Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Ian Buruma
| |
[pagina 62]
| |
ouderwets en te modern tegelijk. Kafu verlangde naar de goede, oude tijd, maar wel zonder het Confucianisme. Dit is een beetje alsof men zou verlangen naar het oude Spanje zonder het Katholicisme, maar daar heeft Kafu, althans schriftelijk, nooit erg bij stilgestaan. In 1935, in een werk getiteld Fuyu no hae (‘Een vlieg in de winter’), herinnerde Kafu zich deze vroege jaren als volgt: In de dagen dat de oude toneelstukken en verhalen ons voor het eerst enthousiast maakten voor de literatuur, had de eenzaamheid van de straten en velden in de omgeving van de Yoshiwara een sterke aantrekkingskracht voor ons ... er heerste een trieste, klagelijke harmonie in het leven in de Yoshiwara, net als in de toneelstukken en balladen van het oude Edo. Maar de tijd ging voorbij. Het lawaai en de glans van de drukke moderne stad hebben de oude harmonie vernietigd. Het leven werd sneller. Maar ik geloof dat de sfeer van Edo dertig jaar geleden nog bestond. De laatste resterende tonen kon men toen nog opvangen in de Yoshiwara. Maar, zoals veel van zijn tijdgenoten, was Kafu ook gefascineerd door het Westen en in 1903, onder druk van zijn vader, die bezwaar had tegen de elegante bordeelsluiperij van zijn zoon, vertrok hij naar de dubieuze genoegens van Kalamazoo, Michigan. Al snel bleek echter, dat zijn vader het net zo goed had kunnen laten, want Kafu trok snel door naar New York, waar hij het grootste deel van zijn tijd doorbracht in de opiumkits en bordelen van Chinatown. In Chinatown no ki (‘Notities uit Chinatown’ 1909) schreef hij: ‘Ik stond helemaal beneveld door de stank en de hitte, en ik dacht bij mijzelf: wat een evenwicht, wat een harmonie! Nog nooit eerder had ik zo scherp de muziek van menselijke vernedering en ondergang gehoord.’ En in Saiyu Nishisho, uitgegeven in 1917, schreef hij over de hoeren in die wijk: ‘Ik aarzel niet hen mijn lieve zusters te noemen. Ik vraag niet om verlichting of hulp. Ik wacht alleen op de dag dat ook ik me kan overgeven aan de opium.’ Dergelijke kreten doen denken aan een derderangs Baudelaire of aan Jack Kerouac's bekende verzuchting, midden in het negergetho van Los Angeles: ‘Ik wou dat ik zwart was.’ Deze fascinatie voor de zelfkant van de maatschappij is zeker niet vrij van nostalgie de la boue; de jonge bourgeois zet zich af tegen de correcte wereld van zijn ouders, door zich vrijwillig te begeven in de exotische armoede en romantische losbandigheid van minder begunstigde mensen. In 1909 keerde hij naar Tokio terug en begon meteen te klagen over de goedkope modernisering van de stad en de provinciaalse plompheid van zijn landgenoten. Vooral de veranderingen in de Yoshiware schokten hem: ‘Er staan nu warempel bierhallen in de hoofdstraat!’ Maar zijn gekanker viel zo in de smaak dat hij snel een gevierd essayist werd. Hij kreeg zelfs de reputatie van een sociaal criticus. Dit moet men met een korreltje zout nemen. Sociale kritiek kwam bij Kafu zelden verder dan elegant gekanker; van scherpe analyse is nergens veel sprake. In dezelfde tijd maakte hij enkele uitstekende vertalingen van het werk van Baudelaire en Verlaine. En een jaar na zijn terugkeer werd hij op 31-jarige leeftijd benoemd tot professor in de Franse literatuur aan de Keio universiteit, waar hij ook het redakteurschap van Mita Bungaku op zich nam. Kafu werd een van de vlaggedragers van de ‘anti-naturalisten’. Veel schrijvers tijdens de Meiji periode - ongetwijfeld als een reactie tegen de vaak oppervlakkige Edo literatuur - noemden zich ‘naturalisten’. Dit resulteerde in een groot aantal confessionele ik-romans, meestal zo geobsedeerd door persoonlijke trivia, dat men nauwelijks aandacht had voor stijl en helemaal niet voor de eventuele interesse van de lezer. Kafu, die bijna uitsluitend aandacht had voor stijl, was dus in de terminologie van die tijd, een ‘anti-naturalist’. In ieder geval zijn die eerste jaren na zijn terugkeer produktief geweest. Hij vond weer zijn oude inspiratie in de volkswijken van Tokio, voor lyrische mijmeringen over vervlogen tijden: ‘... de schoonheid van de stad werd langzaam vernietigd, maar de trieste eenzaamheid van het uitzicht over de rivier gaf een sfeer van verval en ondergang die van een ongelooflijk pure en harmonieuze schoonheid was.’Ga naar eindnoot3. Kafu's speurtochten naar de vervallen schoonheid van zijn stad werden opgetekend in korte lyrische essays, die - hoewel geschreven als fictie - nauwelijks toekomen aan karakterbeschrijvingen of verhaal; alles wordt opgeofferd aan minutieuze beschrijvingen van sfeer: het geluid van houten sandalen in een regenbui; het melancholieke getokkel op een samisen door een aan lager wal geraakte geisha; de optrekkende mist boven de Sumida rivier. Zijn beste en zeker bekendste verhaal uit die tijd is Sumidagawa (‘De Sumida-Rivier’ 1909). Ook deze novelle over een jongen die musicus wil worden en zijn hopeloze liefde voor een jonge geisha, is doordrenkt van nostalgie, maar de beschrijvingen van voorbijflitsende momenten die een allang dode wereld oproepen zijn meesterlijk. Het beste werk van Kafu bestaat uit dit soort momentopnamen, als aaneengeregen gedichten, die bepaalde gemoedstoestanden bij de lezer oproepen. Kafu is wat dit betreft een traditionalist; veel in de Japanse esthetiek - denk aan Haiku gedichten - is immers gebaseerd op het vastleggen van de ‘fleeting moment’. In 1916 kwam er een grote verandering in het leven van Kafu. Hij gaf zijn professoraat en zijn redakteurschap op en keerde de literaire wereld voorgoed de rug toe. Hij had een hekel aan andere schrijvers, professoren, journalisten, uitgevers, zijn familie, kortom aan iedereen behalve een lange reeks geisha's, prostituees, nachtclubdanseressen en andere meisjes uit het amusementsleven, waarmee hij meestal kortstondige relaties had. Maar hoewel hij zich volledig isoleerde van de literaire coterieën en grotendeels omging met meisjes van plezier, zelden heeft hij echt hun leven gedeeld. Hij zorgde altijd dat zijn huis in betere buurten stond dan die hij 's nachts frequenteerde. Hij bleef een buitenstaander, een voyeur uit de hogere standen. Zijn asociale gedrag is begrijpelijk als men het verstikkende sociale web van de Japanse samenleving kent. Het was (en is nog steeds) heel moeilijk om zich te onttrekken aan de conformistische druk van de directe sociale omgeving; dit geldt in grote mate ook voor de literaire wereld, de bundan, met zijn strikte hiërarchische regels. Vervreemding van de maatschappij is een hoge prijs, die men moet betalen om de nodige afstand te scheppen tussen het zelf en de samenleving. Voor sommige schrijvers is dit onverdragelijk; het hoge aantal zelfmoorden onder Japanse schrijvers in deze eeuw - Akutagawa, Dazai, Kawabata, Mishima - is hier gedeeltelijk aan toe te schrijven. Tijdens de Edo periode waren kunstenaars meer geïntegreerd - in een zeer nauwe wereld misschien, maar toch, men hoorde erbij. Dit verklaart ook de nostalgie voor het verleden. Kafu en veel anderen identificeerden zichzelf met de hoeren en geisha's, omdat zij in hen dezelfde vervreemding meenden te herkennen. Zij doken daarom letterlijk onder in die marginale wereld, als zelfgekozen ‘outlaws’ in een omgeving waarin men geen vragen stelde. Kafu was anoniem in de hoerenwijken. Niemand viel hem lastig, iets dat in Londen of Parijs niet zo moeilijk is, maar in Tokio haast onmogelijk. Hij heeft dit in een roman, Bokyto Kidan (‘Verhalen uit de oostkant van de rivier’ 1937) als volgt uitgelegd: (Aan het woord is een schrijver, die in alle opzichten op Kafu zelf lijkt): ... Ik heb nauwelijks een andere gemeenschap gekend dan die van courtisanen. Ik wil alle redenen hiervoor niet noemen ... maar ik wil wel een passage citeren uit Droom zonder einde (een verhaal van Kafu): ‘Hij bezocht de wijken van plezier met zoveel overgave dat tien jaar was als een dag. Hij wist al te goed dat het buurten van onrecht en duisternis waren. Maar als de wereld deze losbol toch zou prijzen als een trouwe dienaar en een gehoorzame zoon, dan zou hij, al kostte het zijn hele bezit, die prijzende stem | |
[pagina 63]
| |
afwijzen. Verontwaardiging over de hypocriete ijdelheid van rechtschapen huisvrouwen en het bedrog van de rechtvaardige maatschappij was juist de kracht die hem in de tegenovergestelde richting stuwde, de richting van wat van meet af aan donker en onrechtvaardig was geweest. Hij vond meer geluk in de resten van een prachtig geweven patroon tussen afgedankte lompen dan in spatten en smetten op een zogenaamd smetteloze muur. Soms kan men in de zalen van rechtschapenheid uitwerpselen vinden van kraaien en ratten en soms liggen in de diepste verdorvenheid bloemen van menselijke sympathie en vruchten van geparfumeerde tranen voor het oprapen.’ Dit is de stem van Kafu met een fikse dosis Baudelaire. Maar een ding is zeker: de ‘duistere en onrechtvaardige wereld’ van ‘afgedankte lompen’ en ‘geparfumeerde tranen’ was voor hem een vlucht uit de groeiende vulgariteit en het verstikkende conformisme van een geïndustrialiseerd Japan, dat meer op Chicago dan op het oude Edo begon te lijken. De hoerenwijken waren dus in twee opzichten een vlucht: een vlucht uit zijn omgeving en een vlucht uit zijn tijd. ‘Dertig jaar geleden’ was voor Kafu altijd beter dan nu. Tijdens het Meiji tijdperk verlangde hij naar Edo; tijdens het latere Taisho (omstreeks de jaren twintig) bezong hij Meiji; en in het naoorlogse Showa smachtte hij naar Taisho. De oude wereld verdween voorgoed in de aardbeving van 1923. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot ongeveer tien jaar geweeklaag en weinig produktiviteit. Pas in de dertiger jaren ontdekte hij weer een wijk, die hem aan vroeger deed denken: Tamanoi aan de arme oostkant van de Sumida-Rivier. Hij bleef er vaak dagenlang hangen en maakte er zorgvuldige aantekeningen, onder andere over de verschillende kwaliteiten van de meisjes die er werkten: ‘Mariko op nummer 48 is zo losbandig dat sommige onervaren klanten van schrik de benen nemen.’ De meisjes van Tamanoi zijn het onderwerp geworden van een van zijn beste boeken: ‘Verhalen uit de oostkant van de rivier’. Zoals altijd blonk hij uit in sfeerbeschrijving: Als het zachtjes begon te regenen, en de avond vorderde, werden de kreten waarmee de vrouwen hun klanten lokten allengs minder. Binnen en buiten was het gezoem van muggen duidelijk hoorbaar. Heel scherp voelde men de eenzaamheid van deze achterbuurt - het was niet zomaar een twintigste-eeuwse wijk, maar een trieste herinnering aan een ver verleden. Belangstelling voor de karakters van de meisjes had hij nauwelijks. Als zij hem maar aan vroeger deden denken. In Terajima no ki (‘Aantekeningen uit Terajima’ 1936) schreef hij: Bij het horen van voetstappen, riepen de vrouwen uit hun ramen, ‘Hee meneer, meneer. Ja u daar, met die bril.’ Hun stemmen hadden een curieus ritme, precies zoals ik me het herinner toen ik nog een jaar of twintig was, in de Rashomon steeg in de Yoshiwara... Ik voelde me plotseling twintig of dertig jaar terug in het verleden. Zelfs het stille water in de greppel deed me denken aan de Yoshiwara. De stank van de greppel en het gezoem van de muggen waren voor Kafu even belangrijk als de vrouwen zelf. Dit is zijn beschrijving van O-Yuki, de vrouwelijke hoofdpersoon, als men haar zo kan noemen, in ‘Verhalen uit de oostkant van de rivier’: Ze stond op en kleedde zich in een ongevoerde kimono met een patroon op de onderkant van haar slip. De ondercentuur, met smalle rode strepen, was van voren vastgeknoopt en het gewicht van die knoop leek haar topzware met zilverdraad gebonden haarknoet in evenwicht te houden. Op dat moment was zij een courtisane van dertig jaar geleden... Of deze: Ik moet mijn dank betuigen aan haar, die verantwoordelijk was voor deze vreemde, onwezenlijke visioenen ... O-Yuki was een kunstenares, die op krachtige, doch ongearticuleerde wijze het verleden kon oproepen. Zijn beschrijving van vrouwen doet denken aan de prenten van zijn geliefde ukiyo-e kunstenaars. Het zijn vrouwen zonder gezicht, of, anders gesteld, allemaal met hetzelfde gezicht: een vage, korte schets, als aanloop voor dromeland. Tanizaki schreef in zijn essay, Liefde en sexualiteit, over deze kunst: Portretten van vrouwen verschillen van tijd tot tijd en van kunstenaar tot kunstenaar; maar als we nu kijken naar de vrouwen in rolschilderijen uit de 10de eeuw, dan zien zij er allemaal hetzelfde uit. Wat de prenten in de Edo periode betreft, zien we hetzelfde: Utamaro en Harunobu hadden ieder hun eigen voorkeur en hun vrouwenportretten waren dus vanzelfsprekend anders. Maar binnen het oeuvre van een kunstenaar zijn zij allemaal hetzelfde, of het nu courtisanen, huisvrouwen of jonge meisjes uit de stad zijn; zij hebben allemaal precies hetzelfde gezicht met een andere haardracht. Dat wil niet zeggen dat de grote ukiyo-e kunstenaars niet in staat waren individuele verschillen te zien, en ook niet dat hun techniek tekort schoot. Het betekent alleen maar dat men het uitvlakken van individualiteit mooier vond; dat was juist de kunst. Met de tijd, om precies te zijn met de bombardementen in 1945, kwam ook aan Tamanoi een einde. Kafu heeft het in 1948 nog een keer gezien en als volgt in zijn dagboek beschreven: Vanmiddag liep ik door de ruïnes van Tamanoi. Deze straten vol geverfde gezichten, zo welvarend in de twintig jaren na de aardbeving, zijn nu een overwoekerde woestenij. De dagen dat ik hier bezig was aan ‘Verhalen uit de oostkant van de rivier’ schijnen mij nu toe als een droom. Maar hij had al een tijdlang een nieuwe ambiance ontdekt, die hem deed denken aan het verleden: de danseressen van de Asakusa Opera. Het woord opera, om misverstanden te voorkomen, heeft niets met opera te maken; het gaat hier om een varieté-theater, waar natuurlijk wel gezongen werd, maar niet Tosca. Kafu voelde ‘een plezierige triestheid bij het zien van een voorstelling in Asakusa, daar tussen het ongeletterde publiek.’ Hij schreef zelfs een musical voor het gezelschap, ‘Een liefdesverhaal in Katsushika’ genaamd. Maar zijn belangstelling gold speciaal de danseressen, die hij dagelijks bezocht in hun grote gemeenschappelijke kleedkamer, waar Kafu, als enige man, toegang had. Hij was hier erg trots op. En er ging geen dag voorbij of Kafu was te vinden tussen de danseressen: sommigen waren zo goed als naakt in hun kostuums, anderen, in slordige badjassen, zorgden dat alleen hun geslachtsdelen bedekt bleven. Languit liggend op hun ruggen, de benen gekruist, kris-kras door elkaar, het kon ze niets schelen wie hen zag.Ga naar eindnoot4. Maar ook hier kwam een einde aan. In 1943 werd de Opera door de militaire autoriteiten gesloten. Kafu schreef in zijn dagboek: ‘Nu gaat het theater dicht. Nergens meer zullen we de sfeer van het verleden kunnen proeven.’ Hij was zijn vluchtoord uit de ‘fatsoenlijke’ wereld weer eens kwijt. En wat nog erger was, in 1945 brandde zijn huis af met al zijn boeken en manuscripten. ‘Dit alles hebben we te danken aan de militaristen. Moge hun misdaden voor de eeuwigheid opgetekend worden.’ In de laatste periode van zijn leven werd hij steeds asocialer. Als iemand bij hem aanbelde verscheen hij zelf aan de deur om te vertellen dat hij niet thuis was waarna hij de deur weer dichtsmeet. Zijn enige resterende gezelschap bestond uit strip-tease | |
[pagina 64]
| |
danseressen in een klein theater in Asakusa, voor wie hij wel eens kluchten schreef, waarin hij zelf af en toe ook optrad. Na de voorstelling trakteerde hij de meisjes op sliertjessoep, iets wat heel vrijgevig was van de zeer bemiddelde Kafu, die bekend stond om zijn pathologische vrekkerigheid. Omslagen van boeken en pagina's uit boeken van Kafu
Na de oorlog probeerde hij nog een verhaal te schrijven over de ‘pan-pan meisjes’, hoeren die er speciaal voor Amerikaanse soldaten waren. Hij heeft, na een persoonlijke inspectietocht, zelfs uitvoerige aantekeningen gemaakt over dit verschijnsel. Maar het is er nooit van gekomen. De tijd was te zeer veranderd. Hij voelde zich op het einde eigenlijk alleen nog maar thuis in het oude kerkhof van de Jokanji tempel, waar de courtisanes uit de Yoshiwara begraven liggen. Voor de oorlog had hij deze plek al enkele malen bezocht, blijkens een dagboekaantekening in 1937: Niets heeft mij zoveel plezier gedaan als het weerzien na dertig jaar van de Jokanji ... als iemand een monument wil oprichten na mijn dood, laat hem dan hier een plaatsje uitzoeken, tussen de leunende, brokkelende grafstenen van de courtisanes... Helaas kon hij dit na zijn dood niet meer beslissen en zijn familie, met wie hij het grootste deel van zijn leven gebrouilleerd was geweest, heeft hem laten begraven in het familiekerkhof tussen de landeigenaren en regeringsambtenaren. Maar in de Jokanji is nog wel een steen met een inscriptie van Kafu, die als volgt luidt: Als jonge mensen mij vragen over deze wereld, en over de kunst in de komende wereld, dan veeg ik de mist van mijn bril, maar wat kan ik zien? Ik ben een kind van Meiji, een kind van de Meiji periode, die nooit meer terugkomt. In 1959 stierf Kafu, de chroniqueur van de voorbijgaande seizoenen in zijn stad, in zijn eenzame huurkamer in Ichikawa, een buitenwijk, die hem deed denken aan de Yoshiwara van zijn jeugd. Dit was een jaar nadat voor het eerst in de Japanse geschiedenis prostitutie officieel verboden werd. En maar enkele jaren voordat het Economisch Wonder van Japan gestalte kreeg. |
|