III. Es ergo sum
(geschreven januari 1981 om te dienen als begeleidend woord bij de door de stichting ‘Taal en Teken’ uit te geven verzenbundel Opus Gran van Harry Mulisch. Onderhavige stichting, die zich bezighield met het vervaardigen van bibliofiele uitgaven van werk van P.C. Hooftprijswinnaars, ging intussen voortijdig ter ziele; Mulisch' verzenbundel verschijnt binnenkort, zonder begeleidend woord, bij Jaco Groot)
Laatst gebeurde het dat er op een stormachtige avond op mijn voordeur werd gebonsd: in mijn voortuin stond een jongeman in een roodlederen overall, het hoofd verpakt in een stalen eierschaal, - hij was een jaar of achttien.
Enige uren tevoren had hij in het dorp waar hij woonde, honderden kilometers zuidwaarts, een boek van mij uitgelezen, waarna het op onweerstaanbare wijze over hem was gekomen dat hij mij onmiddellijk moest zien en spreken. Hij was op zijn motor gestapt en het donker in gereden, waar het zo woei dat hij een paar keer bijna tegen het wegdek werd geblazen, - hij was op zoek naar de schrijver.
Hij bewonderde mij, hij wilde mij aanraken en stak daartoe zijn hand, die hij uit een reusachtige lederen want tevoorschijn had getrokken, al naar mij uit, hij wilde mijn stem horen en ook wilde hij horen of uit mijn mond spontaan hetzelfde bedwelmend-prachtige proza zou vloeien als hij in mijn boek had gelezen.
Toegelaten tot mijn huiskamer zei die jongen dat ook hij schrijver wilde worden, - wat of hij daarvoor moest doen?
Schrijven, zei ik.
Toen is hij weer vertrokken op zijn motor, door de wind, al die kilometers terug naar huis.
Een aardige jongen. Ik zou hem wel over zijn hoofd hebben willen aaien.
Misschien is hij die nacht verongelukt, maar ook is mogelijk dat we allemaal nog van hem zullen ophoren, ooit, omdat hij aan de Nederlandse letteren een meesterwerk heeft toegevoegd.
Van die jongen waardeerde ik: zijn moed.
Ikzelf weet hoe bang men is voordat men er toe komt enige daad van moed te stellen.
Wie durft zomaar op de deur van de schrijver te bonzen, zo in vervoering van diens woord dat het wel dronkenschap lijkt, of verliefdheid? Ik heb die moed nooit opgebracht.
Toen ik achttien was werd ook mijn bestaan vervuld van de werken van een schrijver voor wie ik een welhaast afgodische verering had. Daar ik de boeken van die schrijver niet kon kopen, stal ik ze uit uitleenbibliotheken en boekenwinkels. Daar het, toen ik achttien was, ook voor mij vast stond dat ik schrijver zou worden, en overigens ik op die leeftijd al schrijver was, dacht ook ik die door mij bewonderde schrijver te moeten gaan opzoeken om met hem te spreken: om hem raad te vragen eerst, - maar daarna om hem voor mij te waarschuwen opdat hij rekening met mij zou houden, de horzel die hem ooit zou steken, was ik, ik hield van hem en ik haatte hem, idolaat, verslaafd en machteloos als ik was, ik kon niet slapen van hem. Steeds als ik droomde dat ik een even groot schrijver en even beroemd was als hij, werd ik wakker.
In een van de eerste verhalen die ik schreef is mijn confrontatie met die schrijver na te lezen. Omdat dit verhaal intussen, goddank, ‘onvindbaar’ is geworden, citeer ik de passage:
Zo denk ik nu: ik schrijf, en lach verontschuldigend. Op het moment dat ik het denk treedt de schrijver binnen, die aan de overkant van de kroeg woont. Steeds als ik de schrijver zie, voel ik mij blozen. Iedere klad van zijn pen slurp ik op. Ik volg zijn verrichtingen in kranten, radiogidsen, literaire bladen. Ook met eigen ogen in deze kroeg. Ik wil hem zien. Mijn bewondering voor hem is huivering. Ik ken hem van wat hij schreef en gedoogde dat over hem geschreven werd; ik durfde hem niet te naderen om te zeggen: ‘Meneer, ik heb al uw boeken thuis en gelezen. Ik zou u graag een hand willen geven.’ Wanneer ik hem zie lopen, hier of op het plein of elders, houd ik mijn adem in. Eén keer heeft hij mij aangekeken op straat en wierp een sigaretteneindje weg. Ik heb mij naar het peukje gebukt maar ben doorgelopen nadat ik had gedaan alsof een van mijn veters was losgeschoten. () Wat dacht hij toen hij mij korter dan een seconde in de ogen keek; wat denkt hij nu, terwijl hij op de drempel van de kroeg staat, zijn leren jasje glimt van de regen en zijn blik de mijne opnieuw, toevallig, kruist? Niets waarschijnlijk. Wat denk ik zelf?
De hier als decor gebruikte ‘kroeg’ is Americain. Het terloops ter sprake gebrachte ‘plein’ is het Leidseplein in Amsterdam.
Die schrijver is: Harry Mulisch. Toen ik achttien was schreef hij zijn drama Tanchelijn.
Dat ik schrijf, komt door Mulisch. Dat ik sommige dingen schrijf zoals ik ze schrijf, komt ook door Mulisch. Natuurlijk heb ik hem geïmiteerd, onder andere in het hierboven geciteerde verhaal, en ook heb ik van hem gejat. Ik heb veel van hem geleerd. Ik heb enige van zijn literaire en levensbeschouwelijke opvattingen overgenomen, in praktijk gebracht en op mijn beurt doorgegeven. Hij heeft mij een test vonken aangereikt, welke vonken ik heb aangeblazen tot mijn eigen vuur. Het kan niet anders, of ik ben Everwachter, Tanchelijns ‘lievelingspriester met levend haar’. ‘God moest zich bedwingen om hem niet te aaien’.
Maar op Mulisch' deur gebonsd heb ik nooit.
Niet moedig genoeg.
En wat zou hij, op mijn vraag wat ik moest doen om schrijver te worden, méér of ànders hebben kunnen doen dan mij vertellen wat ik al deed en waarmee ik tot op de huidige dag ben dóórgegaan? Had hij mij over mijn haar moeten aaien?
‘Mulisch’ komt, op welke wijze of in welke gestalte, met welke bedoeling of om welke reden dan ook, in bijna al mijn