III
De volgende dag om 9 uur kwam de man naar mijn herberg. Ik was net opgestaan en nodigde hem uit om een bad met me te nemen. Onder het badhuis stroomde de rivier in de herfstzon van Zuid Izoe. Hij stond hoog door de regen. De pijnlijke angst van afgelopen nacht leek niet langer echt. Ik wilde zelfs precies weten wat er gebeurd was.
‘Dat was ook een levendig feestje dat jullie afgelopen nacht hadden.’
‘Kon je ons horen?’
‘Nou, en of.’
‘Mensen van hier. Ze maken een boel herrie, maar daar is dan ook zo'n beetje alles mee gezegd.’
Hij beschouwde de gebeurtenis blijkbaar als een routinekwestie en ik zei er maar niets meer over.
‘Kijk, daar aan de andere kant van de rivier. Ze zijn gekomen om een bad te nemen. Ik zweer je dat ze ons gezien hebben. Zie ze eens lachen.’ Hij wees naar het openbare bad, waar zich zes of zeven personen in het stoom aftekenden.
Een klein figuurtje maakte zich daaruit los en rende het zonlicht in. Een tijdje stond ze op de rand van de verhoging en riep ons iets toe, de armen omhoog alsof ze een duik in de rivier zou nemen. Het was het danseresje. Ik keek naar haar, de jonge benen, het gebeeldhouwde witte lichaam. Plots leek het alsof een plens koud water over mijn hart stroomde. Ik lachte, gelukkig. Ze was een kind, niets anders dan een kind; een kind, dat naakt in de zon kon rennen en dat daar uitzinnig van vreugde kon staan, omdat ze een vriend gezien had. Ik bleef lachen, een zachte vrolijke lach. Alsof mijn hoofd gereinigd was van een stofnest. Ik lachte en lachte. Het kwam door het overdadige haar, dat ze er ouder uitgezien had en ook wel, omdat ze als een meisje van 15 of 16 gekleed ging. Ik had wel een uitzonderlijke fout gemaakt.
We waren al terug in mijn kamer, toen de oudste van de twee jonge vrouwen de tuin inkwam om de bloemen te bekijken. Het danseresje volgde haar tot halverwege de brug. De oude vrouw kwam nors uit het bad. De danseres haalde haar schouders op en rende terug. Ze lachte alsof ze wilde beduiden, dat ze op haar donder kreeg als ze verder ging. De oudere vrouw liep tot de brug.
‘Kom hierheen,’ riep ze me toe.
‘Kom hierheen,’ echode de jongere vrouw. Beiden keerden naar hun herberg terug.
De man bleef tot 's avonds in mijn kamer.
Ik was die avond aan het schaken met een rondreizende vertegenwoordiger, toen ik de trommel in de tuin hoorde. Ik stond op om naar de veranda te lopen.
‘Wat dacht je van nog een spelletje,’ vroeg de vertegenwoordiger. ‘Laten we er nog een spelen.’ Ik lachte ontwijkend; na een tijdje gaf hij het op en ging de kamer uit.
Vlak daarna kwamen de jonge vrouw en de man binnen.
‘Moeten jullie vannacht nergens anders heen?’ vroeg ik.
‘We zouden geen klanten kunnen vinden, ook al zouden we het proberen.’
Ze bleven tot na twaalven; we damden wat.
Toen ze weggegaan waren voelde ik me helder en vief. Ik wist dat ik niet in slaap zou kunnen komen en riep de vertegenwoordiger vanuit de hal naar binnen.
‘Prima, prima.’ Hij haastte zich, klaar voor de strijd.
‘Vannacht zullen we eens een potje spelen, dat heel de nacht duurt. We spelen de hele nacht.’ Ik voelde me onoverwinnelijk. De volgende dag om acht uur zouden we Yugano verlaten. Ik stouwde mijn schoolmuts in mijn boekentas, zette een jachtpet op, die ik in een winkeltje vlakbij het openbare bad gekocht had, en liep in de richting van de herberg aan de hoofdweg. Vol goede moed liep ik de trap op; de luiken op de tweede verdieping waren geopend... In de gang bleef ik stokstijf staan. Ze lagen nog in bed.
Het dansmeisje lag bijna tegen mijn voeten aan, naast de jongste van de twee vrouwen. Ze bloosde diep, trilde heel even en drukte haar handen tegen haar gezicht. Er waren nog sporen te zien van de make-up van de vorige avond, van lippenstift en dotten rouge aan de uiteindes van haar ogen. Een door en door aanlokkelijk persoontje. Ik voelde iets heerlijks en gelukkigs opborrelen, terwijl ik zo naar haar keek. Opeens - ze verborg nog altijd haar gezicht - woelde ze zich op haar andere zij, schoot het bed uit en maakte een diepe buiging voor me in de gang. Verloren stond ik er bij en vroeg me af wat te doen.
De man en de oudste van de twee jonge vrouwen sliepen bij elkaar. Ze zouden wel getrouwd zijn ... daar had ik nog niet aan gedacht.
‘U zult ons moeten vergeven,’ zei de oudere vrouw rechtop in bed. ‘We waren van plan om vandaag weg te trekken, maar blijkbaar is er vanavond een feestje en we dachten, dat we maar eens moesten kijken wat daar gedaan kon worden. Als u echt moet vertrekken, dan kunt u ons misschien in Shimoda ontmoeten. We verblijven altijd in de Koshuya herberg ... zonder moeite zult u die kunnen vinden.’
Ik voelde me verlaten.
‘Misschien kan je wel tot morgen wachten,’ opperde de man.
‘Zij zegt, dat we vandaag nog moeten blijven ... maar het is fijn als er iemand bij is om onderweg mee te praten. Laten we morgen gezamenlijk gaan.’
‘Uitstekend idee,’ stemde de vrouw in. Het doet schandalig aan ... nu we u hebben leren kennen ... en morgen vertrekken we, wat er ook gebeurt. Overmorgen zal het 49 dagen geleden zijn, dat de baby stierf. We zijn alsmaar van plan geweest om in Shimoda een dienst op te dragen om te tonen, dat we het ons in ieder geval herinneren. We hebben ons gehaast om daar op tijd te zijn. Het zou echt erg vriendelijk van u zijn ... ik kan niet anders dan denken, dat er voor dit alles een reden is, ik bedoel, dat we op deze manier vrienden zijn geworden.’
Ik stemde ermee in om nog een dag te wachten en liep naar mijn herberg terug. Terwijl ik erop wachtte, dat zij zich aankleedden, zat ik in het vieze kantoortje en sprak met de manager van de herberg. Al spoedig kwam de man aanzetten en we wandelden naar een leuke brug, niet ver van het stadje. Hij leunde tegen de reling en vertelde over zichzelf. Hij had lange tijd behoord tot een theatergezelschap in Tokio. Ook nu acteerde hij soms nog in stukken op Oshima. Bij feestjes langs de weg kon hij desgewenst acteurs nadoen. Het vreemde uitsteeksel met de vorm van een been in een van de bundels was een toneelzwaard, legde hij me uit, en de rieten koffer bevatte zowel spullen van huishoudelijke aard als kostuums. ‘Ik heb een fout gemaakt en mezelf in de ondergang gestort. Mijn broer heeft de zorg voor de familie in Kofu op zich genomen en ik ben daar echt niet van veel nut.’
‘Ik dacht dat je van de herberg in Nagaoka kwam.’
‘Jammer genoeg niet. Mijn vrouw wel, de oudste van de twee vrouwen. Ze is een jaar jonger dan jij. Deze zomer heeft ze haar tweede kind onderweg verloren. Het leefde maar een week en zij is nog niet helemaal hersteld. De oude vrouw is haar moeder en het meisje is mijn zuster.’
‘Je zei dat je een zusje van 13 had.’
‘Dat is die. Ik heb op mogelijkheden gezonnen om haar uit deze business te houden, maar om allerlei redenen was dat niet te voorkomen.’
Hij zei, dat zijn naam Eikichi was, die van zijn vrouw Chiyoko