Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||
Cornelis Ouwehand
| |||||||
[pagina 10]
| |||||||
verhaalkunst bedoelde, mogen we toch niet uit het oog verliezen, dat zij in de eerste en voornaamste plaats de kenmerken van zijn eigen werk in een bijzonder licht stellen. Dit blijkt bv. zeer duidelijk uit een door hemzelf uitgezochte en samengestelde bloemlezing, die in 1964 onder de titel Kawabata Yasunari tampen zenshū bij Kōdansha verscheen. Deze bloemlezing bevat 136 middellange tot lange (Izu no odoriko en Nemureru bijo), maar ook zeer korte verhalen van een of twee bladzijden. Interessant is nu dat de schrijver van het nawoord de gehele bloemlezing als ‘lang verhaal in “Kawabata-stijl”’ (‘Kawabatashiki chōchen’) karakteriseert. En belangrijk is dat Kawabata voor deze uitgave niet minder dan 63 verhalen uitkoos en afwisselend met andere, langere verhalen over het boek verdeelde, die men gewoonlijk tenohira no shōsetsuGa naar eindnoot9., ‘handpalmverhalen’ noemt. | |||||||
IIWat verstaat men onder ‘handpalmverhalen’ en hoe ontstond deze benaming? Rond 1926 heeft Kawabata in enkele essays over de mode der shōhen shōsetsu (‘zeer korte verhalen’), waarvan hij - ook nadat deze mode bij andere schrijvers voorbij was - de ijverigste verdediger was, geschrevenGa naar eindnoot10.. Nog vóór 1924 zochten jonge schrijvers der om het tijdschrift Bungei jidai gegroepeerde neosensitivistische beweging (Shinkankaku-ha) naar een passend woord voor de nieuwe prozavorm van het zeer korte verhaal dat Kawabata al in de vroegste Japanse prozaliteratuur en in de poëtische tegenhanger van waka en haiku meende terug te vinden. Zo ontstonden benamingen als ichimai shōsetsu (verhaal van één bladzijde), jūgyo of nijūgyō shōsetsu (verhalen van 10 of 20 vertikale rijen schrifttekens), of ook de aan de Franse prozavorm der contes ontleende term ‘konto’Ga naar eindnoot11.. In 1924 verschenen dan in april en augustus afleveringen van het tijdschrift Bungei shunjū zeven inderdaad zeer korte schetsen van de volledig onbekende schrijver Noboru Okura, die hij onder de titel Tenohira ni kaita shōsetsu (In de handpalm neergeschreven verhalen) samenvatte. Sindsdien kwam de term ‘handpalmverhalen’ in zwang. Aanvankelijk sprak men nog van shōhen shōsetsu (zie voetnoot 9), maar later gebruikte men meer en meer de term tenohira no shōsetsu, waarbij het voor Japanse oren zo vertrouwde ritme van vijf lettergrepen (te-no-hi-ra-no) misschien de doorslag gaf. Denkbaar is, dat Kawabata zelf aan het zoveel mooiere, poëtische woord tanagokoro de voorkeur moet hebben gegeven. Toen men hem er rijkelijk laat, in 1969, naar vroeg, bleek dit inderdaad het geval te zijn. Sindsdien wordt in de uitgaven van zijn werk en, zij het aarzelend, ook in studies over zijn werk de term tanagokoro no shōsetsu gebruikt. Hoe kan men nu de ‘handpalmverhalen’ nader omschrijven? Ook daarover heeft Kawabata zich in een nawoord bij het eerste deel der ‘uitgekozen werken’ (senshū) van 1938 geuit. Het zouden verhalen van 2 tot 10 bladzijden op Japans manuskriptpapier met 400 schrifttekens per bladzijde zijn, maar een nauwkeurige analyse heeft aangetoond dat het in werkelijkheid 1.5 tot 16.5 van zulke bladzijden waren. Bij 19 verhalen ligt het gemiddelde bij ongeveer zeven bladzijden; dan volgen 14 verhalen van ongeveer vier, 13 verhalen van drie en eveneens 13 van vijf bladzijden. De rest van de onderzochte 126 ‘handpalmverhalen’ beweegt zich qua omvang tussen de genoemde limieten van 1.5 en 16.5 bladzijden. Natuurlijk gaat het hier alleen maar om een uiterlijk vormkriterium. Een onderzoek naar bv. de taalstruktuur, dat binnen de reeks van chōhen, chūhen, tampen en shōhen shōsetsu misschien tot een duidelijker afbakening van de ‘handpalmverhalen’ zou kunnen leiden, heeft tot nu toe niet plaatsgevondenGa naar eindnoot12.. In hetzelfde nawoord merkt Kawabata verder op: ...van mijn vroege werk zijn het juist deze ‘handpalmverhalen’ waarmee ik mij het meest verbonden voel, die mij het liefste zijn en die ik ook nu nog menigeen zou willen schenken.... Veel schrijvers maken in hun jonge jaren gedichten. In plaats daarvan heb ik misschien deze verhalen geschreven.... Als ik nu terugkijk, heb ik het gevoel dat de dichterlijke stemming van toen hier vrij goed tot zijn recht gekomen is, ook al kan ik die verhalen nu niet meer als ‘representatief’ voor mijn werk beschouwenGa naar eindnoot13.. In 1944 parafraseert hij deze woorden als volgt: ‘Dit waren mijn jeugdgedichten. Ze ontstonden inderdaad uit de stemming waarin men waka voortbrengt of gedichten schrijft.Ga naar eindnoot14. Bij al hun kortheid geloof ik, dat ze beslist niet aan innigheid te kort gekomen zijn’. De ‘stemming’ waarin men gedichten schrijft had dus niet ontbroken. Maar dat Kawabata in die tijd - aan het eind van de twintiger jaren - inderdaad een aantal vrije gedichten schreef is weinig bekend. Die gedichten werden met de verzameltitel Keshō no tenshitachi (Geschminkte engelen) voor het eerst in het tijdschrift Kindai seikatsu van juli 1930 gepubliceerd, om dan in 1936 samen met essays en verhalen (daaronder ook zes ‘handpalmverhalen’) in de bundel Junsui no koe (De zuivere toon) te worden opgenomenGa naar eindnoot15.. Maar Kawabata was nu eenmaal geen dichter. Hij wist het zelf: ‘Het is jammer, maar ik bezit geen talent voor haiku of waka, zelfs niet voor het moderne gedicht’, heet het in 1969Ga naar eindnoot16.. Zijn flirt met de ‘geschminkte engelen’ bleef een episode die zich nooit meer herhaalde en de toegang tot de ‘uitgekozen’ of ‘verzamelde’ werken bleef hem ontzegd. Het was toeval dat ik bij de vertaalarbeid aan Asa no tsume (Nagels in de ochtend)Ga naar eindnoot17., een ‘handpalmverhaal’ uit 1926, op de tegenhanger van dit verhaal, het vermoedelijk kort daarna ontstane gedicht Kaya (Het muskietennet)Ga naar eindnoot18. stootte. Ter vergelijking wil ik de twee versies hier na elkaar weergeven. | |||||||
Nagels in de ochtendHet arme meisje bewoonde een huurkamer op de eerste verdieping van een schamel huis. En daar wachtte ze tot haar geliefde zou komen. Maar iedere nacht waren het weer andere mannen, die de kamer van het meisje bezochten. Er speelde geen ochtendzon om dat huis. Op versleten mannengeta deed het meisje vaak aan de achterdeur de was. 's Nachts zeiden alle mannen: ‘Wat? Heb je zelfs geen muskietennet?’ ‘Vergeef het me alstublieft. Ik blijf de hele nacht wakker om de muggen van u weg te jagen’. Bangig stak het meisje dan de groene anti-muggen-wierook aan. Ze deed het licht uit en terwijl ze naar dat ene gloeiende puntje van de wierook keek, dacht ze altijd aan haar kinderjaren. Ze waaide het lichaam van de man met een waaier koelte toe. Als in een droom zo lang bleef ze met haar waaier waaien. De herfst was al aangebroken. Wonderlijk genoeg klom een oude man de trap naar het armzalige kamertje op. ‘Hang je geen muskietennet op?’ ‘Vergeef het me alstublieft. Ik bleef de hele nacht wakker om de muggen van u weg te jagen’. ‘Zo? Wacht maar even’, en de oude man stond op. Het meisje hield hem tegen: ‘Heus, ik blijf de hele nacht wakker om de muggen weg te jagen. Ik zal geen ogenblik slapen’. ‘Stil maar. Ik kom direct terug’. De oude man ging de trap af. Het meisje liet het licht branden en stak de anti-muggen-wierook aan. Alleen gebleven onder het lamplicht kreeg ze zelfs geen kans om aan haar kinderjaren te denken. Na een uur kwam de oude man terug. Het meisje sprong op. ‘Mooi, haken hangen er tenminste’. De oude man hing een gloednieuw wit muskietennet in het armzalige kamertje op. Het meisje kroop eronder en terwijl ze | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
de randen van het net rondom over de grond uitspreidde, deed de aanraking met het fris gesteven gaas haar hart van vreugde opspringen. ‘Ik wist wel dat u terug zou komen. Ik wachtte met het licht aan. Onder het licht wil ik nog lang naar dat witte net blijven kijken’. Maar het meisje viel voor het eerst sinds maanden in een diepe slaap. Ze merkte niet eens dat de oude man 's morgens wegging. ‘Hallo, hé, hallo!’, de stem van haar geliefde maakte haar wakker. ‘Morgen zullen we eindelijk kunnen trouwen. Wat een mooi muskietennet! Alleen al het kijken ernaar geeft je een nieuw gevoel’. De man, die dat zei, lichtte het muskietennet van zijn haken af. Toen trok hij het meisje onder het net vandaan en gooide haar er bovenop. ‘Blijf daar zitten. Het lijkt wel een grote witte lotusbloem. De kamer wordt er net zo schoon door als jij’. Het meisje voelde zich door de aanraking met de nieuwe stof een witte bruid. ‘Ik ga m'n teennagels knippen’. Zittend op het witte muskietennet, dat het hele kamertje vulde, begon het meisje met overgave haar lange, lang vergeten teennagels te knippen. | |||||||
Het muskietennet's Morgens ging ik naar haar toe.
Het strak gespannen, witte muskietennet was leeg.
De kamerverhuurder zei:
Ze is met haar spullen weggegaan naar de man.
Bij de achterdeur van zijn huis waste de vrouw 's mans kleren.
Toen ze mij zag, ging ze zwijgend naar binnen om zich haastig te verkleden.
Met een blik of ze wilde zeggen: vergeef me dat ik je liet wachten, kwam ze naar buiten toe.
Het witte muskietennet hing er nog net zo.
Ik nam het van de haken af en samen sprongen we erop.
Het nieuwe hennepgaas was koel aan de huid.
Laten we naar Nikkō gaan en ons verbergen.
Geld lenend bij de boekhandelaar, zweefde haar geur nog om mijn knieën.
Ik kocht haar een uitgaansjurk, een opmaakgarnituur.
Vast in slaap lag de vrouw op het witte gaas.
Toen merkte ik dat ik zelfs voor de trein naar Nikkō geen geld meer had.
In plaats van op reis te gaan, knipte ik haar teennagels terwijl ze sliep.
Een eerste, belangrijk, verschil tussen het ‘handpalmverhaal’, dat tot een groep van met een dromerige atmosfeer doortrokken, vaak bijna sprookjesachtige vertellingen, behoort, en het gedicht, ligt in de titel besloten: Nagels in de ochtend - Het muskietennet. Nagels in de ochtend - het lijkt of Kawabata de voorlaatste zin (en de slotzin die daarbij aansluit) een zekere nadruk wilde verlenen, een eigen plaats wilde geven. En terecht, want hier, waar de droom zich verdicht en onverwacht in werkelijkheid omslaat, vindt het verhaal zijn hoogtepunt. Juist deze wending maakt het verhaal tot het kleine kunstwerk, dat het naar Japanse opvatting zeker is. Naar Japanse opvatting, want men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een essentieel kenmerk van Bashō's haiku-kunst, nl. de houding van het ‘mono ni iru’, van het ‘in de dingen binnengaan’, van het ‘in-zien der dingen’Ga naar eindnoot19., van het ‘mee-objektiveren’, hier in een zeer kort stuk proza dat als een sprookje begint, geïntegreerd wordt. Door de bijzondere verhouding tussen de schrijver (als subjekt) en het ‘ingeziene’ objekt en de onverwachte spanning die daardoor opgeroepen wordt, krijgt de werkelijkheid in de laatste regels van dit verhaal - net als in de laatste regel van een haiku - een bijna surreële dimensie. Kawabata's affiniteit met de haikuwereld kan in deze - en andere - ‘handpalmverhalen’ niet over het hoofd worden gezien. In het muskietennet-gedicht is daarvan nauwelijks iets overgebleven. Het werkt vlak, niet zeer overtuigend, en het bezit ook qua taalgebruik maar weinig poëtische uitdrukkingskracht. De titel dekt de inhoud niet en de pointe aan het slot van het gedicht: ‘knipte ik haar teennagels terwijl ze nog sliep’, heeft alleen een bepaalde werking omdat hij in het luchtledige lijkt te hangen. De betovering die van het ‘sprookje’ uitgaat is in de wat al te kunstig opgeroepen belevenissfeer van het gedicht ten onder gegaan. Hier wordt een tweede verschil zichtbaar: de fiktie van het verhaal werd in het gedicht tot een duidelijke ik-ervaring omgevormd. Het vermoeden dat ook in Nagels in de ochtend - zoals in andere ‘handpalmverhalen’ uit de twintiger jaren - autobiografische trekken aanwezig zijn, wordt door het gedicht tot waarschijnlijkheid. Het zou betekenen dat Kawabata omstreeks 1926 zowel bij ‘het meisje’ uit Nagels in de ochtend als bij ‘de vrouw’ uit Het muskietennet nog altijd aan zijn eerste grote liefde dacht.
In oktober 1921 ‘verloofde’ Kawabata zich met de vijftienjarige Hatsuyo Itō, een serveerster uit het Café Elan in het Hongōkwartier, waar hij toen woonde. Deze door Kawabata zeer ernstig gemeende verhouding overleefde de winter van datzelfde jaar niet, maar liet in Kawabata's hart én in zijn werk diepe sporen na. In een dagboekaantekening van 25.1.1923 lezen we: ‘Betekent het dat de draad, die het lot van haar 14de tot haar 17de jaar en van mijn 21ste tot mijn 24ste jaar tussen ons heeft gesponnen, tenslotte gebroken is? Maar hoe zou ik haar beeld dat in mij voortleeft, ooit uit kunnen wissen’Ga naar eindnoot20.. In de Verzamelde Werken van 1948-1953 lijkt Kawabata die draad weer aan te knopen door in deel 2 (1948) - meer dan twintig jaar later - vier lange verhalen die zijn grote liefde tot thema hebben, voor het eerst in boekvorm te publiceren. Maar ook in minstens 17 of 18 andere verhalen wordt de figuur van Hatsuyo in een of andere vorm opgeroepen en met woorden gevierdGa naar eindnoot21.. In hoeverre een nagalm dezer jeugdliefde ook in de vrouwenfiguren uit Kawabata's latere werk doorklinkt, is een vraag die moeilijk te beantwoorden is. Kawabata zelf is van mening dat hij de literaire verwerking van gebeurtenissen en ervaringen uit zijn eigen leven of dat van anderen later zoveel mogelijk vermeden heeft, maar hij voegt er wel aan toe, dat hij zich aan de onzekerheid over wat ‘werkelijkheid’ is nooit geheel heeft kunnen onttrekkenGa naar eindnoot22.. We merken die onzekerheid ook heel duidelijk in een ander ‘handpalmverhaal’ uit de groep der ‘Michikostukken’. Het heet Hi ni yuku kanojo, Zij die op het vuur afgingGa naar eindnoot23. In de verte glinstert klein het meer. Het water heeft de kleur van een vervuilde, maanverlichte vijver in een oude tuin. In het bos, aan de andere kant van het meer, laaien stille vlammen op. Het vuur breidt zich zienderogen uit. Het lijkt een bosbrand te zijn. Een brandspuit rept zich als een stuk speelgoed langs de oever en weerspiegelt zich duidelijk zichtbaar in het water. De helling verduisterend klimt eindeloos een menigte mensen omhoog. Opeens merk ik hoe stil de lucht om ons heen is en bijna uitgedroogd helder. Het stadsdeel aan de voet van de heuvel is één vlammenzee. - zich schijnbaar moeiteloos een weg door de menigte banend komt zij als enige de helling af naar beneden. Zij alleen is het, die de helling afkomt. Een wonderlijk geluidloze wereld. Ik zie dat zij direkt op de vlammenzee afgaat en houd het niet meer uit. Op dat moment ontspint zich duidelijk een gesprek, niet met woorden, maar met haar gevoelens. | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
‘Waarom ga jij alleen de helling af? Om in de vlammen te sterven?’ ‘Nee, ik wil niet sterven. Maar jouw huis ligt in het westen. Daarom ga ik naar het oosten.’ Ik onderging haar gestalte, die ene donkere vlek in mijn gezichtsveld vol vlammen, als een pijn die zich door mijn ogen boorde en zo ontwaakte ik. Tranen drupten uit mijn ogen. Dat ze zelfs de richting van mijn huis wilde vermijden, begreep ik wel. Ze hoefde mij ook niet te ontzien. Met mijn verstand wist ik, dat haar gevoelens voor mij bekoeld waren. Ik had me daarbij neergelegd. Maar hoe graag zou ik - alleen maar voor mijzelf en zonder verband met de werkelijkheid - willen geloven dat ergens in haar gevoelens nog een klein vonkje voor mij gloeide. In het verborgene van mijn hart wilde ik dit geloof levend houden, ook al kon ik er mijzelf onbarmhartig om uitlachen. Maar betekende een dergelijke droom nu werkelijk dat ik er tot in het diepst van mijn hart van overtuigd was, dat haar liefde eens en voor al gedoofd was? De droom - dat zijn mijn gevoelens. Haar gevoelens werden door mij gedroomd. Ook dat zijn dus mijn gevoelens. En dan te bedenken dat de droom geen gekunstelde gevoelens, geen pose kent. Toen ik daarover nadacht, voelde ik mij eenzaam. Zelfs plaats en tijd lijken in dit verhaal ‘gedroomd’ te zijn, maar in werkelijkheid staan zij in direkt verband met de verschrikking van de grote Kantō-aardbeving, die Tokio op de eerste september 1923 in zijn grondvesten deed schudden en door snel om zich heen grijpende branden grotendeels verwoestte. Wij weten dat Kawabata, samen met Ryūnosuke Akutagawa (1892-1927), al op de eerste dag der katastrofe bij de vijver in het vroegere Yoshiwara-kwartier (vgl. ‘het meer’ in Zij die op het vuur afging) aan de noordoostrand van de stad ooggetuige was van gruwelijke scènesGa naar eindnoot24.. Maar anders dan bij Akutagawa was het voor Kawabata geen nieuwsgierigheid die hem de straat op dreef. Voor hem telde maar één ding: ‘Michiko’, de geliefde, te zoeken; te weten waar zij gebleven was. ‘... ik hoorde dat Shinagawa afgebrand was. Michiko woonde in Shinagawa. Wat was er van haar geworden? Ik wilde onder de tienduizenden van gevluchte en rondzwervende overlevenden alleen haar, Michiko, zoeken’; en: Op verschillende plaatsen (in de omgeving van Ueno) waren briefjes aangeplakt. Daarop stond: ‘Sagawa Michiko, ... kom naar Meguro, naar dat en dat adres’. En zo wilde ook ik naar Meguro om haar daar te zoeken. Enkele dagen later zag ik op een pamflet aan de deur van het Hongō-kwartierburo: ‘Yata Michiko, kom daar en daar heen’. Was dat niet bij die jongeman, Yata Rokurō? Zou zij met hem getrouwd zijn? Mijn voeten werden als lood zo zwaarGa naar eindnoot25.. Zo zocht Kawabata niet alleen in de droom ‘haar gestalte, die ene donkere vlek in mijn gezichtsveld vol vlammen’. Maar de wrede werkelijkheid, ook die van zijn eigen gevoelens, blijft omsluierd, want ‘de droom - dat zijn mijn gevoelens’. Kawabata's twijfel aan het bestaan van zoiets als ‘werkelijkheid’ uit zich ook daarin, dat die twijfel met de droom en met ‘gevoelens’ wordt ‘opgesmukt’. Die ‘gevoelens’, die bij de belangrijkste vertegenwoordiger van het Japanse neosensitivisme zeker niet zonder meer met ik-betrokkenheid gelijkgesteld mogen worden, vindt men in overvloed. Aan het slot van het zojuist weergegeven ‘handpalmverhaal’ komt het woord kanjō, dat wij in het Nederlands opzettelijk en konsequent met ‘gevoelens’ vertaalden, niet minder dan zeven maal voor. Het lijkt of Kawabata op die manier de titel van zijn allereerste boek wilde rechtvaardigen. | |||||||
IIIJapanse en Franse uitgave van Kawabata's Kanjō sōshoku
Kanjō sōshoku heet Kawabata's eerste, in 1926 gepubliceer- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
de, boek met 35 ‘handpalmverhalen’. Op de kartonnen schuifomslag van dit boek geven de woorden Décoration de sentiment (zie afbeelding) tamelijk precies weer wat Kawabata met deze titel bedoelde. Maar het is een ongewone, eigenzinnige titel en het is heel goed mogelijk dat Kawabata er meer mee wilde uitdrukken dan de som der beide woorden kanjō (gevoel, gevoelens) en sōshoku (versiering, opsmuk) ons laat vermoeden. Wanneer we in de 35 verhalen van deze bundel de betekenisschakeringen van het woord kanjō analyseren, dan blijkt het maar zelden in de algemene, ‘neutrale’ betekenis van ‘gevoel’ voor te komen. In de meeste gevallen wordt het in zijn fysiologische betekenis met begrippen als liefde of genegenheid (aijō), trouw en kuisheid (teisō, dōtei) gekombineerd. Men zou kunnen zeggen dat zulke ‘gevoelens’ een lichamelijkzinnelijke oorsprong hebben en sterk sensueel getint zijn. Maar anders dan in latere werken, zoals bv. in Sneeuwland of in De schone slaapsters, waar zinnelijke gevoelens en lichamelijke ervaringen openlijk worden beleden en beschreven, blijft in Kanjō sōshoku de zinnelijk-erotische ervaring nog latent en vindt dan in dit ene woord kanjō een als het ware symbolische, bovendien vaak ‘opgesmukte’ versluiering. De grafikus Kenkichi Yoshida heeft dit in zijn illustratie op de boekomslag (zie afbeelding) zeer goed aangevoeld door handen en vingers af te beelden, die elkaar beroeren, stoffen bevoelen, zich ergens aan vast houden of iets beetpakken, terwijl op het titelblad een hand wordt afgebeeld, die met een thermometer de temperatuur van de volle knop van een pioenroos meet! ‘Wat een merkwaardige gevoelsopsmuk! Net bloemen die met een scheermes in de vorm werden gesneden’, schreef Riichi Yokomitsu (1898-1947) in zijn bespreking van het boekGa naar eindnoot26.. En in de reclametekst achterin in het boek lezen we: ‘Zij (dwz. de “handpalmverhalen” in Kanjō sōshoku) brengen alle - zoals bij de plantaardige voortbrenging denkbaar is - zowel het zuivere als ook het zinnelijk-prikkelende, pronkend-glanzende en tegelijk stil-geheimzinnige tot uitdrukking en zo graveren zij zich met een paar honderd schrifttekens in het wezen van het menselijke leven’. Kanjō sōshoku wordt in Japan als een belangrijk werk der Shinkankakuha beschouwd. Tot nu toe vertaalden we deze term met neosensitivisme, maar in het licht van het bovenstaande zou men met enig recht ook van neonsensualisme kunnen spreken. En zeker is dit waar, wanneer men ook het latere werk daarbij betrekt, zoals Schaarschmidt doet: ... die wohl wichtigste Komponente in Kawabata's Werk...: ein sich gelegentlich bis aufs Gleichgeschlechtliche ausweitender oder das Geschlechtliche überhaupt überschreitender Erotizismus, der, selber die ausserste Steigerungsmöglichkeit sensueller Erfahrung, Schönheit nicht im Sinne eines bleibenden oder sentimental erinnerbaren Positivs zur Voraussetzung hat, sondern als eine auf gleitender Skala bis zu ihrem Negativ, bis zum Hässlichen reichende ästhetische Sensibilisierung der Welt, und das heisst aller Dinge und Wesen, ihres Lebens und ihres TodesGa naar eindnoot27.. De verschillende, tussen 1926 en 1981Ga naar eindnoot28. gepubliceerde uitgaven bevatten ‘handpalmverhalen’ uit de volgende perioden:
Maar ook ná 1964 heeft Kawabata de ‘melodie’ der ‘handpalmverhalen’ nog wel gezongenGa naar eindnoot29.. De hoop van de Asahi Shimbun, die in het avondblad van 11 april 1969 de voortzetting der ‘handpalmverhalen’ aankondigde, leek niet geheel zonder grond, ook al werd hij tenslotte niet vervuld. En het is vermoedelijk juist om in de ‘handpalmverhalen’ zoiets als de grondstroming (genryū) van Kawabata's werk te zien, want men kan in die verhalen het toch al niet zeer brede spektrum van zijn thema's in als het ware gekondenseerde vorm terugvinden. In hoeverre nu deze ‘zeer korte’ verhalen, ‘zoals de voorschetsen van een schilder’Ga naar eindnoot30., ook als oefeningen of voorbeelden voor andere, langere werken gediend hebben, is een vraag die het toekomstig, nu nog in de kinderschoenen staande, Kawabataonderzoek misschien zal kunnen beantwoorden. In ieder geval heeft Kawabata in 1930 zijn tweede bundel met ‘handpalmverhalen’ de titel Boku no hyōhonshitsu gegeven. In die titel, die men met Mijn voorbeeldenkabinet zou kunnen vertalen, komt enerzijds tot uitdrukking dat de schrijver de hier gebundelde ‘handpalmverhalen’ als ‘voorbeelden’, als proeven of staaltjes van hun soort beschouwde, anderzijds kan ook de interpretatie dat hij deze verhalen ‘voorbeeldig’, dwz. representatief voor zijn literaire produktie vond, niet worden verworpen. In 1948, toen alle voorafgaande bundels met ‘handpalmverhalen’ uitverkocht waren en Kawabata zijn vreugde over het verschijnen van een nieuwe bundel, Issō ikkaGa naar eindnoot31., uitte, schrijft hij in het nawoord: Ik wil proberen ook in de toekomst dit soort van verhalen te schrijven. Maar of ik dat in dezelfde stijl kan doen? ... Meer dan de helft der [hier opgenomen] verhalen ontstond twintig jaar geleden. Is het alleen mijn nostalgie, wanneer ik de hoop uitspreek dat men ze nog niet verwelkt moge vinden? (Issō ikka). Dat klinkt vrij positief en duidt er niet op, dat Kawabata zijn houding ten opzichte van de ‘handpalmverhalen’ al heel gauw zou wijzigen. En toch blijft ons geen andere gevolgtrekking over, want twee jaar later heet het: Toen ik de ‘handpalmverhalen’ voor deze nieuwe uitgave van mijn verzamelde werk opnieuw doorlas, had ik toch wel bezwaar tegen mijn vroegere uitlating, dat deze verhalen mij ‘het liefste’ waren en twijfel ik zeer aan mijn ‘dichterlijke stemming van toen’, die hier ‘vrij goed tot zijn recht’ zou zijn gekomen. Nú is het zo dat ik een afschuw van mijn eigen ik, zoals het zich in de ‘handpalmverhalen’ openbaart, niet kan onderdrukken. Mijn ‘Voorbeeldenkabinet’ is niet ongedaan te maken, maar ik beschouw de meeste van die voorbeelden niet meer als Voorbeeldig’. Het lijkt alsof ik - naar de voorbeelden te oordelen - de verkeerde weg gekozen heb. Maar aangezien men zich met betrekking tot het eigen werk nu eenmaal gemakkelijk tot voorliefde of afkeer laat verleiden, is het niet uitgesloten dat zulke wisselende liefdeof haatgevoelens de lezer in verwarring brengen. Misschien is het een soort van plicht tegenover de lezer, dat de schrijver zijn eigen lof verkondigtGa naar eindnoot32.. Afgezien van de wat merkwaardig aandoende tirade over de ‘lezer’, afgezien ook van de voor Kawabata bijna symptomatische zelfhaat van de schrijver, moet men deze krasse herroeping van het eigen werk - die zich overigens niet tot de ‘handpalmverhalen’ beperkte - vermoedelijk zien in het licht van voortdurende, moeizame pogingen tot vernieuwing van dit werk. De hier volgende episode illustreert deze situatie heel goed. Kawabata verteltGa naar eindnoot33., dat hij op een nacht niet in slaap kon komen en in een kleine bundel met eigen essays begon te bladeren. Diep geschokt door de slechte stijl van die essays en wegzinkend in een gevoel van volslagen hopeloosheid, bleef hem zelfs ‘de zoete troost van een schuilplaats in de droefenis’ ontzegd. Van een uitweg uit deze ellende, van vergeving ook, kon geen sprake meer zijn. Maar, zo vervolgt hij dan: Als er iets is, dat mij troosten kan - zij het ook met de allergrootste moeite - dan is het de gedachte aan het feit dat ik nog een beginner ben.... Tot nu toe heb ik van wat ik had willen schrijven en met de zegen des hemels had kunnen schrijven, niets tot stand gebracht! Ik heb het mij tot een gewoonte gemaakt er iedere dag aan te denken, dat ik het | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
leven alleen maar heb kunnen volhouden - en ik schaam me wel over die onbescheidenheid - omdat ik volkomen van die gdachte vervuld was. Zulke uitingen - nota bene in 1968, het jaar van de toekenning der Nobelprijs! - geven ons duidelijk te verstaan dat het kreatieve proces bij een schrijver als Kawabata geen vanzelfsprekende, natuurlijke zaak was. Zelfkritiek, ja, zelfverloochening, maakten van dit proces deel uit en de herroeping van het eigen werk vormde, zonder ons een bruikbare maatstaf voor de werkelijke waarde van het werk te bieden, een bijna dwingende voorwaarde voor het literaire overleven. De vraag of Kawabata's zelfgekozen dood in een oorzakelijk verband met het stagneren van zijn kreativiteit als schrijver mag worden gebracht, ligt voor de hand, maar is tot nu toe onbeantwoord gebleven. |
|