haven willen vluchten. Op een schip wilde ik dan naar het zuiden varen’, jammerde de jongen.
Hoewel wij nog steeds gespannen waren, lachten we hem opeens uit tot onze stemmen er schor van werden. Deze jongen wilde maar één ding: naar het zuiden toe. Al zijn dagen waren met dit onderwerp gevuld, met het praten hierover, zodat wij hem ‘Minami’, Het Zuiden' noemden.
‘Maar wij werden door boeren gepakt en afgeranseld. Wij hadden nog geen bataat gestolen. Die boeren behandelden ons of we muizen waren.’
Er ontsnapte ons allen een diepe zucht, aan de ene kant van bewondering voor de dappere Minami en de andere en aan de andere kant van boosheid om die beestachtige boeren.
‘Echt waar, we waren bij onze afdaling al vlak in de buurt van de Havenweg. Nog even op een vrachtwagen springen en daarin kruipen, en het zou gelukt zijn. Dan hadden we de haven gehaald.’
‘Ja, het was nog maar een eindje,’ zei de jongste van de ontsnapten ontmoedigd.
‘Omdat jij opeens buikpijn kreeg, ging alles mis,’ zei Minami, terwijl hij zijn kapotte lippen likte.
‘Ja,’ zei de jongen. Hij had de ogen neergeslagen van schaamte en zijn gezicht was bleek van de hardnekkige buikpijn.
‘Hebben die boeren jou met vuisten geslagen?’ vroeg mijn broertje met glinsterende ogen.
‘Geslagen? Het was nog wel iets meer!’ zei Minami trots. In zijn stem klonk tegelijk minachting voor de boeren door.
‘Ik was te uitgeput om ze tegen te houden. Die kerels die bijna schuimbekkend van enthousiasme met een schoffel op mijn billen wilden inslaan.’
‘Met een schoffel op jouw billen inslaan, O,’ zei mijn broertje, dromerig en in vervoering geraakt.
Toen de politieagent de kluwen mensen aan de overkant van de heg had weggejaagd en ook hijzelf vertrokken was, riep de bewaker ons bijelkaar. Eerst sloeg hij op de al open bovenlippen van Minami en zijn medeplichtige, de jongen met de buikpijn, en maakte zo hun kaken opnieuw vochtig van vers bloed. Verder gebood hij ze een dag te vasten. Eigenlijk behandelde hij ze edelmoedig. Bovendien was zijn manier van slaan niet die van een bewaker. In onze termen had het iets van open mannelijkheid, zodat wij ons rond deze bewaker als een hechte groep vormden.
‘Jullie moeten nooit meer zo'n onhandige ontsnappingspoging wagen, hoor!’ zei de bewaker, terwijl hij zijn nog jonge nek spande en rood liet worden.
‘Jullie zitten in zo'n bergdorp nu eenmaal zo diep en hoog weggestopt dat jullie bij elke vlucht door boeren worden opgepakt voordat jullie de stad kunnen bereiken. Die boeren, ze haten jullie als de lepra. Het is niet uitgesloten dat ze jullie vermoorden. Je kunt hier diep in de bergen heel wat moeilijker ontsnappen dan uit een gevangenis.’
Dat was volkomen waar. Door de ervaring van herhaalde ontsnappingspogingen en even zoveel mislukkingen daarvan tijdens onze verhuistochten van het ene dorp naar het andere, beseften wij dat wij door een ongelooflijk zware muur waren omringd. Midden in zo'n dorpse gemeenschap zagen de mensen ons als doomen die in hun huid en vlees staken. Wij werden hier als in één ademtocht van alle kanten omringd door opeengepakte knoppen vlees die ons verstikten en wegduwden. Boeren waren enorm afkerig van alles wat van buiten hun wereld kwam.
Ze waren zo zwaar geharnast, dat het totaal onmogelijk was hun wereld binnen te dringen. Zelfs de doorgang weigerden zij. Wij waren als een groepje dat lucht happend afdreef naar een zee, waar mensen van buiten nooit geaccepteerd, maar altijd buitengesloten werden.
‘Zo hebben ze de beste methode gevonden om jullie op te sluiten. Je ziet maar: de oorlog heeft ook z'n nuttige kant.’ Dat zei de bewaker en hij ontblootte zijn sterke tanden.
‘Zelfs ik kan zo hard niet slaan dat ik Minami's voortanden afbreek. Ik sta paf van die boer met zijn supervuist.’
‘Ik werd met een schoffel geslagen door een oud kereltje met een uitgezakte huid,’ zei Minami opgewekt.
‘Onderbreek me niet met je gepraat,’ schreeuwde de bewaker. ‘Binnen vijf minuten moeten jullie klaar staam om te vertrekken. Ik ben van plan om tegen de schemering op de plaats van bestemming te zijn. Als jullie met z'n allen zo traag doen, dan schiet het eten erbij in. Opschieten!’
Met een schreeuw maakten wij ons los uit de kring en renden het pakhuis van het oude zijdeteeltschooltje binnen om daar onze spullen te halen. Dit pakhuis had voor eenmalige overnachting gediend. Vijf minuten gingen voorbij. Toen wij op het punt stonden te vertrekken, kotste de jongste van de mislukte ontsnappingspoging - Minami's medeplichtige - onafgebroken zijn licht, rozig braaksel in een hoek van de heg. Hij kreunde van jewelste. Wij stonden op straat keurig in de rij en zongen in koor het lied van onze tuchtschool. Dat vrouwelijksensuele, dat trage, schaamteloze lied van ons! Wij schreeuwden het lange refrein waarin allerlei godsdienstige metaforen hortend en stotend op elkaar stuitten, net zo lang uit tot zijn aanval van buikpijn ophield. Wat een tafereel was dat! Vijftien ondervoede jongens die gestoken waren in waterwerende grasgroene jassen en die dat lied zongen temidden van de dorpelingen, zo verbaasd dat ze er bijna duizelig van werden. In onze harten stormden woest dooreen vernedering en donkere drift en ze begonnen al dingen van alle dag te worden.
De jongen nam zijn plaats weer in in de rij, terwijl hij de tarwekorreltjes die bij het braken in zijn neusgaten waren blijven steken, wild slurpend naar binnen zoog. Luidkeels zetten wij nu haastig het refrein van het derde couplet in en marcheerden weg onder het stampend geluid van onze gymschoenen.
Het was de tijd van massamoord. Alsof het om één lange overstroming ging, teisterde de waanzin van de oorlog in al zijn massale overvloed alle plooien van het menselijk gevoel, iedere uithoek van het lichaam, alle wouden, straten, steden en luchten. Onze tuchtschool was een oud, vervallen, bakstenen gebouw, waarin wij met z'n allen waren geherbergd. Zelfs op de binnenplaats van zo'n oud gebouw kwam opeens een soldaat uit de hemel zetten. Uit het half doorschijnend lichaam van zijn vliegtuigje begon een jonge, blonde soldaat uit verwarring overhaast te schieten met zijn machinegeweer terwijl hij tot op het onzedelijke af zijn kont naar achteren trok. Vroeg in de morgen, toen wij keurig in de rij stonden en wegmarcheerden door de poort van onze tuchtschool op weg naar ons dagelijks veldwerk, leunde aan de buitenkant van de poort die met boosaardig prikkeldraad omgeven was, een uitgehongerde, pas overleden vrouw. Zij viel op de grond vlak voor de neus van onze bewaker. Bijna iedere nacht, soms zelf overdag, vonden er luchtaanvallen plaats, gevolgd door branden die de hemel tot over de grenzen van de stad in een helder licht zetten of juist verduisterden in een aszwarte rook.
Het is misschien de moeite waard een tendens van die tijd te noteren: terwijl waanzinnig geworden volwassenen als bandieten ongestraft door de steden heen en weer renden, deed zich de vreemde hartstocht voor dat zij die op hun soepele huid nog pas hun glanzend, kastanjekleurig geboortehaar droegen en eigenlijk van de prins geen kwaad wisten, werden opgesloten, soms alleen al als het om een jongen ging die naar misdaad neigde.
Pas toen de luchtaanvallen sterk verhevigden en het bewijs leverden van een catastrofaal verval, kwamen ze bij ons op de tuchtschool met het initiatief de ouders te vragen hun kinderen op te komen halen. Het merendeel van de families verscheen niet eens om hun lastige, kwaadaardige bloedverwanten mee te nemen. Alsof het om een rechtvaardige maatregel ging besloten de bewakers daarop hun zogenaamde slachtoffers bescherming te bieden door voor de tuchtschoolkinderen een evacuatieplan op te stellen.
vervolg op pag. 58