| |
| |
| |
Daan Cartens
Rhapsodie
Ma di te, di te piu non mi circondano Che sogni, barlumi,
I fuochi senza fuoco del passato.
Giuseppe Ungaretti, Se tu mio fratello
Ivo Pogovic was op dinsdag gearriveerd en zou twee concerten geven, voordat hij weer vertrok. De dagen waren overzichtelijk, want ingedeeld door zijn vrouw en dat beviel hem. Maar die wetenschap was het enige positieve van zijn verblijf. Al het andere ergerde hem. Liggend op zijn bed kon hij, de pianist, niets van de stad waar hij nu verbleef zien. Blauw, een ingelijste lucht, een volmaakt egale spiegel van het seizoen zonder oneffenheden. De lucht van Zagreb, van Warschau, de atmosfeer van Moskou en Berlijn, van deze stad dus. Bij zijn aankomst was hij duizelig en doof van de landing. De kleine machine had al twee tussenlandingen gemaakt en steeds was er in zijn hoofd iets misgegaan, alsof wie hij was en wat hij dacht was losgeraakt van de rest van zijn lichaam. Hoe hij ook had geslikt, gekauwd, het gevoel was gebleven dat hij niet bestond, dat hij was opgelost in lucht, een creatie van zichzelf was geworden. Zijn vrouw had het dalen en weer stijgen ongemerkt doorstaan. Zij had ook aan de balie de formaliteiten vervuld, de paspoorten afgegeven, de hotellijst ingevuld - Ivo Pogovic, pianist, Alice Pogovic-prinses Kezeradze - en de sleutel in ontvangst genomen. Thuis werden nooit paspoorten afgegeven, geen lijsten verstrekt en ingevuld, geen sleutels overhandigd. Daar overheersten de klagerige tonen van de buren. Hij, want dat deed híj, sloeg de glazen deur hard dicht en zij gooide de jassen in de gang en rende naar beneden om de koffers te halen die hij, opzettelijk, naast de taxi had laten staan. Maar ditmaal was hij niet thuisgekomen. Wat was thuis overigens meer dan een verzameling zorgvuldig uitgezochte meubels, zijn vleugel en hun slaapkamer, waarvan de muren met spiegels waren bekleed, als van het Athenaeumhotel in weer een andere plaats waar zij ooit waren? Ditmaal was hij in Berlijn, hij zou alleen spelen en niet temidden van anderen tijdens een concours. Het liefst zou hij op zijn bed zijn blijven liggen, hoe onverdraaglijk die strak blauwe
lucht ook was, want vlak voordat ze vertrokken waren had zij, prinses, lerares en minnares, volgorde die onbepaald was en ondergeschikt aan zijn luimen, laten blijken dat hij soms weleens teveel van haar vergde. Dat ze meer was dan zijn reisbegeleidster. Maar voor Ivo Pogovic was er niets veranderd doordat hij nu eens aan de linkerkant van het IJzeren Gordijn optrad. Weer was het Duitsland. Die vervloekte Duitsers, zijn grootouders hadden ze vermoord, maar Alice vond dat dat er niets mee te maken had, want toen bestond hij immers nog niet. Toch klopte dat niet, dacht hij. Zijn talent was niet verwekt door zijn ouders, het had altijd al bestaan, was door grootouders, tantes en ooms gekoesterd en bijgeschaafd, totdat hij, enige zoon van zijn ouders het als mysterieuze kracht geoogst had en als wonderkind was vertroeteld. Op zijn zesde zat hij op het veel te lage krukje in hun kleine huiskamer, waar zijn inwonende tante ook sliep. Vier jaar later had hij alle examens van de plaatselijke muziekschool afgelegd en mocht hij elk weekeinde met de trein naar de hoofdstad, een rommelige, maar statige witte plaats, steeds vergezeld door dezelfde tante die volgens zijn vader het muzikaalst van de familie was, misschien omdat ze ooit een paar jaar had gezongen in het kerkkoor. Op perrons, in wachtkamers en in lokalen van het conservatorium had hij moeten wachten. Het had hem al snel verveeld. Hij kwam niet uit Zagreb om naar die baardloze pubers te kijken die hem zo verbaasd aanstaarden alsof Chopin elk moment zelf binnen kon komen. Maar gelukkig was de directeur van het instituut er spoedig achter gekomen dat hij meer talent had dan alle bij elkaar opgetelde potentiële capaciteiten van zijn andere discipelen. Hij speelde tot verbijstering van de docenten met een uitgemergeld gezicht dat meer de trekken van ambitie, verlangen en haat vertoonde, dan van inspanning, want het repeteren of spelen kostte hem geen moeite, of hij nu sprak, las of speelde, die derde
mogelijkheid bleef hem het lichtst afgaan. Van zijn tante hoorde hij dat magische woord MOSKOU dat daarop steeds vaker werd gefluisterd, geschreeuwd en gedroomd. Maar Moskou liet niets van zich horen, of stuurde onduidelijke berichten die als hiërogliefen door de directeur moesten worden ontcijferd. Na een jaar maakte zijn tante plaats voor de ruimte die hij altijd om zich heen gewenst had. Zijn niet aflatend gezeur had haar zo uitgeput dat ze hem in een opwelling in het gezicht had geslagen. Zijn ouders noemden hem ‘ondankbaar’, ‘onhandelbaar’ en wilden hem voortaan thuishouden. De nooit uitblijvende telefoontjes uit Belgrado hadden hen tenslotte overtuigd dat ze zo niet konden omgaan met hem en zijn vader had geglimlacht want de eigenzinnigheid van zijn zoon had hij allang achter gemompel en gepeins verborgen. Ivo Pogovic, elf jaar oud ging alleen in een andere stad wonen. Op dat moment onderbrak Alice zijn matineuze herinneringen. Want wakker geworden op een ander kussen, een ander bed, vroeg ze hem hoe hij geslapen had en of zij het ontbijt op de kamer zouden laten komen, of beneden in die zaal die eruit zag als alle andere ontbijtzalen van hotels, maar die toch weer anders was, zouden gebruiken. Hij antwoordde niet, zag haar gezicht in de spiegel, dat lange magere gezicht met de scherpe jukbeenderen, haar kleine, altijd vochtige strak geplooide lippen, dat gezicht waar hij zeven jaar naar gekeken had, het soms had gekust en soms had geslagen en dat hem soms, steeds minder, vreselijk opwond en vaak, steeds meer, hevig tegenstond om die trekken die zo gewoon waren, zo bekend. Als een mens duizend levens had, zoals een dichter ooit geschreven had, waarom dan ook niet elke dag een ander gezicht? Zij kende zijn stemmingen, schreef ze onveranderlijk toe aan zijn genie, benadrukte dat laatste tegenover buitenstaanders, maar de laatste tijd was er vaak iets in haar lichaam gesprongen. En of de dunne draad, die zij ergens in
haar lichaam gesponnen had om van hem te kunnen houden, nooit los zou raken, hem in zou snoeren, dat wist ze niet. Ze greep naar de hoorn, drukte drie toetsen in, 008, vroeg met een in Slavisch accent gestelde Engelse zin om ‘two continental breakfasts at room 713’. Drie minuten later werden de broodjes, thee en uitgeperste sinaasappelen binnengebracht, maar hij liet dat ontbijt onaangeroerd. Hij voedde zijn lichaam door voor de spiegel te gaan staan. De grimassen die hij trok waren zo verbeten, aandoenlijk en vertederend tegelijk, dat ook zij haar ontbijt liet staan, het bed uitkroop en achter hem kwam staan, met haar handen door zijn haar graaide en hem
| |
| |
in het rechteroor fluisterde: ‘Je bent walgelijk Ivo Pogovic, maar ik houd van je.’
De lunch op hun eerste Berlijnse dag gebruikten Ivo en Alice niet op hun kamer, die ze daarvoor nog niet verlaten hadden, maar in een zaaltje op de hoogste verdieping van hun hotel. Er waren twee vertegenwoordigers van ‘Deutsche Grammophon’ en beide mannen hadden, toen zij arriveerden de lunch al achter de rug en overlegden welke drank hun enigszins uitgelaten stemming zou terugbrengen tot proporties die een conversatie mogelijk kon maken. Koffie dus. Ivo voelde op het moment dat hij ging zitten hoe hij weer het jongere broertje van Alice werd die gesticulerend en rokend tijd leek te hebben voor alles; het bestellen van een lunch en drank, een gesprek met tafelgenoten die meer voor haar dan voor hem leken te zijn gekomen. De koffie die hij een paar uur daarvoor had gedronken, in een champagneglas om haar aandringen enigszins te vergelden, was nog steeds niet uitgewerkt. Geen koffie op de dag van een optreden, was hem vaak genoeg door zijn arts gezegd, maar het beviel hem om spijbelend de besluiten die anderen voor hem namen te ontkomen. Hij at van de lunch, keek naar Alice en begon een gesprek over totaal andere dingen dan waar zij tot dan toe over hadden gesproken. De muur, de cabarets, de Wannsee. ‘Vrijdag, vrijdag,’ zeiden de mannen aan de andere kant van de tafel, ‘straks,’ zei de mond naast hem en ze keek geruststellend naar hen, vermanend naar hem. De lucht waar hij op uitkeek was even egaal als vier verdiepingen lager, maar toch gevulder, want hij onderscheidde een park, gebouwen, het was een opmerkelijke skyline die geheimzinnig maar niet volwassen was. Vliegtuigen kruisten zijn blikveld. Hij vroeg zich hoe anders het uitzicht zou zijn vanaf een plaats die even hoog was, maar iets verwijderd van de plek waar hij nu zat. Pas vanuit het perspectief dat hij zelf koos, kreeg hij weer greep op de werkelijkheid. Alsof hij niets hoorde, kijkend stom bleef, negeerde hij hun wensen, haar aandringen over repetities,
persconferenties na vanavond, na vrijdagavond en hij sprak weer over Dahlem, Spandau en Kreuzberg en de S-Bahn en slingerde door de bochten van hun conversatie. Volkomen tevreden verliet hij de lunchruimte waar twee mannen achterbleven die vermoeid elkaar de laatste sigaretten van de middag aanboden.
Om haar te pesten ging Ivo Pogovic eerste een tijdje in het voor hem te kleine bad liggen en douchte zich daarna. De sproeier produceerde kanonschoten van water, die uiteenspatten op zijn huid. De deur van de badkamer had hij op slot gedraaid en luid zingend hoorde hij niets van haar steeds driftiger wordende uitroepen om toch vooral op te schieten. Hij trad op, niet zij en zeker niet die kerels van de platenmaatschappij. Misschien kon hij hen schrik aanjagen door Alice te laten afzeggen, omdat hij één van zijn befaamde migraines had gekregen. Het verwarde gezicht dat ze zou trekken wanneer ze zou bellen: ‘Nee ... het kan echt niet ... veertig graden ja ... geen licht ... geen beweging ... slaap ... tien uur, over’; door aan die mogelijkheid te denken werd hij opgewonden en tevreden zag hij zijn geslacht groeien. De steeds weer rinkelende bel, was het voorbij? ... misschien toch nog gezakt? ... nee, zeker niet, zijn straf duurde minstens tien uur. De ontevreden ogen, neerhangende mondhoeken, hun bedremmelde verontschuldigingen tegenover directie en publiek; zich weer douchend speelde Ivo Pogovic met deze fantasieën en verwierp ze daardoor. Hij zou spelen, zijn aanslagen die in zijn geboortestad genoeg enthousiasme voor een heel voetbalstadion opwekten, zouden het publiek verleiden en als tevreden man zou hij de dag daarop over de Kurfürstendamm kunnen slenteren, terwijl iedereen hem herkende en achterna zou kijken. Tevreden was hij ook toen hij door zijn gitzwarte haar wreef, het met zijn handen kamde; hij knoopte een handdoek om zijn middel en liep de kamer in om Alice vrolijk te vragen of er al een taxi wachtte.
In de taxi begon ze hem verwijten te maken. Hij hoorde: ‘grillig ... verwend ... wispelturig.’ Flatblokken werden gepasseerd, de balkons rood geschilderd, de gordijnen afwezig. Bestond er wel vitrage aan deze kant van het Gordijn? ‘Luister je nu? Gedraag je tenminste voor mij, of voor jezelf, vernietig niets ... jong ... drieëntwintig.’ Dat voortdurende gejammer èn kijken, hoe kon hij dat combineren? Die eeuwige Slavische litanie van haar. Zijn visuele mis was deze rit over het altaar van het Westen. Kantstrasse. Voor een stoplicht zag hij de winkels, rommeliger dan hij ze kende, hij moest de aanvechting onderdrukken om uit te stappen en tassen vol nutteloze rommel te kopen. Nooit gebeurde bij hen iets zomaar. De enige aanwinsten die hij en Alice naar hun flat brachten waren platen, recitals van concurrenten, talentloos gespeelde études die hem, als hij er van Alice naar moest luisteren, al spoedig deden wegdromen. Plotseling leek het alsof Berlijn verlaten werd, het licht priemde, er waren geen woonblokken meer waar hij naar kon kijken. Zou hij hier gelukkiger kunnen leven dan elders? Oud was zijn verlangen om te wonen in een onbekende stad tussen mensen die hij niet kende en met wie hij niet kon spreken. Het licht werd bits, hij verschool zich dieper in de hoek van de taxi en keek naar de rug van de bestuurder, de handen van Alice, haar lange roodgelakte nagels, het kortgeknipte haar van de fotograaf die voor haar zat. Alles wat hem op dat moment met hen verbond was dat ze in dezelfde auto zich verplaatsten. Toch zouden ze zich naar hem richten, Berlijn zou zich aan hem onderwerpen. Groen, vlaggen, een beeld. Verwondering. Was dit dezelfde stad? Zo open als de pleinen in de plaats die hij het best kende, die oostelijke hoofdstad. Het licht hamerde op zijn slapen en bezorgde hem hoofdpijn. Waar was zijn zonnebril? ‘Bitte, fahr doch,’ riep hij. Verschrikt keek Alice naar hem, haar wenkbrauwen
waren donkere regenbogen boven haar zeegroene ogen. Op dat moment, toen de taxi sneller rijdend dan daarvoor het terrein van het ICC-gebouw opreed en verdween in de oranje betegelde spelonken onder het gebouw, verborg Ivo Povogic zijn gezicht in de linkeroksel van zijn vrouw. Prinses Kezeradze. Adel uit een republiek die zich niet liet bedwingen, evenmin als zij. Bang en geil rook hij dat ook zij angst had, maar als er iemand was die een ander moest geruststellen dan was zij dat. De taxi stopte voor een metershoge roltrap. Haar benen verdwenen voor hem in de hoogte, zij verdwenen samen.
Ivo Pogovic werd gegrimeerd, er werd geklopt, vingers schoven over zijn gezicht. Hij keek er niet meer naar. Zijn wangen werden eerst gekneed en daarna bestreken, bewegingen die hij kende, woorden die hij niet kende, maar herkende en kon voelen. Het was een vrouw die over zijn gezicht gestreken had, zijn wimpers had aangezet, de nachtzwarte omlijsting van zijn even donkere pupillen. Effen keek hij naar het onbeweeglijke gezicht in de spiegel en was niet eens verrast toen dat sublieme ogenblik van rust verstoord werd door vingers die over zijn voorhoofd schoven, lippen die zich bogen over zijn haar, iemand die hem koesterde als een kind en fluisterde: ‘Bub’. De lichte druk werd opgeheven door gezoem. Het podium was verrassend groot. Enorme schijnwerpers hielden hem gevangen, Alice had het licht verkeerd laten afstellen. Zijn hoofdpijn zou erger worden. Wat hij zou spelen was al urenlang in dezelfde zaal bestudeerd: Chopin, scherzo no. 3, prélude no. 45, het Toccata van Schumann en als afronding Gaspard de la Nuit van Ravel.
‘Tijdens het slot van Chopins derde scherzo wordt het tempo zo hoog opgevoerd dat de pianist aan de haal gaat met zijn eigen temperament. Accenten worden sterk aangezet en pauzes in het muzikale discours worden tot beklemmende stiltes uitgebouwd.’
‘Eigengereid, talent, temperament, grillig, intelligent.’
‘Het publiek werd door een pianist muzikaal verslagen. De pauzes waren zo huiveringwekkend ingehouden dat men het verzitten kon horen.’
| |
| |
Foto: Maurits van den Toorn
Wanneer Ivo Pogovic succes had - en dat was meestal het geval - was Alice daar steevast de dupe van. Of hij liet zich pijlsnel terugbrengen naar het hotel om daar een oude spijkerbroek aan te trekken en weer evensnel terug te keren naar het centrum, om ergens, in één van die verwisselbare gelegenheden waar je kunt proeven dat het al nacht is en geen avond meer, zich te bedrinken. Of hij liet zich minder snel terugrijden en bezatte zich aan de bar van het hotel, steeds luider opmerkingen schreeuwend tegen de obers zodat Alice hem tenslotte met alle overredingskracht die in haar smalle Slavische lichaam school hem de lift en tenslotte haar kamer in kon loodsen. Haar kompas was daarbij zijn volgend concert. Of hij bleef in de kleedkamer zitten, liet alleen Alice binnen, belde de persconferentie af en wilde met haar vrijen, bij gebrek aan ander meubilair dan krukken en stoelen altijd op de grond. Vaak, altijd, had hij zo het meest van haar gehouden en ook haar reactie verraadde ingenomenheid. Maar als hij zich nog maar nauwelijks van haar had afgewend, kwam zij omhoog, liet zich niet meer neerdrukken en begon zich zenuwachtig aan te kleden. Bang dat de horde persmuskieten misschien toch door een voor hen onzichtbaar gat iets had kunnen zien. Meestal beschouwde ze zijn verlangens, altijd gericht op een bepaalde plaats - een vieze wc in een Joegoslavische trein, een kleedkamer, de slaapkamer van zijn ouders - als een gril, een afwijking die evenzeer bij hem hoorde als zijn onverdraaglijker nukken. In deze stad kwam Alice niet opdagen. Eerst dacht hij dat ze was opgehouden door één van de vertegenwoordigers van de platenmaatschappij, maar toen zij, wederom etend op hem afkwamen, begreep hij dat ze elders moest zijn. Zijn antwoorden werden verwarder, alsof hij dronken was, soms leken de wanden te bewegen en pas toen hij ging zitten verdween het idee dat de muren neerklapten, dat de ruimte hem opvrat. Waar bleef zij? Waarom kwam zij
niet om iedereen naar buiten te dirigeren? Welke Duitser was nu met haar in gesprek en onthield hem haar verrukkelijke Georgische topografie? Haar kleine ronde borsten, haar scherpe kaaklijn, haar kleine oorschelpen en haar meest begeerlijke opening? Waarom kon hij nu geen kussen drukken op al die plaatsen, de plek boven haar billen waar goudgele haartjes groeiden, haar bovenarmen, haar navel? Na een kwartier ging hij zich douchen, weer vijftien minuten later verscheen hij in de perszaal, beantwoordde vriendelijker en uitvoeriger dan ooit de altijd identieke vragen. Wie heeft u begeleid? (Zij, dacht hij). Heeft u nog een docent? (Zij, dacht hij). Kan een pianist getrouwd zijn (Met haar, dacht hij). Zijn er plaatsen waar u nooit wilt spelen (Deze vervloekte stad, dacht hij). Hij hoopte dat ze ergens in het gebouw, op één van de metershoge roltrappen, in één van de zilvergrijze gangen zijn stem zou kunnen horen en tevreden zou zijn over wat hij zei. Maar toen er door zijn zaakwaarnemer een einde werd gemaakt aan zijn pogingen om haar te bereiken, was Alice er niet. Toen werd hij kwaad, eerst heel ingehouden, maar zijn woede kroop omhoog, smeulde in zijn maag, begon te branden in zijn luchtwegen en ontlaadde zich vlak voor zijn huig, zodat hij zijn boosheid uitspuwde voor de voeten van toevallige passanten. Ze dacht toch niet dat hij op haar zou wachten, dat hij zich volstrekt belachelijk zou maken door ergens op een bankje te gaan zitten totdat zij voldoende van de avond had genoten en hem kwam opvissen als haar kind, teleurgesteld en misdeeld na een mislukt partijtje? Hij vroeg om een taxi, raakte in de gang verstrikt in de verslindende armen van een groep toeschouwers die een ander concert hadden bijgewoond, hij kreeg het steeds benauwder, zijn woede bedwelmde hem, er werd een masker op zijn neus gedrukt dat boosaardige luchtdeeltjes in zijn holtes omhoog stuwde, bijna totdat hij stikte. Hij klemde zich vast aan de metalen leuning,
zag hoe ze ontspannen achterover in de kussens leun- | |
| |
de en stond toen ineens buiten. Een pijl naar links wees naar TAXI, hij nam een roltrap naar beneden, de oranje betegelde tunnel was bijna verlaten, een jongen probeerde een rolletje in zijn toestel te stoppen, zou hij ... zou hij een foto willen maken, misschien moest hij iets van zijn woede laten bekoelen door gewillig voor hem te poseren. De jongen stapte in de taxi die aan kwam rijden en hij, de pianist, was te verbluft om zelfs maar zijn hand op te steken. Dit was het dus, volstrekt alleen in een tunnel waar hij nooit was geweest en nooit meer zou komen, hij begreep dat die eenzaamheid ook nooit meer verdwijnen zou, met hoeveel Alices hij het bed ook zou delen, zijn leven zou doorbrengen. Dit was iets voor nu en altijd, hij kon alleen gelaten worden. De neutrale neonatmosfeer knoopte zich ergens in zijn lichaam vast en zou zich nooit meer van die plaats losmaken. Genageld stond hij op het grijze trottoir; wanneer er niet binnen een minuut een taxi zou arriveren, zou hij omvallen, ziek worden, bewusteloos raken na een concert dat alle Duitse dagbladen zou halen. Een taxi kwam, een chauffeur ontfermde zich over hem, dacht dat hij dronken was, hielp hem achter in de auto. Reed hij naar zijn hotel? Nergens zag hij een huis, een stoplicht of een reclame die hij herkende van zijn tocht een paar uur daarvoor. De autoradio sprak een weerbericht uit, gedempt als de stem van Alice nadat hij haar had geliefkoosd. Voor een stoplicht keek hij naar rechts, naar een winkel met hypermodern speelgoed. Links wees de bestuurder van een kleine volkswagen naar hem. Zijn vriend lachte en begon te knipogen. Kenden ze hem? Hadden zij misschien ook net het ICC-gebouw verlaten? Enthousiast werd er naar hem gewuifd. Wat wilden deze jongens? Het stoplicht sprong op groen, waarom reden ze achter de taxi aan, in welke film was hij verzeild geraakt en was er misschien iemand die hem kon zeggen hoe hij er weer uit kon komen?
Waarom kon hij niet op bed naast Alice gaan liggen? Waar was zij? Voor het eerst van zijn leven miste hij iemand. Zoals ze naast hem zat, zoals ze urenlang konden lachen en praten en alles wat hij deed geamuseerd accepteerde. Hij merkte niet dat ze Kranzler waren gepasseerd, dat de volkswagen verdwenen was, dat ze bijna het Intercontinentalhotel op de Budapesterstrasse hadden bereikt. Hij betaalde gehaast, alsof hij nog werd achtervolgd. Wist niet of dát hem verwarde, of het idee dat Alice plotseling voor hem onbereikbaar was geworden. Aan hem, de pianist, werd een brief overhandigd. Zij, de vrouw van de pianist, was al uren in het hotel, zij had hem een brief geschreven, zij was verhuisd naar een andere kamer. Zijn ogen zag hij in de spiegel van de lift, alsof hij een ander dan zichzelf aankeek. Toen hij op de zevende verdieping uitstapte wist hij niet hoe ver van hem verwijderd zij nu sliep.
Tenslotte was Ivo Pogovic in slaap gevallen, de brief opengevouwen op het gele dekbed naast zich. ‘Liefste. Voor twee dagen wil ik je vrouw niet zijn. Ik verwijt jou niets. Dat ik me in jouw keurslijf heb laten wringen is tenslotte mijn schuld. Jij kunt het ook zonder mij. Alice’. Hij was te verbijsterd geweest om tot zich te laten doordringen wat er stond. Toch was hij ervan overtuigd dat het geen gril was. Daarvoor was ze te oud en haar karakter ongeschikt. Zij was het die weken tevoren reizen boekte, kamers besprak, dagen waste en streek, de koffers pakte. Zij had altijd de onderhandelingen gevoerd met zaaldirecties en platenmaatschappijen. Wie zich niet hield aan een gesloten overeenkomst kon er op rekenen haar beheerst, maar woedend aan de lijn te krijgen. Ivo Pogovic glimlachte toen hij aan zulke momenten dacht. Als altijd wanneer ze boos was, stond ze, om haar argumenten met haar rechtervoet stampend op de vloer kracht bij te zetten. Met haar linkerhand wreef ze het haar achter haar oren en pikte er met de vingers enkele strengen uit, alsof ze controleerde of het al vet was. Wanneer ze ophing viel het haar voor haar knalrood geworden gezicht en tevreden over haar overwinning stak ze een sigaret op, dacht even na, terwijl ze de rook in keurig geordende stootjes uitblies en keerde zich dan pas naar hem. Ze handelde altijd zo, bedachtzaam, weloverwogen en meestal had hij zich vergist. Gedacht dat het bij haar leeftijd paste. Dat ze zo over hem kon regeren als eens zijn tante. Als hij beter had geluisterd naar haar verhalen over vroeger, nauwlettender had gekeken hoe ze tegen hem sprak, dan had hij kunnen begrijpen dat de vrouw die drie jaar op het conservatorium in Moskou zijn lerares was geweest, voordat hij met haar was getrouwd, de volmaakte andere was. Dat zijn als trommelslagen uitgevoerde jammerklachten, rotbuien en humeuren jarenlang waren afgeketst op haar strakgespannen Georgische vel. Kort nadat hij was ingeslapen, zo wanhopig
vermoeid dat het vanzelf was gegaan, rinkelde de bel. In de duisternis moest hij zich een paar tellen realiseren waar hij was voordat hij een greep kon doen op het nachtkastje. Eerst de schemerlamp optilde. Toen de hoorn pakte en haar hoorde zeggen: ‘Ik ben het. Ik wilde weten of je was aangekomen.’ Ze had niet anders geklonken dan in de nachten dat ze naast hem had gelegen of vanaf het andere bed had geïnformeerd of hij al sliep en had vastgesteld dat ze over een paar dagen weer thuis zouden zijn. Maar haar haast intonatieloze stem had hem nu nog meer dan daarvoor opgewonden. Hij merkte dat hij zijn lippen niet van elkaar kreeg, dat hij zijn woorden niet kon wringen tussen haar langgerekte klinkers, haar ploffende vocalen. Als liefde bestond dan was dat het: dat je kon horen hoe de ander sprak, lachte, ruzie maakte, dat je kon zien hoe de ander zich opmaakte, telefoneerde, met anderen sprak. Moest hij dat nu voortaan missen? Een lichaam kon hij kopen. Hij hoefde maar een paar honderd meter van het hotel iemand op te pikken en hij kon een nacht lang kussen, likken, strelen. Maar voor dat anders bestond geen bankbiljet of girokaart. De enige manier om de ander aan je te binden was op het juiste moment de passende woorden uit te spreken, zinnen in te slikken, heel lang niets te zeggen als dat nodig was. Dat alles had hij nooit gekund, omdat ze het hem nooit had gevraagd en hij toch altijd kreeg wat hij wilde. Uiteindelijk had ze zacht in de hoorn geroepen, zijn naam, de naam van alle namen, ‘Ivo’. Tranen sprongen in zijn ogen, even hoopte hij dat ze zou zeggen dat ze eraan kwam, maar toen begreep hij dat het een illusie was, dat het beter zou zijn dat als hun twee stemmen ooit weer in dezelfde kamer zouden klinken dat overdag gebeurde en niet tegen het verwachtingsvolle décor van de nacht.
Een dag lang verveelde Ivo Pogovic zich. Hij ontbeet in een zaaltje van een belendend hotel waar serveersters met dirndljurkjes koffie schonken en tafeltjes tussen imitatie-palmen waren geplaatst. Journalisten die hem herkenden zagen aan zijn gezicht dat hij ontoegankelijker was dan ooit en ondernamen ook geen pogingen om de azuurblauwe vloer over te steken. In de grote lounge las hij de kranten, zonder veel van de berichten te begrijpen en miste zijn eigen naam. Alleen in de plaatselijke BILD-editie stond een korte bericht over zijn optreden met een verwijzing naar de weekeindkrant voor een interview. Dat woord bezorgde hem een hartklopping, want zij had dat altijd voor hem geregeld en nu ... maar misschien had hij op de persconferentie ook de vragen van een Bildreporter beantwoord en kon hij de rest van de dag exclusief zichzelf blijven. Hij betrad de Berliner-zoo via het aquarium, staarde minutenlang naar groenverlichte bakken, klom etages hoog om kleine insekten in grote kooien te zien krioelen en zag tevreden dat er weer een uur verstreken was. Twee uur later had hij alle kooien bekeken, had hij koffie gedronken op een terrasje bij de luipaarden, miste hij zijn fototoestel toen twee leeuwen elkaar besprongen en was hij zelfs haar even vergeten. Maar op het eerste perron van het station bij het passeren van de S' Bahn-rijtuigen wilde hij het liefst huilen, toen hij zich had voorgesteld hoe ze daarin had plaatsgenomen en zo, evensnel als een passerende trein, uit zijn leven weg zou rijden. In het postkantoor belde hij naar zijn ouders. Plotseling klonk een vertrouwde stem aan zijn linkeroor. Berlijn. Voor hoelang? Nu in godsnaam geen vragen over haar. Druk begon hij te ver- | |
| |
tellen, stopte steeds meer munten in het apparaat, vroeg om zijn vader, zei hem in andere bewoordingen hetzelfde, hij cirkelde om wat hem martelde, wat hem uitkneep tot een uitgedroogd lichaam dat aan verdriet gewend was geraakt. Zelfs zijn tante wilde hij horen.
Enthousiast riep ze hem toe hoe ze vorderde. Drie klassen al. Hij kon niet nalaten ironisch ‘Bravo’ te roepen en haar met een telefonische kus te feliciteren. Toen waren zijn muntstukken op, was Joegoslavië weer een gebied op een landkaart, waren zijn ouders weer mensen aan wie hij kon denken en in wie hij zich niet hoefde te vergissen door wat ze zeiden. In boekwinkels haalde hij tientallen pockets uit de kast, haalde zijn schouders op als men vroeg of hij wat zocht en verdween dan. 's Middags raakte hij de weg kwijt. Het model dat hij al wandelend had geordend klopte niet. Hij besefte dat hetzelfde voor hem gold. Nu hij moest zoeken waar het centrum zich bevond werd er weer een inspanning van hem gevraagd en sleet zijn verveling. Uren later vond hij de Kurfürstendamm. At in een Argentijns vleesrestaurant. Kocht een wit linnen broek in een winkelcentrum. Zag in de kelder van hetzelfde gebouw hoe een vrouw met twee mannen sliep. Hij dronk lauw cider en bleef lusteloos gespannen. Op de hoek van het hotel stond ze weer, hij herkende haar van de avond daarvoor. Haar lange blonde haar hing los. Ze leunde tegen een verkeersbord. Een kwartier later stonden ze samen in de lift. Vroeg hoe ze heette. Hoorde dat ze studeerde, economie en dat dit haar manier was om iets bij te verdienen. Dat ze met opzet bij hotels ging staan en niet bij de anderen om geen last van pooiers te hebben. Een half uur later was de eerste champagnefles half leeg en bestudeerden ze samen de kaart. Op een zilveren tafeltje werd het souper binnengereden. In kleermakerszit op bed vertelde ze van de Libermannhervormingen, de oliekartels en de verticale prijsbinding. Hij begreep er niets van maar moedigde haar aan door haar recht aan te kijken en dat zijn donkere ogen door verhalen konden boren, wist hij.
Foto: Maurits van den Toorn
Ze had altijd in Berlijn gewoond. Haar vader was in de oorlog gesneuveld, haar moeder hertrouwd met een arts. Een uur later zaten ze aan het raam en keken over de in de schaduw van de nacht liggende Zoo naar het felverlichte Europagebouw en het draaiende Mercedesembleem. De telefoon ging twee keer over, hij vroeg haar op te nemen en te zeggen dat hij er niet was. Beide keren had zij gebeld. Een vrouw, ja, lage stem met licht accent. Twee uur later lag hij tegen haar aan op haar verlaten Georgische bed, rook hij haar leren broek, vroeg of ze het erg vond om zo te blijven liggen. Hij bestelde nog een fles champagne, merkte dat ze dronken werd en hij steeds somberder en vervolgens wilde hij toch dát waarvoor hij haar had meegenomen. Ze was veel langer dan Alice, maar even mager, ook bij haar kon hij de ribben voelen. Ze zei dat ze blij was om met iemand in bed te liggen die ook zij aardig vond en niet met de zoveelste zakenman die haar aan het ontbijt alweer vergeten zou zijn. Anders dan Alice begon ze te bewegen toen hij heftiger werd. Ze spartelde met haar benen en duwde haar nagels in zijn rug. De volgende ochtend zag hij hoe geluidloos ze sliep en dat ze ook daarin op Alice leek bevestigde zijn een nachtlang gekoesterde vermoeden dat hij eigenlijk met haar had geslapen.
Ivo Pogovic zag Alice eerder terug dan hij gedacht had. Niet in één van de gangen van het hotel, waar net als de voetstappen ook elke stem weggedrukt werd in het tapijt, of in de lounge bij het afgeven van de sleutels, maar in de Tauentzienstrasse, vlakbij de Wilhelm Gedächniskirche. Hij zat in een dubbeldekker die hem vier uur door Berlijn zou rijden, van de Kurfürstendamm naar de Muur met vanzelfsprekend gelegenheid om over de betonnen vesting naar het Oosten te kijken en vandaar naar het Olympiastadion en de Wannsee. Maar de namen zeiden hem niets en wat hij er ook van zou zien, alle gebouwen, straten, pleinen, alle bruggen, rivieren en meren vormden een plattegrond van een stad die zijn situatie weerspiegelde: verdeeld. Ze stond bij de ingang van de bus en sprak met de chauffeur. Hij voelde hoe zijn benen begonnen te trillen en begreep dat hij zo onmogelijk naar beneden kon gaan. Ze knipte haar handtas open, wreef het haar achter haar oren, schikte een deel voor de lichtblauwe haarband die ze anders nooit droeg. Zijn hart begon te bonzen in zijn keel, steeds vaster omklemde hij de stoelleuning. Ze pakte een spiegeltje, controleerde de rouge op haar wangen, stifte haar lippen, nam een papieren zakdoekje en depte ze weer. Hij wilde verdwijnen of onzichtbaar worden. En als ze ook boven kwam zitten? Vlak voordat de bus vertrok stapte ze in, hij hield een krant opengevouwen voor zijn hoofd en merkte later dat ze beneden was gebleven. Aan de muur veinsde hij slaap. Een kind vroeg aan haar moeder of ze die meneer mocht wakker maken. Hij mocht doorslapen. Bij Charlottenburg wachtte hij totdat ze binnen de hekken was en rende zelf naar het Egyptisch Museum en was weer terug voordat zij zich tientallen keren had bekeken in spiegels, kroonluchters en glazen wanden. Aan de Wannsee was ze in gesprek geraakt met een oudere vrouw die heftig gebarend op haar schuchtere opmerkingen inging. Hij dronk geen koffie, omdat hij 's avonds moest
optreden, maar lepelde een beker ijs leeg terwijl zij haar thee koud liet worden in de hitte van haar gesprek. En tenslotte stapte hij, doodmoe, uit, als laatste van de bus, zij was ongetwijfeld op weg naar het hotel. Pas toen ze verdwenen was begreep hij dat het onmogelijk was om voortaan alleen op vliegvelden te staan, kamers te reserveren en persagenten van zich af te houden. Maar daarvoor kon hij een secretaresse huren. Veel erger was dat ze nooit meer naast hem zou zitten. Haar ogen zou sluiten om hem zo van zijn zoveelste opmerking af te houden. Ze zou nooit meer haar zachtgekookte eitje eten terwijl ze zich met gespeelde wrevel afvroeg hoe iemand in godsnaam en nog wel 's ochtends een hard gekookt ei kon eten. Ze zou nooit meer haar benen langs de zijne schuiven, hem in zijn hals kietelen, hem kussen. Haar familie was ontstemd geweest dat zij, prinses in een land waar adel nog
| |
| |
meer dan elders decoratie was, huwde met een verwende knaap die wel begaafd was, maar ook nog een jongen. Een paleis voor haar zat er niet in, maar een hoge ambtenaar of een generaal leek hen geschikter voor hun dochter dan de zoon van een machinebankwerker uit het eigenzinnige Joegoslavië. Haar verweer was treffender geweest dan urenlange discussies hadden kunnen uitlokken: ze huwde hem in Moskou, ver van huis, nog verder van het zijne en vertrok. Ze was voor hem het enige familielid dat hij ooit had gekend. Met niemand kon hij zo gelijkgestemd lachen en praten. Dat ze hem verlaten had was niet om zijn humeur of gemopper. Op een concours in Warschau had ze gezien hoevelen zich aan hem vergaapten. Talloze meisjes wierpen hem bloemen toe, smeekten om een handtekening. Dat hij een vrouw had was voor hen even onbegrijpelijk als dat hij in plaats van een scherzo van Chopin een song van Dylon zou vertolken. Een ster moest kunnen worden aangeraakt, toegejuicht en aanbeden. Ze wist dat en vond het ergerlijk. Het stak haar dat hij, weliswaar niet enthousiast, maar toch gretig poseerde en handtekeningen uitdeelde. En als er mensen op hem afkwamen pijlsnel achter haar rug verdween, de taal ineens niet meer sprak, migraine had. Ze was jaloers. Niet op wat hij kon. Daar had ze zelf aan meegewerkt vele koude winternamiddagen in de grauwe kamers van het Moskous conservatorium. Maar op wat hij wilde zijn en niet was. Hij zou haar overtuigen, ompraten als dat moest. Ze zouden samen teruggaan. Maar niet nadat zij had gedeeld in zijn Berlijnse succes. Hij had minutenlang gekeken naar drie in leer geklede jongens die elkaar aftuigden op de trappen van de Gedächniskirche. Pas toen hij besefte wat hij zag schrok hij.
Toen Ivo Pogovic na het tweede succesvol verlopen concert terugkeerde op zijn kamer was het Georgische bed weer bezet. Zwijgend las Alice in een tijdschrift. Ze zei niets toen hij haar aankeek, iets wilde gaan zeggen, maar begreep dat het niet kon, dat alles wat hij zeggen zou niet de juiste uitdrukking kon zijn voor wat hij zeggen wilde. Hij kleedde zich uit, trok een spijkerbroek en een t-shirt aan en ging op zijn bed liggen. De rollen waren omgedraaid: nu was hij degene die haar wilde uithoren, die iets wilde weten, die niet meer kòn wachten, omdat elke seconde hem pijnlijker trof. Hij keek niet naar haar, zag haar niet liggen, maar zag haar gezicht in de spiegel, haar rechterwang en het rechtergedeelte van haar kin waren verborgen in de houten lijst. Zonder op te kijken, alsof ze een regel las die ze hardop uitsprak, zei ze hem dat er in het restaurant op de bovenste verdieping een tafel voor hen was geserveerd. Daar zou haar vonnis worden geveld. Ze stonden samen in de lift en Ivo Pogovic dacht, terwijl hij in de spiegel keek, dat hij een modern schilderij observeerde. Verveelde vrouw met jongere man, Schönberger, Berlin Gallery, 1979. Het opstijgen was even onwerkelijk als het wakker worden na een nacht vol dromen. Dat gevoel verdween tijdens het diner niet. Terwijl normaal de gebeurtenissen zich aan hem voltrokken, zonder het nauwkeurig besef elk moment te weten wat hij deed, was de situatie nu omgedraaid: hij was zich bewust van elke handeling die hij verrichtte. Hoe zij de vork naar de mond bracht, haar dunne vingers klemde om het glas, het even leek te strelen, maar er even later toch uit dronk, hoe ze haar voeten terugtrok toen hij ze voorzichtig met zijn gymschoenen aanraakte. Hij keek uit een raam en zag een nauwelijks verlicht stadsdeel. Oost-Berlijn sliep. Pasten zij daarin? Hoorden ze niet meer bij de uitgelaten mensen die vlak bij hun tafeltje dansten, of tenminste pasjes zetten op de snerpende tonen van een door maten en gebaren
overduidelijk amateuristisch gezelschap roekmusici? Woonden ze niet meer in de wereld die achter de dansenden zichtbaar was? West-Berlijn flonkerde. Het leek alsof de muur zich verplaatst had en zijn onzichtbare betonblokken tussen hen in had opgestapeld. Zij woonde in het Oostelijk stadsdeel en was onbereikbaar. Alleen twee vrijdagen per jaar en naar keuze tijdens de paas- of pinksterdagen kon hij haar bezoeken. Cadeautjes voor haar meebrengen die hij op de Kurfürstendamm gekocht had. Een pond truffels, een electrische tandenborstel, de nieuwste Wohmann, een doorzichtig slipje. In ruil mocht hij op haar schoot zitten, haar strelen en woorden in haar linkeroor fluisteren totdat ze schaterlachend hem van zich afduwde. Alle andere driehonderdéénenzestig dagen zou hij haar bellen of schrijven om te horen hoe ongelukkig ze was omdat ze hem niet kon zien. Eigenlijk moest hij haar nu vragen of ze ook wilde dansen. Maar hij vond het belachelijk om op te staan en plotseling bewegingen tegenover elkaar uit te voeren terwijl ze nog nauwelijks hadden gesproken. De manier waarop ze haar sigaret vasthield, driftig inhaleerde en de rook uitblies, verraadde dat ze zenuwachtig was. Hem haar vonnis wilde meedelen. De straf die haar zwijgen voor hem was, was nog een voorwaardelijke, maar als ze eenmaal ging spreken zou elk woord als een slag van de guillotine de onvoorwaardelijkheid onderstrepen. Toen iedereen weer zat, de obers moesten rennen om bestellingen uit te voeren en zelfs de giechelende vrouw met de kapiteinspet op de grapjes van haar bejaarde echtgenoot minder geslaagd vond, begon de zitting van haar tribunaal. Hij was de beschuldigde, zij de aanklager en rechter, de officier van justitie en soms zijn advocaat. Alle rollen nam ze op zich. Een heftige woordenwisseling was minder erg. Hij had zin om haar te slaan, zodat iedereen op zou springen om haar uit zijn armen te bevrijden. Dat zou tenminste iets heldhaftigs hebben, maar hij was tezeer
doordrongen van de onontkoombaarheid van haar beschuldigingen om zich te kunnen verweren. Hij had niet van haar gehouden, hij had haar gebruikt als een vrouw door wie hij hogerop kon komen en in wie hij als hij zin had zijn lust kon ledigen en die hem verder koud liet. Ze had hem aangemoedigd, zijn gedrag nog verder laten bevriezen, ze had zich vergist want hij had nooit iets van haar toenadering begrepen. Ze hield van hem, wilde niet scheiden, maar ze zou hem deporteren naar een kolonie waar haar wraak het hevigst zou zijn door haar afwezigheid: naar hun eigen huis. Of zij daarin ooit zou terugkeren liet ze in het midden.
De volgende avond liep Ivo Pogovic naast zijn vrouw over de Budapesterstrasse. Ze hadden boodschappen gedaan, naast elkaar gelegen op hun bedden, moeten lachen om het Cubaanse ballet op de Oostduitse zender, maar de wekker had de uren ongenadig afgeteld. Hij droeg hun zwartleren koffer die nu de hare was. Halverwege het hotel en het station vroeg ze of zij hem over moest nemen. Hij schudde van nee. Honderd jaar daarvoor zouden ze per koetsje over de straten hebben gereden, hij in zijn lange blauwe jas met gouden epauletten, zij in haar bontstola. Aanhoudend zou ze hebben gesmeekt of hij bleef, maar hij was onverbiddelijk. De plicht van het land riep. Hoofdzakelijk naar de aardige dochter van een garnizoenscommandant die hij in de verre stad waarnaar hij vertrok zou kunnen verleiden om haar des te gemakkelijker te kunnen vergeten. Haar brieven zou hij eerst nog lezen, maar na een tijdje verveeld in het haardvuur werpen. En vanzelfsprekend zou hij bij zijn terugkomst doen alsof er niets veranderd was om opnieuw verzekerd te zijn van een gevuld bed. Honderd jaar daarvoor zou zij met een witkanten zakdoek hebben gewuifd totdat hij verdwenen was en om haar verdriet te overwinnen zou ze lopend zich naar de dichtstbijzijnde vriendin hebben gespoed om daar snikkend haar relaas kwijt te kunnen. Honderd jaar later kocht zij een enkele reis Warschau, stapte zij resoluut in de coupé en draaide zij het raampje open om nog een paar nietszeggende woorden tegen hem te zeggen. Zou hij het zijn die terugliep naar het hotel in het besef dat wanneer de geschiedenis zich herhaalde, dat altijd dramatischer was dan in regels gedrukt proza. Hij bleef staan met een zakdoek in zijn hand waarmee hij nauwelijks gewuifd had, zijn ogen gevuld met tranen op een perron dat even verlaten was als een Georgische steppe.
|
|