linealen, rode potloden zonder lood, gebonden delen van het oud-leerlingen tijdschrift en kopijpapier, waarop iemand begonnen was te schrijven. De jongen hield van deze literaire wanorde. R husselde in de oude drukproeven, als probeerde hij wanhopig die dingen op hun plaats te leggen. Zijn slanke witte vingers werden er stoffig door. De jongen grinnikte, maar R klakte geïrriteerd met zijn tong, sloeg het stof van zijn vingers en zei:
‘Eigenlijk wilde ik heel de dag al ergens met je over praten.’
‘Waarover dan?’
‘Om je nu de waarheid te zeggen...’ - R stotterde en gooide de woorden er daarna uit. ‘Ik lijd. Er is iets onverdragelijks gebeurd.’
‘Ben je verliefd?’ informeerde de jongen op koele toon.
‘Ja.’
R verklaarde hem de situatie: hij was verliefd op de jonge vrouw van een ander, zijn vader had het ontdekt en hem gedwongen haar niet langer te zien.
De jongen zette grote ogen en staarde naar R. ‘Hier heb je nu iemand, die verliefd is. Voor de eerste keer zie ik liefde, hier vóór mijn ogen.’ Niet dat het een erg plezierige aanblik was. In feite was het vrij onaangenaam. De vitaliteit, die R gewoonlijk uitstraalde, was verdwenen; hij was gebroken en maakte een verveelde indruk. De jongen had een dergelijke uitdrukking vaak op het gezicht van mensen gezien, die iets verloren hadden of de trein hadden gemist.
Toch streelde het zijn IJdelheid, dat een oudere persoon hem in vertrouwen nam. Ongelukkig voelde hij zich er niet onder. Hij deed een heldhaftige poging om een melancholiek gezicht te trekken, maar het banale voorkomen van een verliefd mens was nogal moeilijk te verdragen.
Uiteindelijk kon hij enkele troostwoorden vinden.
‘Wat vreselijk. Maar er zal zeker een goed gedicht uit dit alles ontstaan.’
Slapjes antwoordde R: ‘Dit is geen tijd voor poëzie.’
‘Maar is poëzie dan niet juist 'n redding in een dergelijke periode?’ Het geluksgevoel, dat je bij het maken van een gedicht ondergaat, flitste door het hoofd van de jongen. Hij dacht, dat elk verdriet, iedere angst door de kracht van dat geluk verdreven kon worden.
‘Zo werkt dat niet. Je begrijpt het nog niet.’
Die opmerking kwetste de eigendunk van de jongen. Zijn hart werd koud, hij zinde op wraak.
‘Maar als je een èchte dichter zou zijn, een genie, dan zou de poëzie je op zo'n moment wel redden.’
‘Goethe schreef Werther,’ antwoordde R, ‘en redde zich van de zelfmoord. Maar hij was alleen maar in staat om dat boek te schrijven, omdat hij diep in zijn hart wist, dat niets - poëzie noch iets anders - hem kon redden en dat zelfmoord het enige was, dat hem restte.’
‘Maar waarom pleegde Goethe dan geen zelfmoord? Als schrijven en zelfmoord één en hetzelfde zijn, waarom koos hij de zelfmoord dan niet? Omdat hij een lafaard was? Of omdat hij een genie was?’
‘Omdat hij een genie was.’
‘Dan...’
De jongen wilde nòg een vraag stellen, maar die begreep hij zelf niet. Vagelijk kwam het idee bij hem op, dat het het egotisme van Goethe was, dat hem van zelfmoord gered had. Het verlangen om die erkenning te gebruiken om zichzelf te verdedigen nam hem geheel in beslag. De uitspraak van R: ‘je begrijpt het nog niet’, had hem diep gekwetst. Op zijn leeftijd was niets zo sterk als een inferioriteitsgevoel, dat met leeftijd te maken heeft. Alhoewel hij er niet mee voor de dag kwam en het niet uitsprak, vormde zich een uiterst logische gedachte bij de jongen: ‘hij is geen genie. De reden? Hij wordt verliefd.’
De liefde van R was zonder twijfel oprecht. Deze was van het soort, dat een genie nooit moet voelen. Voor R was de liefde van Fujitsubo en Genji, van Pelias en Melisande, van Tristan en Isolde, van de Prinses van Kleef en de hertog van Nemours een voorbeeld van ongeoorloofde liefde, waarmee hij zijn eigen bedroefdheid kon sieren. Terwijl de jongen luisterde, werd hij geschokt door de constatering, dat er niet één element in R's bekentenis was, waar hij niet van op de hoogte was. Het was allemaal al eens beschreven, al eens eerder doorleefd, allemaal al herhaald. Liefde waarover in boeken wordt geschreven, had meer levenskracht dan dit. De liefde, die in gedichten wordt bezongen was veel mooier. Hij kon maar niet begrijpen, waarom R de werkelijkheid uitkoos in plaats van meer verheven dromen. Hij begreep maar niet, waar dit hunkeren naar het middelmatige vandaan kwam.
R leek door zijn eigen woorden gerust te zijn gesteld en begon nu een eindeloze opsomming van de schoonheid van het meisje. Ze moest van een buitengewone schoonheid zijn, maar de jongen kon zich geen enkel beeld van haar voor de geest halen. ‘De volgende keer zal ik je een foto laten zien,’ zei R. Daarna begon hij een dramatisch en warrig verhaal: ‘ze zei, dat ik echt een mooi voorhoofd heb.’
De jongen bekeek het voorhoofd onder het achterover gekamde haar van R. De huid op zijn uitstekend hoofd glinsterde zo'n beetje in het zwakke licht, dat door de deur viel; het leek alsof twee knobbels als vuisten uit zijn voorhoofd staken.
Het voorhoofd van een kever, dacht de jongen. Dat het mooi was, vond hij absoluut niet. Het mijne heeft ook bobbels, zei hij tot zichzelf. Het is niet hetzelfde om het voorhoofd van een kever te hebben en mooi te zijn.
Op dat moment werd de jongen zich van iets bewust. Hij bespeurde de lachwekkende onzuiverheid, die altijd optreedt, wanneer je je bewust wordt van liefde of leven, die lachwekkende onzuiverheid, die je nodig hebt om in liefde of leven te kunnen blijven bestaan: de overtuiging namelijk, dat je uilskuikenvoorhoofd mooi is.
De jongen ervoer, dat mogelijk ook hij - al was dat dan in een meer intellectuele vorm - met een dergelijke overtuiging zijn weg in het leven gevonden had. Iets in die gedachte deed hem huiveren. ‘Waar denk je aan,’ vroeg R op de voor hem gebruikelijke vriendelijke toon.
De jongen beet op zijn lip en zweeg. Langzaam werd het buiten donker. Hij kon de kreten horen uit de ruimte, waar de baseball club oefende. Als een bal door een klap van de bat de lucht in vloog, klonk een droge, heldere echo.
Misschien zal ik op een dag ook wel ophouden poëzie te schrijven, dacht de jongen voor het eerst in zijn leven. Maar dat hij nog nooit een dichter geweest was, moest hij nog leren.
Vertaling uit het Engels door
Jeltje Ackermans en Joeri Lamprei