Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Jeroen Brouwers
| |
[2]Op deze zeer warme ochtend, na het wakker worden, is het eerste wat de hand (de mijne) gewoontegetrouw te doen vindt: voelen of het geslachtsdeel (het mijne) nog aanwezig is en het dan even bewegen, bij voorbeeld door het om de wijsvinger te laten tollen, of, als het, zoals nu, in verstijving wordt aangetroffen, te trachten om het in de vuist dubbel te knakken, wat nooit lukt. De echtgenote (Laura, 29) staat al met haar rug naar mij toe naast het bed, trekt juist het nachthemd over haar hoofd uit, heeft bij het slapen haar slipje aangehouden. Een wit slipje met rode stipjes. Ik (29, maar enige maanden jonger) raak haar aan. Dat slipje van haar zie ik deze ochtend voor het eerst. Ie, zegt ze. Kom nog eens even lekker bij me, zeg ik. Hè nee. Hè ja, toe nou... Niet 's morgensvroeg, daar blijf ik de hele dag dizzy van. Ik (hond) smekend: Kom nou even... Zij: Ik heb er geen zin in. Punt. Laat me nou los. Zij omhelst de beha. Wit. Rode stipjes. Ook nooit tevoren gezien, die beha. Ik lig te luisteren naar deze geluiden: fleps het elastieken gordeltje tegen het nog overgebleven stuk buikbloot, klik en klik de boorden van de kousen aan de jarretels, de drukkertjes van de bloes, de rits van het minirokje, ten slotte de schoenen aan de voeten die bedrijvig beginnen te lopen, iedere stap is tok op het zeil. Ik lig haar stappen te tellen. Zij heeft er geen zin in. Punt. Al weken niet meer, al maanden niet meer. Zij laat mij niet meer in haar lichaam toe. Zij heeft mij ingewisseld voor haar kinderen, - en lijkt in die zin op zo'n vrouwtjesdier dat na het bevruchtingsritueel het mannetjesdier doodbijt. Als ze voor de spiegel boven de wastafel met een mond vol haarspelden haar haar staat te doen, beginnen in de aangrenzende kamer beide kinderen tegelijk te krijsen. Ze loopt de kamer uit. Wat is er aan de hand? Dit hoor ik haar zeggen terwijl ze de aangrenzende kamer betreedt. Wat of er aan de hand is. Een jaar of zes getrouwd en ik neem dan maar weer mijn toevlucht tot de zakdoek die onder mijn hoofdkussen ligt, alsof ik nog altijd een kostschooljongen ben. (...beroemde bejaarde Nobelprijswinnaar voor literatuur. Hij bezoekt het huis waar hij, na telefonische afspraak, tegen betaling naast een speciaal voor hem in slaap gebracht, niet wakker te krijgen maagdelijk meisje mag liggen. Hij streelt haar suave lichaampje dat hij eigenlijk liever zou slaan en denkt na over de dood. Dan komen zijn tranen.)
Ik droom deze herinnering: Na de oorlog, die mijn vader heeft doorgebracht in het krijgsgevangenkamp Kawasaki (Tokio) in Japan en zijn vrouw en kinderen in verschillende Japanse kampen op Java, raakt ons gezin herenigd te Balikpapan. Mijn vader is op dit tijdstip tweeënveertig jaar, - en ik, nu ik hem voor het eerst in mijn leven ‘bewust’ zie, ben op een paar weken na zes jaar. Ik ben als de dood van hem, maar hij ziet er dan ook uit als de dood: Ik zie een man met kaalgeschoren gele schedel, die zijn linkeroog niet openkrijgt omdat er een eigrote wrat tegenaan zit geplakt. Om deze uitwas te verbergen en tevens om zijn andere oog tegen het zonlicht af te schermen draagt hij een bril met zwarte glazen, die lijken op de oogholten in een doodskop, - in die ogen zie ik mijzelf weerspiegeld. Mijn moeder zegt dat dàt nou mijn vader is, maar ik herken hem niet van de foto die ik in het kamp duizenden keren vol aanhankelijkheid heb bekeken (altijd voor het slapengaan, als er voor hem moest worden gebeden, waarna ik soms van hem droomde alsof ik mij hem uit mijn babytijd ‘herinnerde’). Wel een hand durf ik mijn vader te geven, maar niet een kus, - ik maak op vormelijke wijze kennis met hem, waarbij ik de tropenhoed die ik draag van mijn hoofd neem en netjes zeg: Dag meneer. Deze woorden zijn de allereerste die mijn vader mij heeft horen zeggen: toen hij bij het begin van de oorlog als weldoorvoed soldaat van het KNIL, aan alle kanten uit zijn uniform puilend, uit mijn leven verdween, kon ik nog niet praten. Wat zei mijn vader bij dat weerzien na jaren op zijn beurt ter begroeting tegen mij? Heeft hij daar misschien mijn naam bij uitgesproken?
Ik word voor de tweede keer wakker, nu van het carillon, - terwijl mijn droom juist een wending had genomen: ik zit in dat verre verzonken Indië bij mijn vader in de jeep, wij rijden langs de branding. Hij heeft mij op zijn schoot getild en ik mag het stuur vasthouden terwijl hij met zijn grote handen mijn handen blijft omklemmen, - zo besturen wij samen de jeep. Van alle kanten stort de wind zich boven op ons en slaat ons zoute waterdruppels en schuimvlokken in het gezicht. In de achteruitkijkspiegel kan ik het spoor van handafdrukken zien die de jeep in het natte zand achterlaat. | |
[2]Aan het ontbijt stoot het jongste kind (Joris, 2) zijn beker chocolademelk schaterend over het eetkleed. De schoonmoeder begint goedig lachend te deppen, de schoonvader zegt koddig: Wastàtnu?, het andere kind (Lotje, 5) begint te giechelen, de echtgenote schudt glimlachend het hoofd. Een onschuldig incident, - eigenlijk een vrolijk voorval aangezien iedereen lacht, maar ik, die mezelf weer als ‘een perso- | |
[pagina 66]
| |
nage’ zie zitten, lach niet. Mijn hand waaraan de trouwring zit schiet uit en de ring raakt het jongetje, dat meteen begint te janken, veel te hard tegen zijn hoofd. (Mijn wroeging, onmiddellijk, ik heb pijn van wroeging. Dit, zó, was mijn bedoeling niet, mijn bedoeling was een àndere, eigenlijk hàd ik geen bedoeling. Help!) Those days. Het is in de eerste van de laatste dagen, het begin van het einde van een tijdvak. Nog zijn wij tussen de seizoenen, maar in de nabije verte is het gedruis al te horen. Op zekere dag, zeker uur, zeker tijdstip begint het verval. Stemmenstemmenstemmen. Stem van de echtgenote: Is dat nu nodig? Mijn stem: Om te voorkomen dat het in zijn kop opkomt dat hij leuk is. (Dat zeg ik in mijn nood. Ik wil nu wel onmiddellijk in puin vallen, ik wil uit mijzelf weg). Stem van de echtgenote: Hij is amper twee. Stem van de schoonmoeder: Je moet zo'n kind niet tegen zijn hoofd slaan, daar kan hij gek van worden. Stemgeluid van het andere kind: (zegt onverstaanbare woorden terwijl het ook begint te janken; jankt met nog meer geluidvolume dan haar broertje). Stem van de schoonvader: Ja, dat heb je. Stem van de echtgenote: Het zijn weer niks als zenuwen van je. Mijn stem: Bemoei jij je nu maar met je zelf en met die kinderen van je. (In het diepst van mijn nood. Eleison! Flits: ik zit in mijn auto, ik rijd, zo hard als die auto kan, over de snelweg). Stem van de schoonmoeder: Of hij kan er een blijvend letsel aan zijn organen van overhouden. Stem van de schoonvader: Het zijn toch ook jouw kinderen? Stem van de echtgenote: (ook al jankend): Hij zegt altijd die kinderen van je. Hij trekt zich niks van ze aan, alleen maar bullebakken en meppen uitdelen. (Dit zijn leugens, maar wie zou ik het duidelijk kunnen maken, en wie zou mij geloven? Gewoontebeweging uit zenuwen in die dagen: ik probeer met mijn duim de trouwring over de knokkel van mijn ringvinger heen te drukken). Stem van de schoonmoeder: Bijvoorbeeld doof kan hij ervan worden. Of blind. Bloof. Of dind. Dif. Of bloond. Stem van de schoonvader: Kalmte kan je redden, jongen. Stem in mijn maag: pijn. Stem die zich baan breekt door alle poriën van mijn lichaam: zweten. Stem in mijn strottehoofd: angst. Stem van de echtgenote: Stil nu maar, niet meer huilen, doe maar lekker happen (tegen het jongetje) en jij ook (tegen het meisje). Stem van de schoonvader: Boterbammeltjes met hagelslag, mmm. Stem van het oudste kind: Ik heb jam. Stem van de echtgenote: Jij hebt jam, ja. Stem van de schoonmoeder: Geen thee meer? Ik schud mijn hoofd naar haar en knijp er, met een grimas van vriendelijk glimlachen, alsof ik rustig ben, mijn ogen even bij dicht. Stem van de schoonmoeder: Neem dan nog een boterham. Stem van de schoonvader: Zelfbeheersing, kalmte, daar bereik je het meeste mee. Ik sta van de tafel op, ik loop naar het raam. Eikjet eeste ee. Stem in mijzelf zegt dat ik weg moet. Ik moet weg. Stem van de schoonmoeder: IJnogtee Laura? Stem van de echtgenote: Nee mam. | |
[3]In de woonkamer van de schoonouders, die vol stemklanken is: Het mij-voorstellend personage staat er aan het raam, twee hoog in een winkelstraat, van achter de vitrage kijkt hij naar de straat die al vol mensen is. Marktdag. Veel regenjassen, al regent het nog niet. Aan de overkant is een juwelierswinkel, - tussen de sieraden in de etalage staat een klok in de vorm van een porseleinen pauw. Op de opengewaaierde pauwestaart bewegen grote wijzer, kleine wijzer, secondenwijzer zich binnen een kring van twaalf edelstenen. Het is twee over negen, het is drie over negen. Aan het raam boven de etalage verschijnt de mooie jonge echgenote van de juwelier in een adembenemend kort kinderachtig jurkje (op kraagje en aan pofmouwtjes een boordsel van geplooide witte kant). Zij kijkt naar de melaatse lucht. Zij kijkt naar weerskanten de straat in. Zij verbijt een geeuw. Zij voelt met haar hand aan haar haar. Zij streelt met die hand haar wang en legt hem dan een ogenblik over haar oor, zodat ze misschien de zee hoort bruisen en misschien een daaruit opklinkende verre stem (mijn stem) die zegt: ‘Liefste, liefste...’ Goedertieren hand, hartelijke hand, gunstrijke hand. Zij verdwijnt, - zij heeft hem met haar, hoe zal hij het zeggen, wreedschone lieftalligheid, erg ontroerd en hij beseft dat hij inderdaad niet heeft geademd zolang hij haar heeft staan te begluren. In de etalage, waar een paar schijnwerpertjes aangaan, begint op hetzelfde ogenblik ook de pauweklok helder licht uit te stralen: in het binnenste van het ding is een lamp gaan branden, - in de opengespreide pronkstaart vloeit het licht vanaf het centrum, waar het knooppunt van de wijzers is, in witte, groene en blauwe golfjes naar de rand, alsof dit licht kabbelt, zoals het water in een vijver in rimpelingen naar de kant vloeit als men er een steentje in heeft gegooid. Het is vier over negen (... en denkt na over de dood. Dan komen zijn tranen).
Het onuitsprekelijke doet zich aan hem voor, ‘het zielsverdriet’, - dat wat de echtgenote omschrijft met ‘niks als zenuwen’, dat wat er is als iets bijna voorbij is, het onvermijdbare einde al in zicht: de laatste maanden voordat men zijn dertigste verjaardag zal beleven en definitief zijn jeugd achter de rug heeft; het tijdstip, zekere ochtend, zekere dag, waarop men opeens weet dat zijn huwelijk zo vermolmd is, dat er nog maar een stofje op hoeft neer te dwarrelen en het ontbindt zich tot as. Hij ziet zichzelf aan het raam staan, bezien vanaf de buitenkant van dat raam, alsof hij zichzelf ziet vanuit een van de ramen van de huizen aan de overkant van de straat: hij ziet zichzelf als op een glazen scherm en zo, of hij niet hij is maar iemand anders, in wie hij zich toch goed kan indenken: Daar sta je, je voelt je lichaam, je voelt ieder onderdeel van je lichaam afzonderlijk aan je aanwezig en van al je lichaamsfuncties ben je je bewust, - het kloppen van je hart en het circuleren van je bloed, hoe je ademt, hoe je kijkt en luistert en hoe je nog staat na te proeven (de te zoete thee), maar vooral ben je je bewust van het benedengedeelte van je romp. Je knijpt dijen en billen tegen elkaar en voelt je testikels opspringen, je onderbuik is vol onderdrukt oproerig verlangen, er gaat een koortsige rilling over je rug, je ademt diep in, je ademt lang uit. Ach lieve onbevangen juweliersengel, verschijn mij nu onmiddellijk nog een keer. Je bedenkt: ik hoef maar het telefoonboek te nemen, ik hoef daarin maar de naam die op de winkelruit staat op te zoeken, ik hoef het achter die naam vermelde telefoonnummer maar te draaien, - en misschien krijg ik dan háár aan de telefoon. Wat dan te zeggen? Niets. Alleen het beluisteren van haar stemgeluid zou mij al voldoende zijn; dat zij zegt: ‘Hallo?’ (...) ‘Hallo?’ (...) Ik hoor, als alle stemmen in de kamer achter mij gelijkertijd een ogenblik zwijgen, de pendule op de schoorsteenmantel tikken; - als vervolgens alle stemmen weer beginnen te spreken is het of ik de schreeuw van een of andere vogel hoor. Het is twaalf over negen. Mijn hoofd is vol waaien, vol onbevredigdheid en vol afgrondelijke spijt: - ik heb me vergist, ik ben bezig in alle facetten van mijn bestaan te mislukken, ik ben op de verkeerde weg. Wat moet ik doen? Ik moet over | |
[pagina 67]
| |
dezelfde weg terug om uit te zoeken op welk punt ik ben verdwaald, - of ik moet ogenblikkelijk van deze weg af en over een andere weg verder...
De schoonvader komt naast mij staan, kijkt naar de wolken boven de televisiemasten aan de overkant, zegt: Er nadert weer een schip met zure appelen. Ik zeg: Ik ga een eind lopen. De echtgenote zegt: Alsjeblieft ja. Dat schrijvershumeur van je... De schoonvader zegt: Ik zou maar een jas aandoen als ik jou was. Het oudste kind zegt: Ik ga mee. De echtgenote zegt: Nee, laat pappa nu maar alleen gaan. Het jongste kind zegt: Kusje kusje. De schoonmoeder zegt: Doe een jas aan hoor, want het begint meteen te regenen. De echtgenote zegt: Kan er zelfs geen kusje meer af voor dat kind? Niet ik zeg, maar mijn tong en stembanden produceren wat ik mijzelf met schaamte hoor zeggen: Vraag jij je maar af wat er bij jou nooit meer af kan. De echtgenote zegt: niets zegt ze. Met een schichtige draaibeweging van haar hoofd kijkt ze snel van de ene kant van de kamer (haar moeder met veel lawaai borden opstapelend bij de eettafel) naar de andere (haar vader aan het raam). Ze knijpt haar lippen die ijswit worden op elkaar, haar gezicht is opeens vol rode stippen en vlekken.
Het begint meteen te regenen als ik de benedendeur van de flat achter me dichttrek.
Op straat is het, ondanks de regen, broeierig, bijna tropisch warm. Niet in de eerste plaats om de regen op mijn gezicht te voelen leg ik even mijn hoofd in mijn nek. Helaas, in het raam boven de juwelierswinkel verschijnt mij niet opnieuw de engel, laat staan dat zij mij verschijnt zoals ik het inmiddels heb gedroomd: omstraald door bewegend licht en getooid met allerlei geflonker uit de winkel van haar echtgenoot, - in plaats van een geeuw te verbijten lacht haar roze mond beminnelijk, naar mij. In de enkele seconden dat ik naar haar raam kijk, hoor ik uit een ander stadsgedeelte, niet ver weg, het donderende lawaai van het instorten van een huis. Daaraan is, op het ogenblik dat de regen begon te vallen, een harde schrille fluittoon vooraf gegaan, en even heeft het geleken of de paraplu's die overal opengingen niet dienden ter bescherming tegen de regen, maar tegen het geluid. In de toren van het gebouw aan het eind van de straat begint het carillon aan een lied, maar komt niet verder dan de eerste regel daarvan. Kwart over het uur dus, - het is kwart over negen. Weer een kwartier van mijn leven voorbij. | |
[4]Ik ben weer eens niet op de plaats en het tijdstip waar ik hoor: - In soortgelijke broeierige hitte die voelbaar blijft ondanks de vallende regen, heb ik eerder gelopen, elders, duizenden kilometers van dit provinciestadje vandaan, honderdduizenden kwartieren voor het kwartier dat daarjuist is weggeklingeld. Het was daar in mijn leven dat ik van ‘tijd’ in al haar eindeloosheid nog geen voorstelling had, en ik er geen besef van had dat de wereld groter was dan de plek waar ik toen leefde al had ik ook nog geen benul van de betekenis van ‘leven’: ik ‘was’ ‘er’ ‘gewoon’, - net als een plant of een steen. Een paar seconden herinner ik mij het jongetje dat ik toen was zo scherp, dat ik opnieuw dat jongetje ben, verdwaald in tijd en ruimte, in zilverig licht. Niet één huidcel van het lichaam van dat jongetje draag ik thans nog aan mijn lichaam mee, niet één haar, niet één tand, niet één vinger- of teennagel, en niet één druppel bloed, - en toch is het nog hetzelfde lichaam. Alleen mijn ogen zijn nog die van dat jongetje, want ogen groeien niet; verder is alles aan dat jongetje uitgegroeid tot de definitieve lichaamsvormen die ik nu, ongehaast door de regen stappend, in de etalageruiten zie weerspiegeld (mijn spiegelschim zweeft door speelgoed, dan door huishoudelijke apparaten, door bloemen en planten, door sportartikelen, kleding, brood, schilderijen...) Tot de lichaamsdelen die, hoewel nog hetzelfde en tot hetzelfde in staat als toen, niettemin ànders zijn geworden omdat ze er sedertdien ten minste één functie bij hebben gekregen, behoren mijn geslachtsorganen. Tot die lichaamsdelen behoren ook mijn hersens, - een sedertdien overvoede computer vol wetenschap en inzichten, en verder miljarden nutteloze zaken waarvan het onthouden geen zin heeft en die een mens toch blijft onthouden, zoals: adressen van personen die allang niet meer op die adressen wonen; telefoonnummers die je nooit meer hoeft te draaien; verjaardagen van personen die dood zijn of met wie je al zo lang geen contact meer hebt dat je, al weet je hun verjaardag nog, hun gezicht bent vergeten; namen van klasgenoten; interieurs van vertrekken in gebouwen die zijn afgebroken; gesprekken; angsten; woorden in talen als het Maleis, of het Japans, die je in je kinderjaren hebt opgepikt en die je nooit meer hoeft te gebruiken; de jaartallen van het leven van Floris de Vijfde (1254-1296). Nutteloze zaken ook als: de herinnering dat ik als jongetje voor het eerst naar de kapper moest en dat er haar in mijn mond kwam. Ik kreeg van de kapper een slok thee. Dat de kom waar die thee in zat, blauw was!
Ik - en in mij het jongetje dat ik ooit was - brom zachtjes een soort lied, om zoveel mogelijk, harmoniërend met het geluid van de regen, alleen het eigen gebrom te horen en niet ook al het stemmengegons en de overige straatgeluiden om mij heen. Zoals ik nu loop te zweten in mijn kleren en de regen op mijn jas hoor tikken, zo loop ik gelijkertijd als dat jongetje-van-toen zwetend door regen die uit de klaarheldere lucht komt vallen zonder de hitte die heerst te verdrijven, - ik hoor het driftige regengetik op en rondom mijn schedeldak: ik draag de tropenhelm die van mijn oude grootvader is geweest. Om mij heen is het geweldige groen van de ‘oetan’ (= bos, of ‘wildemis’) en vóór mij, niet héél ver weg, zie ik tussen het groen door de zee, waar de regen, of beter: het regenen, loodrecht bovenop staat. Die zee is Straat Makassar. Ik ben in Balikpapan, een plaatsje op Borneo, een van de eilanden van ‘Nederlandsch-Indië’ dat in deze tijd ‘Indonesië’ wordt, - het is 1947. Tempo dahoeloe is voorbij, om mij heen is niets dan puin, - en ook in mij is veel voorbij: al ben ik een jaar of zes à zeven, ik weet zeker dat ik ouder ben. Ik kan, nu eens met mijn tong, dan weer met mijn vinger, niet afblijven van de losse, wiebelende voortand in mijn bovenkaak, ik ben in mijn ‘wisseltijd’. Ik brom een soort lied met de regen mee, - mijn ‘brommen’ heeft nog de klank van de stem van een jongetjessopraan en nog niet die van de bariton die ik twintig jaar later ben. Bij mij in het groen in de regen is een inlands meisje, even oud als ik: ze heet Melati, dit is de naam van een bloem (jasmijn), maar ik noem haar ‘tikoes’ (= muis) vanwege de spitsigheid van haar lichaam en gezichtje, vanwege haar oogjes en oortjes en verder vanwege ik weet het niet. | |
[5]In Balikpapan woont ons gezin in een rieten hut, die ‘de bangsal’ (=de schuur) wordt genoemd, - het bouwsel staat op palen ter bescherming tegen allerlei gedierten en eventuele wateroverlast. Het is gebouwd op een deels afgegraven heuvel, een paar | |
[pagina 68]
| |
honderd meter van de zee. Achter het huis is een steile, kleierige bergwand, op de top waarvan de bossen beginnen. Dit is mijn wereld. Dit is het ‘Indië’ dat in mij oprijst als ik aan ‘Indië’ denk, - Balikpapan na de Jappentijd. De olievoorraden en - installaties van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (‘de B.P.M.’) te Balikpapan zijn een paar jaar tevoren, aan het begin van de oorlog, bij de komst van het edele Jappenvolk, door de Nederlanders vernietigd en hebben toen branden veroorzaakt die etmalen lang zijn blijven brullen: januari 1941 stonden er honderdzestig olietanks, variërend van drieduizend tot tienduizend ton in brand. Boven Balikpapan hing een gitzwarte bloemkoolwolk met een omtrek van kilometers, en de hitte was zo geweldig dat het niet ophield te donderen en te bliksemen. (De Jap heeft voor deze vernielingen in februari 1941 tachtig Nederlanders, mannen en vrouwen, gemarteld en vermoord: ze werden uitgehongerd en afgeranseld of moesten elkaar afranselen; een deel van hen werd met het zwaard onthoofd; een ander deel werd de zee ingejaagd en doodgeschoten, - hun lijken bleven ronddobberen, tegengehouden door een prikkeldraadversperring achter de branding. Door de oerwouden in het binnenland zwierven intussen groepen Nederlanders rond, op de vlucht voor de Japanners, om er ellendige ziekten op te doen, om er van ontbering te sterven, om er gek te worden, of om er alsnog door de bezetter te worden afgemaakt). Balikpapan was gemortificeerd en bestond nog maar uit verwrongen staalskeletten, puinhopen en wrakken, - alles verkoold en geblakerd, aangeraakt door de dood, en na korte tijd alweer overwoekerd door de natuur die hier niet door haarzelf maar door goden en geesten wordt geleid. In mijn herinnering is er van een stadje met de naam Balikpapan nauwelijks sprake, eerder is het omgekeerde het geval: er is een naam, ‘Balikpapan’, en die duidt de plaats aan van iets dat daar (zo beweert men) ooit moet zijn geweest voordat het in vlammen is vervaagd. Wat ik mij herinner is: de absolute ontwordenheid. Ik herinner mij: gigantische rotzooi, en dat deze een jaar of anderhalf à twee mijn paradijs is geweest. ‘Mij fascineert dit puin en deze dood, waarvan ik zeg dat ik het ‘mooi’ vind, - wat niemand, alleen mijn vriendinnetje tikoes, bereid is van mij te begrijpen of te geloven.
De Europese kindertjes in Balikpapan spelen Jappenkampje in het puin. | |
[6]Misschien is het op deze ochtend dat mijn plan ontstaat om drie romans te schrijven, waarin ik mijn kinderjaren in ‘Indië’ zou reconstrueren: ‘Waar ik vandaan kom’. Voorlopig onvoorstelbaar is, dat ooit de tijd zal aanbreken dat ik de eerste van die ‘Indiëromans’ geschreven heb, en dan de tweede, en dat ik vervolgens de derde zit te schrijven ter voltooiing van de geplande trilogie en tevens ter afronding van alles dat dan door mij zal zijn geschreven. Wel voorstelbaar op deze ochtend is, dat zal blijken dat mijn leven een doelloos zinloos nutteloos voorbijgaan van kwartieren is geweest: ik ben een mislukkeling en àlles waarmee ik word geconfronteerd herinnert mij daaraan. Bijvoorbeeld: De boekwinkel waar ik nu voor sta, - het is de beste literaire boekwinkel van het stadje. In de verregende etalageruit zie ik mijn verregende spiegelik: handen in de zakken van onze regenjas, kraag van die regenjas omhoog, de regen tikt ons boven op ons hoofd. Mijn doorzichtige spiegelschim zweeft tussen de uitgestalde boeken, - de romans, de verhalen, de gedichten, de essays van de schrijvers van ‘mijn tijd’. Van de vier boeken die ik toch al heb geschreven ligt er niet één in de etalage. Ik weet dat mijn boeken ook in de winkel niet aanwezig zijn; nooit zijn mijn boeken ergens voorradig. De boekwinkelier naar mijn eigen boeken vragen, zoals ik wel eens heb gedurfd, zonder mijzelf als de schrijver van die boeken bekend te maken, geeft mij met het besef van machteloosheid de zekerheid van mijn nietbestaan: Hoe zegt u dat de schrijver heet?, vraagt de boekwinkelier. Ik noem mijn eigen naam met het gevoel alsof ik word gewurgd: benauwdheid, en het bloed schiet me naar het gezicht. Nee, van die auteur heb ik nog nooit gehoord, zegt de boekwinkelier. Zelfs zegt hij: Weet u wel zeker dat de naam die u daar noemt juist is? Klaarblijkelijk heb ik nooit iets geschreven en ben ik helemaal geen schrijver. Ik ben de schim in die etalage, - ik denk opeens aan mijn vader. | |
SchimmenspiegelNadat mijn vader mijn eerste boek had gelezen, was hij dusdanig zedelijk geschokt dat hij mij per brief liet weten, het op prijs te stellen als ik mijn eventuele volgende boeken onder pseudoniem zou publiceren: - hij schaamde zich, zo schreef hij, om zijn naam met mijn schrijverij in verband te zien gebracht. Een paar maanden later stierf hij en werd aldus een pseudoniem van zichzelf, mij achterlatend met allerlei getob over zijn naam (maar hij was onbestaande en hàd dus geen naam) en de mijne (alleen wie leeft heeft een naam). (Wij krijgen onze naam van een stoet van doden die de voorbije eeuwen hebben gevuld met het verwekken van de ene stamhouder na de andere, - en die tenslotte allemaal, na hun naam te hebben ingeleverd, in de zwarte spiegel zijn verdwenen).
Soms is het, of ik een afsplitsing van mijzelf ben; - wie is het, die je dan ziet, en welke naam heeft hij? | |
[7]Tikoes en ik. Ik en tikoes.
Tikoes en ik hebben van twee lege conservenblikken en een paar meter touw een telefoon gemaakt. Ik sta met het ene blik over mijn oor gestulpt te luisteren of iets hoor van wat zij aan de andere kant van het touw in het andere blik zegt. Zij staat ergens in het groen waar ik haar niet zie, maar door het touw, waar dit in het groen verdwijnt, weet ik toch waar zij is.
Ik beeld mij de situatie in, alsof ik nog steeds met zo'n zelfgemaakte speelgoedtelefoon met tikoes kan worden verbonden, na al die jaren, en zij het gebrom dat zij in het blik aan haar oor verneemt onmiddellijk weer als het mijne zou herkennen en zij opeens aan mij zou denken zoals ik nu opeens aan haar denk, - in het gebrom dat zij hoort beluistert zij mijn gedachten, met haar andere oor hoort zij misschien het ruisen van water. Dat ik de draad van onze telefoon maar zou hoeven op te rapen en te volgen, over landen, werelddelen en oceanen, om terug te keren tot haar en de beginjaren van mijn leven in mijn zogenaamde ‘land van herkomst’. Hoe ik zou moeten proberen niet in die draad verward te raken -
(1982: Een of andere zeurkous(broek) verklaart in de krant het ‘onbegrijpelijk’ te vinden dat ik er geen enkele behoefte toe gevoel terug te gaan naar ‘Indië’ aangezien ik daar niets te zoeken heb, zoals ik in een interview heb gezegd. ‘Het is’, schrijft zeurkous(broek), ‘of hij (dat ben ik) niet geïnteresseerd is in | |
[pagina 69]
| |
zijn eigen herinneringen. Of hij niet wil weten wat er echt gebeurd is’. Een bladzijde uit het manuscript van De zondvloed.
Wat er echt gebeurd is... Ik behoor niet tot die veelal tweederangs Nederlandse auteurs die in hun middelbare jaren als heimweetoerist teruggaan naar wat zij grappig ‘Negri panerkomst’ (= ‘land van herkomst’) noemen, om op de plekjes van hun Indische jeugdjaren ofwel sentimenteel te gaan staan janken ofwel woedend te gaan lopen kankeren vanwege alles dat er ‘echt gebeurd’ is en dat nu definitief en onachterhaalbaar voorbij is. Ik schrijf niet zó en met die bedoeling ‘over Indië’ als onderhavige auteurs uitentreuren in hun vervelende Indië-reisdagboeken en - feuilletons hebben gedaan. Ik heb het over iets ànders. Van een Nederlandse televisie-omroep heb ik het aanbod gekregen om naar ‘Indië’ te vliegen om samen met cameralieden, geluidslieden, regisseur en interviewer over ‘mijn jeugd’ op Java en Borneo een kijkprogramma te maken aan de hand van de twee ‘Indië’-romans die ik intussen heb geschreven: ‘dit is het Carolus Borromeusziekenhuis te Batavia waar ik werd geboren’; ‘dit is het huis aan de Tjemaralaan waar ons | |
[pagina 70]
| |
gezin heeft gewoond, in de tuin vóór dit huis heb ik mijn eerste stapjes gezet’; ‘hier moet het Tjidengkamp zijn geweest en dit zijn de graven van mijn grootouders die in de Jappenkampen zijn gestorven’; ‘dit is Balikpapan, waar ik wel degelijk heb gewoond, maar onze rieten hut is afgebroken en ik weet niet waar hij stond’; ‘en dit ben ik zelf, maar ik ben niet meer de ik die hier als jongetje heeft gewoond, - de thans door mij belichaamde ik is hier voor het eerst, al staat hij misschien op de plaats waar vijfendertig jaar geleden vlokken haar die van hem zijn afgeknipt of een melktand die hij verloor in de grond zijn gezakt; zich iets “herinneren” echter, neen, dat doet hij niet, hij “herinnert” zich absoluut niets. Wat zoekt hij hier?...’ Dit aanbod heb ik natuurlijk geweigerd, - en even later heb ik eenzelfde aanbod van een Nederlands opinieweekblad geweigerd. ‘Mijn Indië’ is: het papier waar ik nu op schrijf. Mijn schrijven is het enige dat echt gebeurt.) | |
[8]In de stroom van mensen kolk ik mee door de draaideur van een warenhuis. Binnen legt de hitte ogenblikkelijk een korst over mijn gezicht en haar: met het passeren van de draaideur lijkt mijn hoofd door een reusachtige kappersföhn te zijn drooggewaaid. Liever terug in de regen dan hier in de stank van natte kleren, die reminiscenties in mij wekt aan ongelukkigheid, eenzaamheid en angstigheid, maar ik word door lichamen en paraplu's gedwongen mee te vlotten tussen de toonbanken, volgestapeld met kammen, nageltangen, tandpasta, huidcrème, badpakken, schelpen, zonnebrillen, wegenkaarten, picknickkoffers. ‘Geniet van onze dolle vakantiekoopjes.’ Met brommend neuriën is voor mijzelf mogelijk nog wel het mensengeluid te temperen, maar niet de luidsprekermuziek, die dreinerig in de ruimte hangt, hard genoeg voor wie, zoals ik, maar ik zal de enige wel weer zijn, het ervan op zijn zenuwen krijgt. De tienermeisjes die als verkoopstertjes achter de toonbanken staan, hun moede, ziekbleke gezichtjes:- ‘Alsof deze meisjes om de beurt naar een gecapitonneerd vertrek op de bovenste verdieping van dit warenhuis worden geroepen, waar zij, na eerst al hun kleertjes te hebben moeten inleveren, door de cheffin worden vastgebonden en geslagen.’ Deze volzin staat kant en klaar in mijn hersens nu abrupt de luidsprekermuziek wordt weggedraaid en DingDông een jongevrouwenstem helder, welluidend, gebiedend, sprekend uit de hemel, zegt: Cynthia kamer vijftien Cynthia vijftien... De verheven jonge vrouw (‘de cheffin’) aan wie deze stem toebehoort draagt een kleuterjurkje met plooisels van witte kant, - het kledingstuk bedekt alleen haar romp, en wel precies tot waar deze ophoudt en haar dijen beginnen. In welke kleur stel ik mij dit jurkje voor? In de kleur die ook haar irissen hebben. Draagt zij juwelen? Zij draagt tijdloos flonkerende juwelen. Heeft zij ook vleugels? Zij heeft vleugels, - men heeft er twintig pauwen, witte en andere, voor geslacht om die te vervaardigen. Zo zit zij aan haar tafel met geluidsapparatuur, haar oren afgedekt met de luisterdozen van een koptelefoon, waarin zij, als zij goed luistert, mijn gedachten kan horen (‘ik kan niet ademen van verlangen...’), maar met haar hand drukt ze een bepaalde knop in en daar is die verschrikkelijke muziek weer. Wrede hand, boosaardige hand, onmeedogende hand. De meisjes achter de toonbanken beven voor haar. Afdeling schertsartikelen: allerlei papieren hoofddeksels, neuzen, pruiken, brillen, maskers. Mijn aandacht blijft haken aan een met etterende zweren overdekte namaakvinger van rubber, die hol is en die men voor de grap over zijn eigen vinger kan schuiven. Het zien daarvan herinnert mij aan iets, - aan angstdromen die naar ik hoopte voor altijd zouden zijn achtergelaten en zoekgeraakt in het labyrint, maar ik blijk opeens juist dáár in het labyrint te zijn waar een oude rommelkast openzwaait en het lijk dat tegen de binnenkant van de deuren heeft staan leunen voorover naar buiten tuimelt.
(Hoopvol). In de lunchroom van het warenhuis wordt geen jenever geschonken. Bier dan? Ook niet. Wel wat het serveerstertje noemt ‘een bessentje’ zou ik kunnen krijgen, of ‘een vermoetje’. ‘We hebben ook vruchtenpunt met rum, willudat?’ Ach meidje, wat wil ik nu eigenlijk? ‘Geeft u mij maar koffie dan’, zeg ik zwetend in mijn regenjas naast de ondanks de zomertemperatuur dusdanig heet gestookte verwarmingsradiator dat ik er mijn hand aan heb gebrand. (Zo ook hangen er in de lunchroomruimte kroonluchters schijnselloos licht te produceren, al valt het nauwelijks door de regen getemperde buitenlucht overvloedig door drie glazen wanden naar binnen. We zijn nog in de periode van de weelde en de welvaart, achterin de jaren zestig, - het verval begint morgen). Met duim, wijs- en middelvinger van mijn ene hand draaiend aan de trouwring aan mijn andere hand, kijk ik het dienstertje na zoals ze wegloopt van het tafeltje waaraan ik zit, en ik denk dat zij dat voelt: aan haar zitvlak, aan de achterkant van haar dijen, aan haar knieholten. Op het korte zwarte jurkje dat ze aan heeft, draagt ze een klein wit, alleen haar buik bedekkend schortje, - onder het midden daarvan zit een zakje dat uitbolt van het wisselgeld. Als ze loopt, zo denk ik, tikt dat zakje tegen haar geslacht. Hoezeer ook deze tijd de tijd van ongekende luxe is, in de kleedwijze van vrouwen en meisjes komt die niet tot uiting: zij bedekken zich met amper iets en beheksen mij met hun naakte benen, - ik ben bijna permanent ontroerd en verliefd. De bejaarde Nobelprijswinnaar mag naast dit meisje liggen nadat ze in slaap is gebracht en streelt haar en geeft haar bloemnamen, maar misschien is zij - haar gezichtje is even bleek als dat van haar collegaatjes achter de toonbanken - het uitverkoren slachtoffertje van de wrede ‘cheffin’: Die haar honinggouden stem doorbreekt DingDông opnieuw het vlies van luidsprekerklanken, zij zegt: (ik versta niet wat zij zegt, - ze wijst op een wel heel bijzondere aanbieding op de afdeling lingerie). De klank van haar stem zalft mij alsof een hand mij zalft. Ik glimlach als het meisje mij de koffie komt brengen. Ik voel, als een mombakkes, de trekkerigheid van in de hitte drooggestoomde regen op mijn gezicht, en nu ik glimlach is het of in mijn gezichtshuid craquelures ontstaan. Het lieve kind glimlacht naar mij terug, zij krijgt een overdreven fooi omdat ik wil dat zij mij een aardige nog niet oude nog niet afstotend lelijke meneer vindt, zij glimlacht nog eens en verdwijnt, - al verdwijnt zij niet ècht: soms zal ik mij haar opeens herinneren.
(Minder en minder haarzèlf zal ik mij herinneren, meer en meer zal zij gaan behoren tot de meisjes die ik mij zal voorstellen mij te herinneren).
Buiten is de stortregen overgegaan in motregen. De regendruppels aan de buitenkant van de glazen wanden verdampen op bijna hetzelfde ogenblik dat ze de spiegelruiten raken. Achter de daken van de huizen aan de overkant van de straat, daar bovenuit stekend, bewegen de logge sprieten en tentakels van hijskranen. In de verknoopte straatjes achter die huizen is men bezig een oude woonwijk in puin te gooien. Steeds voordat er een gevel tegen de vlakte wordt geduwd of geslagen, klinkt er een sirene. Hoe laat is het? Evenals de hoofdpersonages van sommige van mijn romans en verhalen bezit ik geen horloge. Men hoeft zelf, alles gaat vanzelf voorbij. Soms hoort men het carillon, soms het tijdsein van de radio: zes korte geluidsstippen. | |
[pagina 71]
| |
Wat ik nog meer met sommige personages van mijn romans en verhalen gemeen heb, is mijn neiging om de ruimte waarin ik ben te meten: door in de lengte en de breedte van muur tot muur te gaan lopen en daarbij mijn passen te tellen. | |
[9]Met de gouden mond... ik en tikoes op het strand van Balikpapan, langs de vloedlijn, waar zij en ik naast elkaar stampend bezig zijn onze voetstempels zo diep mogelijk in het natte zand te drijven: wij willen als we dadelijk omkijken het spoor zien dat wij hebben nagelaten, - maar hoe wij ons best ook hebben gedaan, als wij omkijken zijn onze voetindrukken in het water en het zand verdwenen. Ik geef opeens een schreeuw en val: waar mijn rechtervoet het laatst een kuiltje in het zand heeft getrapt, zie ik hoe dit zich vult met evenveel bloed als water. In het plekje rode modder dat ontstaat moet iets scherps zitten dat een snee in mijn voetzool heeft gekerfd, - tikoes brengt het tevoorschijn en laat het mij zien op haar uitgestrekte bruine hand: het is een slakkehuisvormige schelp die blinkt als een juweel, aan de gekartelde mondrand ervan moet ik mijn voet hebben bezeerd. Dat je in zo'n schelp de zee kan horen ruisen, zegt tikoes, alsof wij waar wij zijn een schelp zouden nodig hebben om de zee te horen ruisen. Ik schop met mijn bloedende voet tegen haar hand, zodat de schelp met een boog door de lucht vliegt, maar tikoes weet hem bijtijds weer op te vangen. Zij wijst mij op de binnenkant van de schelp, op de kleur, of de glans, daarvan: ‘moeloet mas’, zegt ze (moeloet = mond; mas = goud) - dit is de schelp Met de gouden mond. Terwijl ze het zegt, raakt het goud in de schelp de straling van de zon en lijkt het of er fonkelend regenbooglicht, dat ik nooit meer zal vergeten, uit de schelp naar buiten straalt. Tikoes pakt mijn hand en drukt de schelp erin. Ik stop het ding zo nonchalant mogelijk in mijn broekzak, waar ik hem blijf voelen bij iedere stap die ik zet, - ik zal hem voortaan altijd bij me hebben, 's nachts zit hij in de wijde buikzak van mijn slaaphansop. Het bloeden van mijn voet is gauw voorbij en ook mijn bloed laat op het strand geen sporen achter die zichtbaar blijven. Schelpen zijn de bloemen van de zee, zegt tikoes.
Drie jaar en nog meer jaren later, al lang gepatrieerd naar Nederland, bezit ik die schelp nog steeds: ik ben op kostschool. In mijn bed luister ik naar de zee in de schelp (soms is het niet de zee die ik hoor, maar regen) om in gedachten tikoes terug te zien in stralend licht, en misschien hoor ik haar stem, ik ben tien jaar. Later, wanhopig, nog altijd op kostschool, ik ben dan al vijftien, zestien, breng ik de schelp soms naar mijn mond, in plaats van naar mijn oor, en beweeg ik mijn tong langs de gouden binnenkant - Tikoes spreek ik dan in gedachten aan bij haar echte, haar ‘zondagse’ naam: Melati. Deze ochtend kom ik te weten dat de officiële naam van de schelp luidt: Turbo Chrysostomus, - opeens houd ik zo'n schelp weer in mijn hand. Vóór mij ligt een stapel van zulke schelpen, en rondom deze stapel liggen stapels andersoortige schelpen, toonbanken vol. (In deze dagen van oververzadigdheid ruilt men geld voor schelpen; in eerdere eeuwen ruilde men schelpen voor goederen, want hadden schelpen de waarde van geld.) Ik druk de turbo tegen mijn oor, en | |
[10]zoals ik door de zoetige luidsprekermuziek heen het aanrollen van de branding hoor, zo herinner ik mij ‘Indië’ en gelijkertijd mijn kostschooljaren en gelijkertijd nog van alles méér: ik ben daar in mijn leven dat al mijn herinneringen door àndere herinneringen en associaties zijn overwoekerd zoals ruines zijn overwoekerd door wildernis. Wat is op dit ogenblik ‘de werkelijkheid’: de karakterloze muziek die ik in dit warenhuis gedoemd ben te horen, of de branding die ik óók hoor?
Is men per se daar waar zijn lichaam is? Ben ik in dit warenhuis, of ben ik op de locaties waar mijn geest mij binnen het miljardste deel van een seconde heenvoert: de locaties waar mijn herinneringen zijn gesitueerd, zelfs al zouden die locaties ‘in werkelijkheid’ niet meer bestaan, omdat er huizen zijn afgebroken, straten zijn verlegd, ruimten andere ruimten zijn geworden, schelpen zijn gezonken, landen zee zijn geworden en zeeën land? En: welke leeftijd heeft men op het ogenblik dat men in zijn herinnering op die locaties terug is, - de leeftijd die men had toen men daar in werkelijkheid was, of de leeftijd die men heeft terwijl men zich die verdwenen werkelijkheid, die dus ‘de werkelijkheid’ niet meer is, herinnert? Ben ik, nu ik de zee bij Balikpapan (en geen àndere zee) weer hoor, het jongetje dat ik was toen ik die zee in werkelijkheid hoorde, of ben ik de volwassen man van bijna dertig die ik vandaag ben, of ben ik beiden? Ben ik, als ik beiden ben, dan ook in beide leeftijden bezig mijn voetsporen in het zand te stampen in gezelschap van een klein, spitsmuizig Indisch meisje dat, voor zover ik mij haar zogenaamd herinner, nooit ouder is geworden dan ze toen was?
Om de zeven jaar, zegt men, valt van een mens zijn oude huid af, en krijgt hij een nieuwe, - en iedere seconde dat een mens leeft gebeurt er iets in zijn lichaam en hersens dat hem verandert ten opzichte van de voorgaande seconde. Waar zijn mijn oude huiden gebleven, waaruit ik al enige keren uit mijzelf ben herboren, terwijl ik gelijkertijd almaar ouder word en in groter verval raak, veranderend in mijn eigen tegendeel, naarmate ik nieuwe huiden krijg?
Toonbanken vol schelpen. Duizenden schelpen. Ze hebben de vorm als van een waaier, als van een ei met lippen, als van de hoorn van de eenhoorn, als van de kroon van de paus, als van een vulva (‘de mondopening van deze sierlijke schelp is door een rij tandjes geribbeld’), als van een veelkleurige vinger vol ringen, als van een paarlemoeren schoen, als van een met diamanten bezette priktol. Deze bloemen van de zee hebben namen als Cassis Rufa, Littorina Scabra, Anadara Granosa, Textarius Muricatus, Strombus Luhuanus, enzovoort. Al die schelpen liggen te pronken met hun kleuren, hun vormen, hun namen, hun geschiedenissen en betekenissen.
Achter de toonbanken waar de schelpen worden verkocht is een uit spiegels bestaande wand: - daarin zijn alle stapels schelpen nog eens te zien, maar ze liggen daar in een geheimzinniger licht dan in werkelijkheid boven de toonbanken hangt. De oorzaak daarvan is wat er behalve aan schelpen nog méér in die spiegels is te zien, - dat wat zich in werkelijkheid achter mij bevindt en ik in de spiegels niet minder werkelijk vóór mij zie: een bouwsel van vijftien of twintig op elkaar gestapelde televisietoestellen die alle aanstaan zonder beeld te vertonen, van alle schermen straalt een zilverachtig en warrelig licht. Ginds in dat licht staat mijn persoonsverdubbeling met een schelp aan zijn oor, alsof hij (met mij) (van overzee) staat te telefoneren. | |
[pagina 72]
| |
[11]Herinnering: - Dat ik in Balikpapan voor het eerst van mijn leven naar de kapper moet. In tegenstelling tot mijn moeder, die tot dan toe regelmatig mijn haar heeft geknipt, is de kapper, - een in mijn ogen zeer oude Chinees, - zachthandig en geduldig. (Niet de harde duwen van mijn moeder tegen mijn hoofd om het in een bepaalde stand te brengen of te houden, en ook niet het steeds kribbiger gehap van de door mijn moeder gehanteerde schaar, die de haarplukken niet afknipt, want daartoe te bot is, maar uit mijn hoofdhuid rukt.) Er komt een hoeveelheid haar in mijn mond en ik krijg een slok naar bloemen geurende maar bitter smakende blauwe thee. Terwijl hij met een rieten bezem mijn haarvlokken op een hoop veegt, stoot de kapper glimlachend een reeks taalklanken uit, die ik begrijp als de mededeling dat er nog vaak zo'n hoop haar van mij zal worden afgeknipt, want ik ben nog jaren verwijderd van het tijdstip dat mijn haar vanzelf uit mijn hoofd valt en nooit meer zal aangroeien.
Hoe hoog is de berg haar die een mens in de loop van zijn leven verliest, en waar blijft al dat haar? Hoeveel kilo nagelranden knipt een mens gedurende zijn leven van zijn vingers en tenen en waar blijven die? Al dit en ander lichaamsafval moet in de millennia dat de wereld door mensen wordt bevolkt de aardkorst vele meters hebben verhoogd en de zeeën vele meters ondieper hebben gemaakt. Van mij in de gestalte van het jongetje dat ik in die tijd ben geweest is niets overgebleven dan afval en ook daarvan is niets over. Dat jongetje leeft dus niet meer, maar is, zolang ik blijf bestaan, ook niet dood: het is in mij veranderd, - maar méér nog dan het is veranderd in een ander lichaam, doordat het steeds van nieuwe huiden en nieuwe haarvachten is voorzien, is het veranderd in Tijd. Ik ben: Tijd. Het bezoek aan de kapper vond plaats omdat ik op de foto moest en mijn moeder niet wilde dat ik daar ‘als een katjoeng’ (= jongen uit de kampong; ‘achterbuurtkind’) zou op staan. Die foto ligt nu voor mij: het is een familieportret, zonder mijn vader, dat mijn moeder juist voor mijn vader laat maken, om naar te kijken als het gezin weldra opnieuw uit elkaar zal zijn gevallen: - bij gedeelten naar Holland vertrokken (eerst mijn twee grote broers; later mijn moeder met de rest van de kinderen) terwijl mijn vader nog geruime tijd in Balikpapan achterblijft. Als ons de foto, op briefkaartformaat, in een wit lijstje en achter mica in plaats van glas, onder ogen komt, vind ik dat ons portret niet op ons lijkt, wij zijn het allemaal ‘ongeveer’, - vooral ik zie in de afbeelding van mijzelf een jongetje dat ik wel móet zijn, maar dat ik eigenlijk niet ben (alsof ik het ben, maar een andere naam heb). Het jongetje op het portret draagt een mal wit matrozenpakje, terwijl ikzelf in Balikpapan overwegend meer niet dan wel ben aangekleed: als ik niet op school zit heb ik alleen een korte broek met wijde slobberpijpen aan en op mijn hoofd staat de in weer en wind van jaren ten slotte antracietzwart geworden tropenhelm. ‘Dat vieze ding’ (zei mijn moeder) mocht ik niet ophouden toen we op de foto gingen, - de foto toont een jongetje dat blootshoofds en ‘botak’) (= kaal) is: zo van hoofdhaar ontdaan dat er alleen bovenop zijn schedel een dakje haar aanwezig is gebleven. Verder houdt dat mij vreemde en toch mij-voorstellende joch zijn mond stevig gesloten, wat ook al had moeten gebeuren op bevel van zijn moeder, want hij is ‘ompong’, dit betekent: hij raakt zijn melktanden kwijt en heeft een gebit vol gapingen, welk verschijnsel zijn moeder niet Voor altijd' op de foto wilde zien. De glimlach op de ferm dichtgeknepen lippen van het jongetje en de blik die uit zijn ogen straalt zijn van een ouwelijk, vroegwijs kind; de gezichtsuitdrukking is vrolijk, want het leven in Balikpapan is doorgaans leuk en spannend, en gelijkertijd kijkt het kind peinzend, want ook is het leven vol mysteries en vol verbanden die hem vooralsnog niet duidelijk zijn, indien ze hem al ooit duidelijk zullen worden. Dat hij schrijver zal worden weet hij nog niet, maar misschien is hij op dat moment al schrijver. Duidelijk is dat het jongetje op de foto niet zit te tobben over het verlies van zijn haar en zijn tanden. Men ziet hem denken: zoals een tjitjak (= wandhagedis), die zijn staart is kwijtgeraakt, vanzelf een nieuwe staart krijgt, zo krijg ik vanzelf nieuw haar en nieuwe tanden.
Wie is dat jongetje? Ik ben het niet: ik ben alleen ik in het heden, - het ogenblik dat ik dit schrijf. Het beschreven jongetje ‘bestaat’ alleen in voltooid verleden tijd: - het is het jongetje dat zou worden wat ik nu ben. Ik zie in hem hoe ik er in mijn eerste huid heb uitgezien. Ik zou niet terugwillen in mijn eerste huid.
(1982: Op het ogenblik dat ik dit schrijf ben ik gekleed in mijn zevende huid, - mijn haar groeit niet meer aan, ik krijg geen nieuwe tanden meer, ik ben een middelbare dikke meneer, ik zuip veel en ik rook veel en ik ben dientengevolge al buiten adem na het plukken van een bosje bloemen. Nog even en de oude tjitjak is dood en zakt als slijm in de aardkorst. Soms denk ik: moge dit spoedig gebeuren, indien mogelijk vandaag nog, ik heb een afkeer van leven, ik hoef niet nog ouder te worden. Andere keren, sporadisch, denk ik het tegendeel: - er zijn in de loop van mijn bestaan ook foto's van mij gemaakt waarop ik vrolijk sta te lachen, - ‘voor altijd’. In die seconden dacht ik niet aan de dood). | |
[12]Ik geef de jonge verkoopster, wier zijden vingertoppen daarbij met mijn vingertoppen in aanraking komen, op welk moment ik zie dat zij blond is, en grijsogig, en dat haar lippen bleekroze zijn, en haar wangen wit alsof zij is geschminkt als een clowntje, de Turbo Chrysostomus waarin ik de zee van mijn kinderjaren heb gehoord. Of zij deze schelp voor mij wil inpakken. Ik zal hem cadeau doen aan het zoontje dat ik een paar uur geleden zonder bedoeling (Help!) een klap heb gegeven. Mijn andere ik in het zilveren licht tegenover mij doet, voelt, ziet en denkt gelijkertijd hetzelfde als ik, - en ik en hij weten van onszelf en van elkaar waarom wij ons vol lucht laten stromen en dan de lucht een poos in onze longen vasthouden alvorens langzaam uit te ademen. Wij kijken naar het meisje, en dan naar elkaar: - zijn gezicht en het mijne zijn nog tamelijk jong en nog tamelijk onbeschadigd, zijn haar en het mijne is nog niet begonnen met plukken tegelijk uit onze hoofdhuid te vallen, zijn romp en de mijne zijn nog niet aan het vervetten, maar erg lang zal dit alles niet meer op zich laten wachten. We zijn al dertig, de meisjes zien ons niet meer staan om met ons te sjansen, en we worden al in de beleefdheidsvorm aangesproken: met ‘u’ en ‘meneer’. Het is voorbij. ‘Geluk’ is: wat men voelt als men een ogenblik niet aan de dood denkt. De dood is niet tussen de dijen van het meisje, die zelfs even vaneen gaan als zij, door haar knieën gezakt, onder de toonbank bezig is een doosje te vullen met fluwelig papier om daarin de gouden schelp te vlijen. (Ik (hond) smekend ...) Zweet begint zich uit mijn voorhoofd te drukken, - het droogt onmiddellijk op en voorziet mijn gezicht van een membraandunne tweede huid, waarover nieuw zweet stroomt, dat ook onmiddellijk opdroogt, en wéér nieuw zweet. Als ik naar | |
[pagina 73]
| |
het meisje zou lachen, zouden er in mijn gezichtsmasker niet alleen barsten ontstaan, daarna zou het ook nog in brokstukken en schilfers van mij afvallen. Ik wil zo spoedig mogelijk opnieuw de regen in. Mij doorflitst weer, zoals steeds regelmatiger de laatste weken, het beeld dat ik in mijn auto zit, ik raas over de snelweg en hoor hoe de banden zich tegen het wegdek zuigen, dit meisje zit naast mij, of dat meisje, of zomaar een meisje, als het maar een meisje is, - alles wat vóór mij opdoemt op de weg haal ik in, lachend, liedjes zingend en met alleen mijn linkerhand aan het stuur.
Nooit meer in de toekomst zal ik aan de schelp Met de gouden mond denken, zonder óók aan deze seconden te denken, waarin nieuwe herinneringen ontstaan die zich bovenop de oude zullen stapelen, en andere associaties al bezig zijn zich met de reeds bestaande te verstrengelen. Opeens wordt de zeurmuziek uit de luidsprekers weer weggedraaid en begint er in plaats daarvan, harder ook, een orkestwerk van eeuwen geleden te klinken, muziek uit de tijd van wel acht van mijn voorvaders geleden. Op hetzelfde ogenblik dooft op de televisieschermen in de spiegelwand vóór mij het korrelige licht en verschijnt daarginds, waar mijn dubbelpersoon, net als ik, verrast zijn hoofd naar de oude muziek opheft, op al die schermen: een klok. Op het wijzerblad springt de secondenwijzer van seconde naar seconde en blijft bij iedere seconde een seconde staan. Even onwezenlijk als de (plechtige, toch vrolijke) muziek uit het verleden klinkt nu zij in een warenhuis klinkt, is de klok zoals ik hem op de televisietoestellen zie die het achtergronddecor van mijn dubbelpersoon vormen: - op die klok beweegt de secondenwijzer zich ‘tegen de tijd in’, linksom in plaats van rechtsom, alsof hij niet de ‘werkelijke’ of tegenwoordige tijd aanwijst, maar een tijd die van seconde na seconde verder terugvoert naar het verleden.
(Zeker is dat ik er ben. En toch is zeker dat ik er niet ben).
Misschien houden de dingen verband met elkaar, misschien ook niet. Maar zouden ze in werkelijkheid geen verband houden met elkaar, dan krijgen ze hun verband in onwerkelijkheid: - mijn andere ik, de schrijver, is al bezig er literatuur van te maken, en ooit, in een in verre toekomst door hem te schrijven roman, zullen verbanden blijken (want zulke romans schrijft hij immers en zulk een oeuvre schrijft hij: waarin alles verband houdt met alles).
Juist als het meisje mij de ingepakte schelp overhandigt, wordt de muziek abrupt uit de hemel geveegd en klinkt DingDông de klare stem van de ‘cheffin’, die zegt: Agnes kamer vijftien kamer vijftien Agnes. Ik zie het gezicht en het lichaam van het meisje verstarren, ik krijg nog een hoofdknik van haar en dan, terwijl het gewone klankengejeuzel alweer uit de luidsprekers begint te vloeien, holt ze bijna struikelend van mij vandaan. Zoals ik haar van achteren nakijk, ziet mijn dubbelpersoon haar van voren naderen: - zij loopt recht op de spiegelwand af. De klink die zich in die wand blijkt te bevinden zie ik pas als zij hem met haar hand heeft aangeraakt, zoals ik ook de deur in die wand pas zie als zij hem opent. Gelijk met haar, die in de spiegels en achter de klokken verdwijnt, klapt mijn spiegelpersoon uit mijn blikveld weg, - hij stond precies in het rechthoek van die spiegeldeur en volgt haar, ‘Agnes’, nu misschien door de daarachter liggende wirwar van gangen. (en zijn hoofd is vol zee en vol waaien. Binnen enkele ogenblikken zal hij de bovenaards schone wrede dame ontmoeten in haar jurkje met kantjes, zoals zo'n jurkje nu eenmaal de godinnedracht van deze jaren is. De juwelen die zij draagt zijn gemaakt van schelpen, die hij namen zou willen geven als Mirabilis jalapa, Atropa belladonna, Solanum nigrum, Solanum dulcamara, Solanum triflorum, welke namen alle te maken hebben met de schoonheid van de nacht en van de dood, - al die schelpen zijn monden vol flonkerend licht, zonder dat één ervan door tandjes is geribbeld of wordt gebruikt om haarspelden in vast te klemmen. Met haar aanbiddelijke hand, die enige tijd in beeld blijft, tilt zij de koptelefoon waarin zij zijn gedachten heeft gehoord van haar hoofd, waarbij zij naar hem glimlacht en het is alsof er van haarzelf licht afstraalt dat in hem stroomt en hem verwarmt, - achter haar, in het raam dat uitziet op regen, is het gebuitel van meeuwen en zwenkt de arm van een hijskraan langzaam door de lucht -). Voordat de deur dicht gaat, waardoor het meisje is verdwenen, en het wak in de spiegelwand weer dichtvriest, komt er een vrouw van middelbare leeftijd door tevoorschijn, tegen wie ‘Agnes’ in haar haast misschien is opgebotst. In haar voor zich uitgestrekte armen torst zij een scheefgezakte en steeds schever zakkende berg dameslingerie. Juist voordat ik mij omwend, de hand met de ingepakte schelp in de zak van mijn regenjas, zie ik de tientallen slipjes en beha's, wit met blauwe stipjes, wit met groene stipjes, wit met rode stipjes, uit haar armen op de grond vallen. Dolle vakantiekoopjes. Ik hervat mijn gebrom. Op de schermen van de televisietoestellen vervaagt de klok - het is elf uur - en begint een programma over pedicure. | |
[13]De zachte regen wast je gezicht, de buitenlucht neemt de stank van natte kleren uit je neus. Het carillon, dat op hele uren het lied ten einde speelt waarvan het om het kwartier slechts regels ten gehore brengt, ieder kwartier een regel meer, klingelt nog. Hierna komen de klokslagen die het uur aangeven en die je, zelfs niet geheel onbewust, begint mee te tellen, al wéét je hoe laat het is. Daar sta je dan weer, - er is opnieuw een beetje tijd voorbij, jij bent alweer een beetje veranderd. Je volgt niet de mensenstroom die onder een pergola van paraplu's voortdrentelt in de richting van de markt in de binnenstad, je wordt aangetrokken tot de buurt waar men bezig is huizen in puin te gooien. Je moet je door een afsluitingshek, dat op een kier staat, heenwurmen om die buurt te kunnen betreden, want publiek heeft er geen toegang meer.
De buurt heet de ‘benedenstad’. De nauwe, bochtige straatjes hellen er zo steil af dat ze hier en daar trapgewijze zijn aangelegd, - ze monden uit aan de rivierkade, waar Laura en jij ringen hebben uitgewisseld, zeven jaar geleden, acht jaar geleden, op een winteravond (het sneeuwde). Nu zijn de straatjes ontruimd en verlaten, maar samen met jou daalt neergevallen regenwater naar beneden af: het klotst in stromen langs en over je schoenen, papier en ander afval meevoerend, en snelt je vooruit. Van de huizen staan alleen de muren nog overeind, men heeft er de vloeren, de trappen, de deuren en ramen uitgesloopt, en in de holle ruimten tussen de flarden oud behang is romantische wildgroei vol bloemen ontstaan, die zowel geur als de stank van verrotting verspreidt. In sommige van deze huizen ben je ooit geweest: het waren kroegjes, of rommelwinkeltjes, of pensionnetjes waar men per uur een kamer met een piepend bed kon huren, - maar dat je hier de voorlaatste keer hebt gelopen is lang geleden, en in de spookachtigheid van de afbraak en de vervaging om je heen ben je allang verdwaald. Na de sanering zullen hier de straten anders lopen en zullen hier andere huizen staan en ben jij, jaren na deze ochtend hier misschien opnieuw: - wie weet welke herinneringen uit deze buurt je dan meeneemt uit kamers die er nu nog niet zijn, zoals je nu herinneringen hebt | |
[pagina 74]
| |
aan kamers die hier ergens zijn geweest maar in het niets zijn verdwenen. Voor het eerst in je bestaan zie je jezelf als iemand die ‘een tijd achter zich heeft’. Die tijd is je ‘achtergrond’: - eerder door die tijd dan in die tijd ben je geworden wie je bent.
Aanblik van een voormalige achtergevel waartegen, meters boven de grond, een half vervilte dagkalender van misschien jaren geleden is blijven hangen. Men staat met mokers op het metselwerk in te rammen, en als een van de mokers het stukje muur raakt aan de andere kant waarvan de kalender hangt, houdt de muur stand, maar de kalender wipt van de spijker en valt uit elkaar in tientallen losse velletjes die eerst in de regen ronddwarrelen alvorens op de puinhopen neer te dalen. Een van de blaadjes komt met het cijfer naar beneden vlak voor je schoenen neer. Op de rug van het blaadje staat een tekst die je niet kunt lezen, ook niet als je je ernaar toe hebt gebogen. Nog dieper buigen, of bukken, om het blaadje op te rapen en zo de tekst te kunnen lezen: neen. Met je voet probeer je het blaadje te verplaatsen, in de hoop dat het zich daarbij zal omdraaien, zodat je kunt zien welke datum erop staat, maar het blaadje zit in de natte modder vastgeplakt. Hoezo hoop je dat het blaadje zich zou omdraaien?
Wat zoek je hier, met in je hoofd opnieuw deze ochtend opeens het beeld van je vader, al denk je eigenlijk nooit aan je vader, al jaren niet meer, en welk beeld is verbonden met dat ‘Indië’ van je, waaraan je eigenlijk ook nooit denkt, tenzij in flitsen, zoals nu. - door tal van associaties rijst opeens een stuk van het Balikpapan uit je jongetjesjaren voor je op (: van wat reusachtige olietanks van de B.P.M. zijn geweest, waarvan misschien tot ver op zee was te zien hoe ze als zilver stonden te blikkeren in de zon, zie jij de overblijfselen in de vorm van zwarte schrootpannen vol roestende buizen, leidingen en ijzerconstructies, die er bijliggen als de hersenkronkels in een groot dood brein; midden tussen dit puin staat je vader).
Wat zoek je hier? Toch niet herinneringen?
(Liever zou je geen herinneringen hebben of, dit is méér wat je bedoelt: het merendeel van herinneringen. Je zou willen dat het mogelijk was om, behalve in ruimtelijke zin, ook in de tijd terug te gaan naar de locaties waar de dingen zijn gebeurd die je je herinnert, - om vervolgens die dingen niet te laten gebeuren en in plaats daarvan àndere dingen (of: de dingen ànders) te laten gebeuren. Het tegendeel van een herinnering lijkt jou te zijn: de ‘ongedaanheid’, of de ‘nietgebeurdheid’ van dingen die wel degelijk zijn gedaan en gebeurd: - Orpheus daalde in het schimmenrijk af om er de dood van zijn geliefde ‘ongedaan’ te maken, of ‘nietgebeurd’ te laten zijn. Toen hem dit was gelukt, had hij niet moeten ‘omkijken’, - wat volgens jou betekent: dat hij zich niet had moeten herinneren dat wat ‘ongedaan’ en ‘nietgebeurd’ was, wèl was gedaan en gebeurd.)
Wat je hier zoekt, is die plaats aan de kade waar Laura en jij ringen hebben uitgewisseld en gelijkertijd het tijdpunt in het verleden dat dat is gebeurd, - om op die plaats en dat tijdpunt, alsof dit mogelijk zou zijn, het tegendeel te doen van wat je je nu herinnert: niet ringen uitwisselen en zonder Laura een andere weg inslaan. Je had je niet met haar moeten verloven, om Laura niet, en om het verloven niet, zoals je enige tijd later niet met haar had moeten trouwen, om haar niet en om het trouwen niet, en nog weer later geen kinderen had moeten krijgen, om jouzelf niet, om haar niet, en om die kinderen niet. Wel ongeveer die plaats aan de kade vind je terug, maar de kade zèlf is verdwenen. Van wat een kade is geweest, maakt men thans een ‘boulevard’; de bestrating is opgebroken en tussen jou en de rivier ligt een modderveld, waaruit grijpers op rupsbanden bezig zijn ‘het verleden’ en ‘de herinnering’ weg te grazen met happen van duizend kilo tegelijk, - deze worden in de laadbakken van vrachtauto's uitgestort en vervolgens afgevoerd. Je denkt aan de sneeuw die hier op jullie verlovingsavond in dikke vlokken neerviel en aan jullie voetafdrukken die erin bleven staan. In die sneeuw, de volgende dag alweer verdwenen, klonk jouw stem, zoals je hem nu weer hoort, net als toen samenvallend met de kwartierslag van het carillon. Druk op Laura inpratend liep je haar je hele leven te vertellen, te beginnen bij je kinderjaren in Indië: - hoe het komt dat je bent zoals je bent. Hierdoorheen klonk, jou onderbrekend, Laura's stem, die zei: Maar lieve schat, ik hoef toch niet al die verhalen te horen. Jouw stem: Wat wil je dan horen? Laura: Je zou vertellen wie je bent. Jij, je zei: Ik ben de verhalen die ik vertel. Och, schrijvertje van me, zei Laura toen, - en dat bedrukte je. Opeens hoorde je jezelf door de krakende sneeuw lopen en het was of je toen al besefte dat je een verkeerde weg insloeg. Je begon je stappen te tellen - In de dunne regen die dampend boven de rivier hangt, sta je nu over de modder heen, waar je dieper en dieper met je schoenen in wegzakt, naar de opdoemende en verdwijnende schepen en naar de meeuwen te kijken. Zin om dronken te worden en zo uit de tijd en de wereld weg te zijn en naamloos en geschiedenisloos te worden. Je duim drukt tegen je trouwring, als om hem over de bovenste knokkel van je ringvinger heen te krijgen en hem dan van je vinger te laten vallen; in de andere zak van je regenjas pulken je nagels aan de plakbandjes van de schelpverpakking. (Almte anje redden). Achter je gilt de sirene en als daarna het instorten van muren begint, dat langer dan een minuut aanhoudt, sta je (wanhopig van verlangen, met pijn van spijt) in jezelf te herhalen: ‘Hallo?’ (...) ‘Hallo?’ (...) |