In de epiloog wordt verteld hoe er een grote kelderkamer te voorschijn kwam toen de Koreaanse supermarkteigenaar het oude huis liet afbreken. Het wordt nu duidelijk dat de broer van de overgrootvader, leider van de opstand in het jaar 1860, niet heeft kunnen ontvluchten naar Tokio om daar een goede positie bij de Meiji-regering te verwerven. Integendeel, hij was door de overgrootvader tot zijn dood in deze kelderkamer ingesloten. Een schokkend feit, dat voor Taka te laat komt. Mitu's vrouw echter, zwanger geworden, heeft het besluit genomen te bevallen van het kind van Taka. Zo blijft Taka, althans zijn geest, in het dorp en overleeft hij de historie.
Dit is de roman die Oë in een jarenlange worsteling heeft voorbereid en toen in volle vaart heeft opgetekend; het levensverhaal uit de hel. Zijn personages, de vrouw, de man, de geleerde, de baldadige dorpsjeugd, de boeddhistische priester, de ziekelijk dik geworden knecht, allemaal zijn ze in staat een ingewikkeld, geleerd, beschaafd gesprek te voeren.
Er is geen sprake van realisme. Wat Oë belangrijk vindt, is niet de beschrijving van de realiteit, maar de beschrijving van symbolische begrippen en beelden die door woorden en gesprekken naar voren worden gehaald. Met andere woorden: alle personages treden van meet af aan op om een symbolische rol te vervullen. De romanfiguren leven in de kleine gemeenschap van een bergdorp op het eiland Shikoku en doen hun dagelijkse bezigheden. Tegelijkertijd leven ze het volkomen innerlijke bestaan van de auteur Oë. Ze zijn als het ware de bewoners van Oë's hel. Als hellebewoners vindt men hun contouren afgetekend in de beschrijving van de seizoenen-evenementen, de volksgebruiken, de leefgewoonten en de zielenfeesten.
De ervaring met de beweging tegen het Japans-Amerikaanse Veiligheidsverdrag was voor een deel van de hedendaagse studenten-groepering een zeer serieuze zaak geweest. Maar als men deze als literair thema kiest, is zij een vrij kaal, onvruchtbaar element. Oë echter dompelde dit thema onder in een complex van folklore en in een historische context. Daardoor is Oë er volmaakt in geslaagd een nieuwe, hedendaagse sage te creëren.
Is Oë's roman Voetballen in 1860, zo heb ik me afgevraagd, soms een ode om de verdwaalde geesten die hun oriëntatie zijn kwijtgeraakt na de protesten tegen het Japans-Amerikaanse Veiligheidsverdrag, gerust te stellen? Of kan men beter spreken van een klaaglied, in verband met de levenswijze van de gepresenteerde romanfiguren, breder opgevat, van alle Japanners in de hedendaagse maatschappij?
Als auteur neemt Oë een actieve houding in de politiek in. Dat bewijzen zijn essaybundels, zijn Brieven uit Hiroshima en zijn Brieven uit Okinawa. En ook staat hij erom bekend dat hij van een zeer kwetsbaar onderwerp als het keizerschap een diepgaande analyse heeft gemaakt. Met dit onderwerp als literair thema heeft Oë een knappe novelle geschreven, De dag dat de keizer hoffelijk mijn tranen droogt, (oktober 1971, in het Nederlands bij Meulenhoff, Amsterdam, 1977). Hoe denkt Oë over het keizerschap? Ik citeer hier weer uit het interview dat ik met Oë mocht hebben. (Maatstaf 1974):
De problematiek van het keizerschap brengt Japanners in verwarring. Ik herinner me nog het moment dat de oorlog voorbij was en de keizer over de radio tot het Japanse volk sprak. Ik was tien jaar oud. Ik kon niet verstaan wat hij tot zijn onderdanen zei, maar het was vreemd en ongewoon dat hij zich van het stemgeluid van een doodgewone volwassene bediende. Juist voor kinderen van de lagere school was de keizer immers een heilig, genadig en almachtig wezen. In de grondwet staat geschreven dat de keizer een ‘symbool’ is. Het woord symbool heeft alleen maar een vage betekenis. Op het moment dat men in de grondwet een duidelijk oordeel moest vellen over de aard en de positie van het keizerschap, heeft men de definitieve beslissing voor altijd in het midden gelaten. Op het ogenblik is ieder van ons geheel vrij een eigen mening te hebben over het keizerschap. Ik geloof trouwens dat er in het hart van het volk nog steeds een verering ligt, die tegen de keizer opziet als tegen een god. Ik heb mij voorgenomen uit te zoeken waar ergens in ons volk zich die gevoelens hebben ingenesteld. Het keizerschap is immers alleen juridisch tot een oplossing gebracht. Wat de andere facetten betreft kan de situatie nog gemakkelijk uitlopen op fascisme, met de keizer als leider. Het is nu de tijd om daar goed over na te denken.
Voor zijn bezwaar tegen het keizerschap, en zijn kritiek erop, heeft Oë in zijn novelle eigenlijk een heel wonderlijk procédé gekozen. Zelf zegt hij daar het volgende over:
Als wij het hebben over het keizerschap, moeten wij bedenken dat dit iets is dat ons werkelijk aan handen en voeten bindt. Ik wilde mij met deze novelle, bij wijze van experiment, van top tot teen onderdompelen in het keizerschap, om vanuit die situatie tot mijn afwijzend standpunt te komen.
Oë schept hierin een dramatische spanning tussen aan de ene kant een persoon in wie ultra-keizersgezinde opvattingen nog volop leven (namelijk de vader van de hoofdpersoon) en anderzijds de moeder in wie de gevolgen doorwoeden van een door haar vader jegens de keizer gepleegd verraad. De botsing van deze twee uitersten wordt gevonden in het gemoedsleven van de hoofdpersoon, een vijfendertigjarige, die zichzelf een vorm van leverkanker heeft aangepraat, maar in feite verpleegd wordt op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis.
Ten slotte wil ik Oë's recente literaire activiteiten belichten. Ik maak hierbij gebruik van een interview dat de literaire criticus Kaga Otohiko met Oë mocht hebben na de publicatie van de roman Het eigentijds spel (1979, bij uitgeverij Shinchoo-sha). Kaga: Het woud, het dal, bergen, bomen en de sagen en legenden die in het dorp uit deze roman van generatie op generatie worden bewaard, - ze zijn voor mij bekende beelden. Daarom voelde ik een soort ‘nostalgisch sentiment’, toen ik Het eigentijds spel las.
Oë: Deze roman heeft de vorm van zes brieven. Mijn voornaamste bedoeling is een beschrijving te geven van de sagen en de historie van mijn dorp.
Kaga: ‘Sterven en herleven’, dit is het thema van deze roman, geloof ik. Afbreken, sterven, uitsterven corresponderen met creëren, leven, herleven. Het is een zeer christelijk begrip. Denkt u dat de invloed van het christendom in deze roman aanwezig is?
Oë: Ik ken het christendom niet. Maar in de christelijke volkscultuur is het begrip ‘sterven en herleven’ aanwezig zoals uit het karnaval blijkt. Vier jaar geleden heb ik een half jaar in Mexico gewoond. Mexico is het land waar ‘sterven en herleven’ haast elke dag wordt opgevoerd. Ik ben opgegroeid op het platteland van Japan waar men niets te maken heeft met het christendom. Maar ik ken zelf het gevoel en de denkwijze van het ‘herleven’. Ik denk dat aan de denkwijze van elk volk het ‘herleven’ ten grondslag ligt.
Ik had altijd gehoopt een roman te schrijven met ‘herleven’ als thema. Het eigentijds spel is die roman geworden.
Kaga: Ik wilde het nu hebben over het ‘poëtisch dorp’. In uw recente werken zoals Voetballen in 1860 en De vloed reikt tot aan mijn ziel (1973, bij uitgeverij Shinchoo-sha) komt uw geboortedorp, het bergdorp in de Shikokubergen als decor zeer vaak voor. Ik geloof dat de binding aan uw geboortegrond weer sterker is geworden dan ooit.
Oë: Ik ben opgegroeid in een bergdorp. Daarom heb ik nog steeds grote moeite me aan te passen aan het leefmilieu in Tokio. U hebt aan het begin van dit interview over ‘nostalgisch sentiment’ gesproken. Yanagida Kunio definieerde ‘nostalgisch sentiment’ als volgt: eigen geest of gevoel buigt zich naar iets fundamenteels, niet alleen naar het verleden, maar ook naar de onbekende toekomst. In mijn geval is het object van de nostalgie het ‘dorp’. Dat ‘dorp’ moet niet het dorp zijn waarin ik ben