat een ander merkwaardig fenomeen, namelijk dat bepaalde gedichten in een andere context ongetwijfeld vrolijk van toon zouden zijn, maar hier ‘besmet’ worden door de somberheid van de overige gedichten. De volgende strofe is hier een goed voorbeeld van: Vandaag bekeek ik mezelf in de spiegel, en zei toen:
‘Wees me nu vrolijk, Dámaso,
want spoedig zal het lente zijn,
en ben je twintig!’
(uit: Prólogo inédito a los Poemas puros)
Het is al gezegd: God speelt een prominente rol in Alonso's werk. In deze bundel treedt Hij meer op de voorgrond dan in Poemas puros. Poemillas de la ciudad. Alonso roept God aan om een antwoord te vinden op de vragen die hem kwellen en om Hem gunsten te vragen. Want ondanks alle ellende, vraagt Alonso God om een herfst, waarmee hij te kennen geeft nog aan het leven gehecht te zijn. In de loop van deze bundel brokkelt deze wens geleidelijk af, en verandert in een doodsverlangen, de wens om tot ontbinding over te gaan. De dood heeft niets afschrikwekkends meer, maar wordt gezien als goed, als puur, als ‘plenitud’ (volheid, vervulling). Als de mens dood is, is hij ‘onsterfelijk, God, niets’. Het zijn de laatste woorden van Oscura noticia. In 1944 ziet Hijos de la ira (Kinderen des toorns) het licht. De titel is ontleend aan een citaat uit de bijbel: ‘... en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns...’ (Efeziërs 2:3). Ook de ondertitel is belangrijk: Diario íntimo (Vertrouwelijk dagboek). Het eerste gedicht, ‘Slapeloosheid’ (hier vertaald), begint zo: Madrid is een stad van meer dan een miljoen lijken (vol-
gens de laatste statistieken).
De toon van Hijos de la ira is met deze zin al volledig aangegeven. Getergd richt Alonso zijn schrijnende vragen en aanklachten tot God, in zeer plastische bewoordingen: Ik ben het afval dat de slager gooit naar de bedelaarshond,
en de bedelaarshond uitkotst op de vuilnishoop.
(...) Oh Heer, gij die ook de verrotting heeft gemaakt,
aanschouwt mij.
(uit: De profundis, hier vertaald)
Het wemelt en krioelt van de lijken, van de monsters (‘schorpioen’, ‘aaskever’, ‘nachthyena’, ‘stinkende, 800.000-koppige hydra’), waarvan er geen een zo afgrijselijk is als de dichter zelf, ‘als deze waanzinnige Dámaso, / als deze gele duizendpoot die naar u brult met al zijn krankzinnige tentakels’. Van strakke vormen is geen sprake meer. Alonso schrijft de lange zinnen die hij nodig heeft om al zijn gal en zelfhaat uit te kotsen, om tegen zijn God te kermen, om zijn waanzin uit te schreeuwen. De gebonden vorm, in zijn vorige bundels wel- | |
[pagina 77]
| |
licht nog gehanteerd om een zekere harmonie te suggereren of misschien zelfs tot stand te brengen, wordt helemaal vrijgelaten. De ontgoocheling is volledig. Niets of niemand wordt gespaard, ook Alonso zelf niet. Dámaso Alonso en Vicente Aleixandre in het Parque del Retiro, Madrid, 10 april 1931.
In de zo goed als doodse Spaanse literatuur van vlak na de burgeroorlog sloeg Hijos de la ira in als een bom, een uitdrukking die men in dit geval bijna letterlijk kan opvatten. In één klap behoorde Alonso - die vóór die tijd vooral faam genoot als essayist - tot de belangrijkste Spaanse dichters. Ook buiten de Spaanse grenzen was de belangstelling voor Hijos de la ira groot, getuige de vertalingen in het Engels, Duits en Italiaans. Ook al zijn concrete verwijzingen naar de Spaanse samenleving vrijwel afwezig, toch is in ieder gedicht voelbaar waarin de verpletterende ontgoocheling en woede van Alonso is geworteld: de Spaanse burgeroorlog en - in mindere mate - de tweede wereldoorlog. De titels zijn veelzeggend: ‘Slapeloosheid’, ‘Het onrecht’, ‘Op de dag der gestorvenen’, ‘De Laatste Kaïn’, ‘Wortels van de haat’, enz. Zonder enige reserve geeft Alonso uitdrukking aan zijn afkeer van het leven en zijn doodsverlangen. Hij zegt het ongeveer zo: het leven leeft, de dood is. Impliciet geeft hij hiermee te kennen dat zijn superieur is aan leven. Dat de storm niet alleen in hem woedt, maar overal aanwezig is, ervaart de dichter als een bevrijding. De wèrkelijke bevrijding zal echter pas komen als zijn lichaam tot ontbinding is overgegaan om God's gaarden te bemesten. Ook in Hijos de la ira is het laatste gedicht van bijzonder belang. Het is een lange verontschuldiging voor God. De dichter legt verantwoording af voor zijn daden. Kinderen van vlees en bloed heeft hij niet verwekt, de enige rechtvaardiging voor zijn leven is zijn poëzie, zijn ‘hijo de la ira’. Hij maakt de balans op, alsof hij binnenkort zal sterven. Maar aan het slot van het gedicht vraagt hij God hem de kracht te geven die hem ontbreekt, de kracht om verder te leven. De toenadering tot God in dit gedicht maakt nieuwsgierig naar zijn latere poëzie. In 1955 verschijnt het aan Pedro Salinas (die in 1951 was overleden) opgedragen Hombre y Dios (Mens en God), een veelzeggende titel. De bundel sluit aan bij het laatste gedicht uit Hijos de la ira: de strijd met God lijkt inderdaad voorbij te zijn. God is de god der goedheid geworden. In een van de gedichten suggereert hij zelfs dat het onrecht niet van God afkomstig kán zijn. Enkele gedichten zijn opvallend luchtig van toon. Kenmerkend is ook de terugkeer van traditionele versvormen als het sonnet. God en hij staan nog steeds tegenover elkaar, maar hebben de strijd gestaakt. Ze staan nu oog in oog met elkaar, naast elkaar. En: God bestaat in de mens, de mens bestaat in God. Maar in het laatste gedicht, ‘Een rivier hebben ze Charles genoemd’ (waarvan hier een fragment is vertaald), wordt de strijdbijl weer opgegraven. Urenlang zit Alonso te peinzen aan de oever van de Charles River (Massachusetts). Hij beseft dat het verlangen om het geheim van het leven, om de essentie der dingen te achterhalen zinloos is, een vergeefse strijd. Het leven is als de voorbijstromende rivier, onverschillig. Dit gedicht werpt een schaduw op de rust die veel van de andere gedichten uit Hombre y Dios uitademen. Maar in Gozos de la vista (Geneugten van het gezichtsvermogen), geschreven in 1954 maar pas in 1981 voor het eerst in boekvorm verschenen, blijkt de vertwijfeling toch niet overheersend. In deze lofzang op het gezichtsvermogen beschrijft Alonso hoe hij in de letterlijke zin van het woord het licht heeft gezien. In ‘Ontdekking van het wonder’ (waarvan hier het tweede gedeelte is afgedrukt; het eerste gedeelte is vooralsnog onvertaalbaar) wordt de ontdekking van het gezichtsvermogen bijna als een mystieke ervaring onder woorden gebracht. De breekbare, etherische sfeer doet denken aan ‘Verder’ van Jorge Guillén (zie BZZLLETIN nummer 96). Via zijn ogen is de mens een ‘colaborador de Dios’. Het gezichtsvermogen geeft toegang tot de eeuwigheid, want wat gezien is, blijft. Er wordt nog wel gesproken over ‘este planeta (...) tan calcinado y triste’ (deze verkalkte, trieste planeet), maar overheersend is het vitale gevoel dat het leven geleefd moet worden, genoten moet worden. Het laatste gedicht, ‘Invisible presencia’ (Onzichtbare aanwezigheid) is een lange lofzang op God, een mooie afsluiting van deze bundel. Alles wat God hem geschonken heeft (waarbij het gezichtsvermogen natuurlijk de belangrijkste plaats inneemt) geeft hij Hem weer terug. Niet voor de eerste keer (maar misschien voor het laatst) lijkt Alonso bereid tot - en voorbereid op - de dood. De laatste strofe luidt: Ik zeg ‘God’, en ik bedoel ‘ik hou van u’,
ik bedoel ‘Gij, gij die mij aanvuurt’, ik bedoel ‘gij, gij,
die mij leeft, vol leven, waakzaam’,
ik zeg u ‘God’, alsof ik zeg ‘ontbind mij, begraaf mij’,
alsof ik zeg ‘neem deze mens-Dámaso, deze onbeduidende
onbekende-Dámaso,
oh mijn God, oh mijn enorme, mijn zachte Onbekende’.
Betekenen deze regels dat de strijd voorbij is? Gezien de bedaarde toon die de gedichten uit Gozos de la vista kenmerken, ben ik geneigd deze vraag positief te beantwoorden. Het zou mij verbazen als de bulderende, kermende Dámaso Alonso van Hijos de la ira uit zijn graf zou herrijzen. Dat hij nu geen poeta desarraigada, maar een poeta arraigada zou zijn, lijkt mij echter zeer twijfelachtig. | |
[pagina 78]
| |
Straat in een voorstad
Diep in mij is gegrift
een visioen zo helder,
dat ik de ogen moet toeknijpen
wil ik het weer zien.
Aan de ene kant, een kaal bouwterrein;
aan de andere, de huizen op een rij
omdat ze verwachten dat plotseling
de Lente voorbij zal zijn.
De lakens,
druppelend nog, hangen
uit alle ramen.
De wind speelt met de zon erop
en zij lachen om het zwierige spel.
En dan de mooie meisjes
die zich kammen in de buitenlucht.
De jongens
zingen op een school de les.
Het slaat elf uur.
Door de straat gaat
een manke oude man
die zijn kar met sinaasappels duwt.
(uit: Poemas puros. Poemillas de la ciudad, 1921)
Voorbeelden
Alle dingen keren weer tot de oorsprong.
En de baarmoeder van de wereld
wordt onbepaald bevrucht.
Deze geur van vochtig blad
keert weer tot vochtig blad.
Jouw
lach
zal zich een ogenblik verstrikken in mijn handen
en weerkeren tot schoonheid, tot wit.
En mij de belovingsring laten:
kuisheid
die zich verdrietig voelt aan deze
vuile handen.
(uit: Poemas puros. Poemillas de la ciudad, 1921)
Droom van de twee hinden
Oh glad clair-obscur van de slaper!
De grenzen gesloopt, de droom stroomde.
Alleen de ruimte.
Licht en schaduw, twee pijlsnelle hinden,
vlieden naar de bron van koele wateren,
middelpunt van alles.
Leven is slechts de lichte touche van hun wind?
Vlucht van de wind, beklemming, licht en schaduw:
vorm van alles.
En de hinden, de onvermoeibare hinden,
twee pijlen gericht op het doel,
vlieden en vlieden.
De boom der ruimte. (De mens in slaap.)
Aan het eind van iedere tak een ster.
Nacht: de eeuwen.
(uit: Oscura noticia, 1944)
Droom van de twee hinden (vervolg)
... De boom der ruimte. De mens in slaap.
Aan het eind van iedere tak een ster.
Nacht: de eeuwen.
Hij slaapt en woelt angstig: hij begrijpt.
Hij heeft begrepen, en zijn ziel huivert.
IJselijke droom!
De grote boom met sterrebloesem vliedt,
de hinden met de snelle voeten vlieden,
de bron vliedt.
Waarom ontvliedt gij ons, God, waarom ontvliedt gij ons?
Het spoor van uw gewaad, de sleep van uw haar,
waar zijn zij ondergedompeld?
Bestaat er een diepte, toegang tot de ruimte,
donkere scheur naar het niets, waar
gij uw adem uitstort?
Ach, vormen zullen nooit tot essentie geraken,
hinden nooit tot vluchtige bron.
Ach, nooit, nooit!
(uit: Oscura noticia, 1944)
| |
[pagina 79]
| |
Nachtwind
De wind is een hond zonder baas
die de immense nacht likt.
De nacht heeft geen slaap.
En de mens, dommelend, wikt.
En de mens droomt, in slaap:
de wind is een hond zonder baas,
die huilend aan zijn voeten ligt
en daar zijn dromen likt.
En nog heeft het uur niet geslagen.
De nacht heeft geen slaap:
Alert! Nooit zal hij versagen!
(uit: Oscura noticia, 1944)
Slapeloosheid
Madrid is een stad van meer dan een miljoen lijken (volgens de laatste statistieken).
Soms lig ik 's nachts te woelen en ga rechtop zitten in deze nis waarin ik al 45 jaar lig te rotten,
en luister lange uren naar de razende orkaan, of de blaffende honden, of het zacht stromende maanlicht.
En raas lange uren als de orkaan, blaf als een dolle hond, stroom als de melk uit de warme uier van een grote, gele koe.
En stel lange uren vragen aan God, stel hem de vraag waarom mijn ziel langzaam aan het rotten is,
waarom meer dan een miljoen lijken aan het rotten zijn in deze stad Madrid,
waarom duizend miljoen lijken langzaam aan het rotten zijn in de wereld.
Zeg mij, welke gaard wilt gij bemesten met onze verrotting?
Vreest gij dat uw grote rozebomen van overdag,
uw trieste, letale lelies van uw nachten verdorren?
(uit: Hijos de la ira, 1944)
Ik
Mijn nabije wonder,
mijn uitzinnige passie van iedere dag,
mijn bloem, mijn engel van ieder moment,
zelfs als het warme brood met je verse ovengeur,
zelfs gedompeld in Gods wateren,
en in de blauwe luchten van de eerste dag der wereld:
vertel me, mijn liefste,
vertel me, onbekende aanwezigheid,
zijn 45 jaar van mysterieus samenzijn
nog niet voldoende
om je te geven, om je te ontsluieren
voor je vriend, voor je broer,
voor je trieste dubbelganger?
Nee, nee! Vertel me, schorpioen, aaskever,
lijk dat bovenop me aan het rotten is
sinds 45 jaar,
nachthyena,
stinkende, 800.000-koppige hydra,
waarom toon je me altijd slechts een gezicht?
Altijd iedere seconde een ander gezicht,
een paar wrede ogen,
de ogen van een onbekende,
die me aankijken zonder te begrijpen
(met die haat van de onbekende)
en voorbijgaan:
iedere seconde.
Het zijn je stinkende koppen, je wrede koppen,
oh paarse hydra.
Sinds 45 jaar haat ik je,
spuw ik op je, vervloek ik je,
maar ik weet niet wie ik vervloek,
wie ik haat, op wie ik spuw.
Liefste,
onbekende liefste,
al sinds 45 jaar
bemin ik je.
(uit: Hijos de la ira, 1944)
| |
[pagina 80]
| |
Monsters
Elke dag spreek ik dit gebed uit
bij het opstaan:
Oh Heer,
kwel mij niet langer.
Zeg mij wat betekenen
deze schimmen die mij omgeven.
Omringd ben ik door monsters
die me zwijgend vragen stellen,
precies, precies zoals ik hen ondervraag.
Die u misschien vragen stellen,
net zoals ik tevergeefs de stilte
van uw onwrikbare nacht verstoor
met mijn verscheurende gevraag.
Onder het schemerdonker van de sterren
en onder het verschrikkelijke duister van het zonlicht,
beloeren vijandelijke ogen mij,
groteske vormen bewaken me,
pijnlijke kleuren lokken me in de val:
het zijn monsters,
ik ben omringd door monsters!
Ze verslinden mij niet.
Ze verslinden de door mij verlangde rust,
ze maken mij tot een angst die zichzelf ontwikkelt,
ze maken me mens,
monster tussen monsters.
Nee, geen een zo afgrijselijk
als deze waanzinnige Dámaso,
als deze gele duizendpoot die naar u brult met al zijn krankzinnige tentakels,
als dit nabije beest
dat overgegoten is in een stromende angst,
nee, geen een zo monsterlijk
als dit schadelijke dier dat naar u buldert,
als deze schaamteloze onbekende
die u nu verwijten maakt met gearticuleerd gekerm,
die nu tegen u zegt:
‘Oh Heer,
kwel mij niet langer,
zeg mij wat betekenen
deze monsters die mij omgeven
en deze innerlijke schim die 's nachts naar u kermt.’
(uit: Hijos de la ira, 1944)
De profundis
Als jullie door de straat van de buitenwijk komen, verdwijn, laat mijn, pestilentie jullie niet besmetten.
De vinger van mijn God heeft me getekend: een leren zak vol bederf wilde hij dat dit lichaam van mij was,
en een vragende hoer mijn ziel,
niet zo'n sjieke hoer die een vorst doet wegkwijnen van verliefdheid,
op de heuvel van de vallei, in het zomerpaleisje,
maar een teef uit de buitenwijk, vertrapt door de voermannen,
die de lieve woordjes reeds vergeten is,
en slechts een paar koperen muntjes kan vragen op de hoek van de straat.
Ik ben het afval dat de slager gooit naar de bedelaarshond,
en de bedelaarshond uitkotst op de vuilnishoop.
Maar vanuit de mijn des verderfs, vanuit de put der ellende,
heeft mijn hart zich opgericht tot mijn God,
en heeft hem gezegd: Oh Heer, gij die ook de verrotting heeft gemaakt,
aanschouw mij,
ik ben de uitgeperste droesem van het slechte oogstjaar,
ik ben de stront van de schurftige hond,
de schoen zonder zool in het knekelhuis op het kerkhof,
ik ben het hoopje halfvergane mest, die niemand koopt,
en waar zelfs de kippen nauwelijks wroeten.
Maar ik hou van u,
maar ik hou uitzinnig veel van u.
Laat mij, laat mij gisten in uw liefde,
laat mij tot in mijn ingewanden rotten,
moge zelfs de laatste vezels van mijn wezen te gronde worden gericht,
opdat ik eens teelaarde van uw gaarden zal zijn.
(uit: Hijos de la ira, 1944)
| |
[pagina 81]
| |
En ik, in de schepping
Hoe alleen: God, hij is alleen. Alleen, daar:
God en het Niets. In de niet-ruimte brandde
de niet-tijd. Monotonie die verzandde:
God en zijn leegte, tegenover elkaar.
Niets, schrikbeeld, zelfs van God!
Oh nee! In zijn geest,
roos in knop, lag de Schepping al te kloppen.
Elk wezen op het punt zich te ontpoppen.
(Dámaso, gloeiend vonkje, is daar geweest.)
De ruimte was daar. Op de ruimte de stroom
des tijds, een koppige rivier. En het droom-
paleis werd met drijvende fakkels verlicht.
Eeuwen...
Mijn dag! En ik bemin, bezing, denk,
ik, van God, tegenover God. Groots geschenk.
Hij, ik, God en ik: van gezicht tot gezicht.
(uit: Hombre y Dios, 1955)
Een rivier die de naam Charles kreeg (fragment)
(Charles River, Cambridge, Massachusetts) Het was al enige uren ochtend toen ik ben gaan zitten om het stromende mysterie van deze rivier in ogenschouw te nemen
en urenlang heb ik vragen gesteld aan mezelf, vragen gesteld aan jou.
Vragen gesteld aan deze rivier, grijs gelijk een god;
vragen gesteld aan mezelf, zoals men aan een bedroefde god vraagt:
wat zoeken de rivieren? Wat is een rivier?
Zeg me, zeg me wat je bent, wat je zoekt,
rivier, en waarom ze je Charles noemen.
En nu stroomt er binnen mij droefenis,
een rivier van grijze droefenis,
met trage grijze bruggen, als grijze rouwstructuren.
Mijn ziel en mijn voeten zijn koud.
En de zon gaat onder.
Er moet veel tijd voorbijgegaan zijn.
De tijd moet traag, traag voorbijgegaan zijn, minuten, eeuwen, tijden.
Al het verdriet van de wereld moet voorbijgegaan zijn, als een uiterst trage tijd.
Al de tranen van de wereld moeten voorbijgegaan zijn, als een onverschillige rivier.
Er moet veel tijd voorbijgegaan zijn, vrienden, veel tijd
sinds ik hier op de oever ging zitten, aan de oever
van deze droefenis, van deze
rivier die de naam Dámaso, Charles bedoel ik, kreeg.
(uit: Hombre y Dios, 1955)
| |
Ontdekking van het wonderII
Ik heb mijn ogen bekeken.
Ik heb mijn ogen bekeken in een spiegel: ze waren
donker en klein. Soms huilden ze:
daarom waren het geen kreefte- of rupseogen;
mensenogen: twee zwarte, trieste gaatjes.
Maar het opgeslorpte licht, dat zij scheppen,
overspoelt hen, onstuitbaar getij, immens,
het maakt hen immens, ogen van een totaal wezen, onbegrensd.
En wat nu mijn ogen binnenkomt en zich daarin herschept
verenigt zich in een unieke lijst. De twee gaatjes
(niet van een rups of tijger, hoewel triest en wild)
die ik in de spiegel zag; zijn nu een grote etalage
van mijn menselijke grootte.
Mijn voeten, mijn buik of handen
bekijk ik bijna als buiten mij, niet-ik (dingen, aldus).
Maar vanaf mijn borst opwaarts rijst een zoet gevoel:
het is alsof mijn lichaam helemaal voor me openscheurt,
tot glas geworden; alsof mijn hoofd, lichtbast nu,
vitrine, zich helemaal opent voor de wereld,
en hem absorbeert, opdrinkt. Licht drinkend, de dingen,
de dingen met het licht, en ik erbij, Dámaso
in licht samengesmolten, de wereld in licht
en ik erbij absorberend, opdrinkend. Brandende ovaal
van mijn zien, uitkijk, Dámaso-vuurbaken naar de wereld.
(uit: Gozos de la vista, 1981)
|
|