Akiko. Plots zei ze tegen me: ‘Ik denk dat ik er liever mee stop.’
‘Waarmee?’
‘Dit beroep.’
‘Maar wat wil je dan gaan doen?’
‘Werken op een kantoor. Mijnheer Kuroda heeft gezegd, dat hij dat kan regelen.’
‘Je bedoelt, dat je de maitresse van Kuroda gaat worden.’
‘Ja, zo kun je het wel noemen. Hij wil, dat ik ermee uitscheid.’ Ik begon een ander soort vraag te stellen.
‘Vermoeit deze Kuroda je?’
‘Mijnheer Kuroda is een vriendelijke, joviale man. Hij is bedachtzaam en probeert me altijd te helpen.’
Akiko had eindexamen gedaan aan de middelbare school van een grote stad, van Kansai. Ze kon Engels typen en schreef een prachtig schoonschrift. Maar ik betwijfelde of ze gewoon kantoorwerk zou kunnen doen, al wist ik niet precies, waarom ik zo twijfelde. Daarop zei Akiko: ‘Laten we naar de Tori-no-ichi markt gaan. Ik wil een gelukshart kopen.’
‘Maar dat doe je om volgend jaar meer klanten bij elkaar te harken, of niet soms? Is 't niet een beetje gek om er een te kopen nu je net van plan bent om weg te gaan?’
‘Nou ja, je weet nooit. Ze zeggen, dat je ieder jaar een grotere moet hebben.’
In gedachten zag ik een levensgrote bamboe-hark, versierd met gelukshangers: een schatkist, een geschilderd masker van een vrolijke dikke vrouw en dat soort dingen. Even huiverde ik bij de gedachte, dat ik me met Akiko aan mijn zijde een weg door de menigte baande. Met over mijn schouders een grote, opzichtige hark. Maar hoe groot was de hark eigenlijk, die Akiko vorig jaar gekocht had? Ze moest die ergens hebben. Ik keek haar kamer rond.
‘Waar is de hark van afgelopen jaar?’
‘Daar...’
Ze wees naar de deurpost achter me. Een onversierd harkje, niet groter dan een handpalm, geklemd tussen het handvat van de deur.
‘Dat is wel een heel erg kleine. Hoe lang ben je al in deze wijk?’
‘Drie jaar. Afgelopen jaar heb ik voor het eerst een hark gekocht.’
Akiko en ik gingen het huis uit. Aan het uiteinde van de hoerenwijk stond een jonge herrieschopper op sandalen met een vrouw te praten. Haar kleren leken zich naar de rondingen van haar lichaam gevormd te hebben. Alles aan haar - de ontblote schouders, zelfs de vorm van haar enkels boven de zwarte, hooghakkige schoenen - vroeg aandacht voor haar sexuele functie. De gedachte kwam bij me op, dat de vrijer van zo'n vrouw zich in een reusachtige penis zou moeten veranderen. Zonder twijfel zou de lichamelijke aftakeling van zo'n vrouw langzaam gaan. Misschien maakte alleen al het feit, dat ze hier in de wijk verbleef, het haar mogelijk aanhoudend iets fris, jeugdigs en sensueels uit te stralen.
Ik keek naar Akiko naast me. Het was nu een jaar geleden, dat ik haar voor het eerst ontmoet had. Voor mij was ze prachtig en ik dacht, dat ze er in een jaar niet op achteruit gegaan was. Toch was ik niet in staat om me een nuchter oordeel te vormen over een mogelijke verandering in Akiko. Ik keek nog een keer van opzij naar haar. Het leek alsof haar huid gevoelig was voor het stof, dat in de wijk hing. Misschien zat er al een laag stof onder die huid. Ook haar hart leek kwetsbaar. Ik herinnerde me, dat haar borsten een klein beetje slapper waren.
Het woelige marktgebeuren lag vlak voor ons. Ik hield even stil en zei: ‘Je kan dit jaar geen hark kopen. Je zou Kuroda serieuzer moeten nemen.’
‘Ik neem hem serieus,’ antwoordde ze, draaide zich om en wachtte op me. ‘Maar ik voel me er toch ongemakkelijk onder.’ Akiko verdween uit de wijk.
Ze stuurde me een telefoonnummer van het kantoor, maar om een of andere reden wilde ik haar niet opbellen. Ik pijnigde mijn hersens af om me haar in een kantoorbaan voor te stellen, waar iedere minuut productief gemaakt moest worden. Akiko's manier van doen leek fatsoenlijk genoeg, behalve dan wanneer ze in bed lag; als je zo naar haar keek, zou je denken dat ze een heel gewoon meisje was. Op kantoor zou een kleine beweging iets van haar vreemdheid kunnen verraden. Als ik haar op zou bellen - en zij me te woord stond -, zouden de mensen rond haar dan niet met elkaar beginnen te fluisteren en elkaar steelse blikken toewerpen? Dat zou voor ons beiden pijnlijk zijn.
Ik belde Akiko dus niet, maar bleef wèl de wijk bezoeken, die zij verlaten had. Ik bezocht de ene na de andere kamer van de vrouwen, die ik langzamerhand van gezicht had leren kennen. Nooit ging ik vaker dan één of twee keer naar dezelfde kamer. En toch waren alle vrouwen vriendelijk tegen me. Destijds kon ik het nauwelijks begrijpen.
Zo nu en dan had ik de verontrustende ervaring één van die hoertjes buiten de wijk te zien. Ik herinner me een uitzonderlijk mooie vrouw, die gewoonlijk zelfovertuigd in de met rood-blauw neon verlichte straat stond; haar borsten vooruit en met een verachtelijke blik naar de mannen, die voorbij kwamen. Ik zag haar op een zomerse dag, terwijl ik een weggetje in de richting van het station afliep. Het zonlicht reflecteerde in het plaveisel en stof glinsterde in de lucht. Voorovergebogen en lusteloos sjokte ze het weggetje op. Ze droeg een baby op haar rug, onzorgvuldig vastgehouden door een zwart katoenen doek, die kruiselings over haar Westerse jurk liep. Toen we elkaar passeerden, zag ik dat er zweet pareltjes op haar voorhoofd stonden. Ik meende dat ik haar kon horen hijgen. De vrouw keek naar me op. Haar ogen gelig en dof, met grote kringen eronder. Zó zag ze er moe uit. Eventjes kruisten die lusteloze ogen de mijne, maar zonder een teken van herkenning.
Op een dag belde Akiko mij op kantoor en zei, dat ze me graag zondag rond het middaguur zou ontmoeten. Omdat ik haar stem voor het eerst in een half jaar hoorde, had ik zo'n voorgevoel dat haar loopbaan als kantoorklerk spoedig zou aflopen; Akiko leek zich al van de kantoorsfeer los te maken, begon die duffe kamer al te ontvluchten.
Toch dacht ik niet, dat ze me alleen maar zou willen zien om mijn mening te vragen over het opgeven van haar baan.
We ontmoetten elkaar die zondag en lunchten samen ergens in een klein restaurant in de stad. Daarna stelde ik voor om naar een hotel te gaan. Akiko aarzelde en knikte toen instemmend. ‘Hoe is Kuroda,’ vroeg ik tijdens onze wandeling. ‘Ik ben hem tot nu toe nog nooit ontrouw geweest,’ fluisterde ze en ging wat dichter tegen me aan lopen. ‘Niet sinds ik uit de wijk ben.’ Het zag ernaar uit, dat ze spijt van onze ontmoeting had. Maar eenmaal in de hotelkamer kon ik de vurigheid van haar lichaam nauwelijks in toom houden.
Op het midden van de dag was het hotel bijna leeg. Alleen het geluid van een werkster, die in de gang buiten onze kamer stof wegveegde en het kraken van ons ruw-houten bed. Zelfs toen ik stil was gaan liggen kraakte het nog.
Uiteindelijk lag ook Akiko uitgeput naast me. Ze leek verlegen, toen ze zag dat ik naar haar keek.
‘Ga je door met je werk op kantoor?’ vroeg ik haar voor het eerst. Akiko glimlachte en zei niets. Dat overtuigde me ervan, dat ze spoedig naar de oude wijk zou terugkeren; naar de wijk, waarin ik nog altijd ronddoolde.
Ongeveer een halve maand daarna zag ik Akiko in de deurpost van een van de huizen staan; van 'n ander huis dan voorheen. Net als vroeger knikte ik en volgde haar naar binnen.
‘Wanneer ben je teruggekomen?’ vroeg ik eenmaal binnen in de kamer.
‘Gisteren.’ Akiko legde haar armen om me heen en lachte stilletjes. ‘Als ik jou gisteren ontmoet zou hebben...’ Ze stamelde even en zocht naar de juiste uitdrukking. ‘Ik zou je levend opgevroten hebben.’ Dus was haar honger vandaag niet zo reusachtig en bovendien: gisteren was er een man geweest, die ze levend verslonden had. Waarschijnlijk zo maar een voorbijganger. Maar ik voelde geen greintje jaloezie bij de gedachte aan