heeft waar ze de spullen verkoopt die ze uit het magazijn halen.’
‘Degene die het ontbijt heeft geregeld moet er behoorlijk wat aan over hebben gehouden, ze hebben er zelfs geen broodje bijgedaan.’
‘Ik zal eens informeren bij de vrouwen die de potten koffie hebben gebracht.’
‘Waarvoor? Als de sergeant erachter komt dat je aan het snuffelen bent, gooit hij je in de cel.’
‘Hier kan hij mij niet in de cel gooien, want we zijn niet in de kazerne.’
‘Dan legt hij je een straf op.’
‘Ze moeten het tegen de commandant zeggen.’
‘De commandant steelt ook.’
‘Daar geloof ik niets van.’
‘Hij is juist de grootste dief.’
‘Goed, ze stelen allemaal, maar de sergeant is de gemeenste, want hij steelt van ons. Hij steelt het geld van ons eten en laat ons honger lijden. Als de commandant steelt doet hij dat van de regering, en dat is niet erg.’
‘Dat is juist erger, want hij steelt van het vaderland.’
‘Het vaderland is niet de regering, het vaderland is onze vlag. De regering bestelen is geen stelen, dat weet iedereen. Laten we maar naar de anderen lopen. Ga je mee?’
‘Nee, ik moet mijn geweer schoonmaken, het is onder de modder gekomen toen we van boord gingen.’
‘Mijn geweer is ook in de modder gezakt, maar ik ga het nu niet schoonmaken.’
‘Ik wel. Ik ga niet met een verroest geweer lopen.’
‘Weet je, er zitten hier “vrouwtjes” in het dorp.’
‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Niemand, ik heb ze gezien.’
‘Waar?’
‘In het huis op de hoek, tegenover het gebouw waar hotel op staat. Ik ging op zoek naar de vrouwen die de koffie hadden gezet om te kijken of ze nog wat te eten hadden, het raam stond open, en toen zag ik de “vrouwtjes”.’
‘Misschien heb je het mis.’
‘Nee, het zijn echt hoeren. Ze dragen lange jurken en ze hebben zich allemaal opgemaakt. Bovendien is de salon versierd met crêpepapier als voor een bal. Natuurlijk zijn het hoeren. Denk je dat we tijd hebben om een bezoekje af te leggen.’
‘Ik weet het niet.’
‘Alleen lijken het geen Françaises, ze lijken van hier.’
‘Dan zijn het geen hoeren.’
‘Die trein komt nooit!’
‘Maar beter ook.’
‘Waarom?’
‘Dan hoeven we tenminste niet te gaan.’
‘En als we lopen moeten? Hij kan maar beter komen.’
‘Ze laten ons niet lopen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘De dorpen liggen een heel eind weg.’
‘Ben jij al eens in die dorpen geweest?’
‘Nee.’
‘Naar welk dorp gaan we?’
‘Geen idee. Naar allemaal denk ik.’
‘Wordt in alle dorpen gestaakt?’
‘De hele “Zona” is in staking.’
‘Liggen al die dorpen in “La Zona”?’
‘Ja.’
‘Hoeveel dorpen zijn het?’
‘Geen idee.’
‘Veel?’
‘Ja, heel wat. Goh, wat stel jij een vragen, zeg!’
‘Vind je het niet leuk dat ik je vragen stel?’
‘Maakt me niet uit.’
‘Maar goed dat er een hoop dorpen zijn, dan doen we er langer over om de staking te beëindigen en hoeven we niet naar de kazerne terug. Ik word doodziek van het wachten. Waarom komt die trein nou niet?’
‘Ze zullen de machinisten wel niet gevonden hebben. Misschien konden ze hen er niet toe dwingen te komen.’
‘Wij zouden ze met geweerslagen gehaald hebben. Ze hebben natuurlijk weer een stel klootzakken gestuurd. Wij zouden ze allang hierheen gehaald hebben.’
‘Dat denk jij.’
‘Inderdaad, ja, ik had ze met geweerslagen hier gekregen. Ik geloof niet dat die kerels gewapend zijn.’
‘Jullie hebben geen recht ze te slaan. Jullie mogen ze niet dwingen te komen als ze niet willen.’
‘Natuurlijk hebben we dat recht wel, daarvoor zijn we immers hier.’
‘Ze zijn in staking.’
‘Ja, dat weet ik ook wel, maar dat doet er niet toe.’
‘Dat doet er wel toe.’
‘Jij je zin. Waarom komt die rottrein niet?’
‘Denk je dat we gelegenheid krijgen om een bezoekje af te leggen bij de “vrouwtjes”?’
‘Geen idee. Ik denk van niet.’
‘Maar de trein komt toch niet. Ze moeten ons ergens heen brengen, we kunnen niet de godganse dag in het station blijven.’
‘Als de trein vandaag niet komt zullen we de nacht wel in de kazerne moeten doorbrengen.’
‘Is er dan een kazerne in dit oord?’
‘Ja.’
‘Maar geen soldaten.’
‘Een paar maar.’
‘Waar is die kazerne?’
‘Op het plein, tegenover de kerk.’
‘Ken je dit dorp?’
‘Nee.’
‘Hoe weet je dat dan?’
‘Kazernes en kerken liggen altijd vlak bij elkaar, altijd op het plein.’
‘Als we hier overnachten knijp ik er even tussenuit voor een vluggertje.’
‘Ik heb nog nooit in een trein gezeten. Jij?’
‘Ik wel.’
‘Vaak?’
‘Ja.’
‘Ik vind het leuker hem langs te zien rijden.’
‘Ik heb ze wel langs zien komen, maar ik heb er nog nooit in gezeten.’
‘Wij hebben een tijdlang vlakbij een halte gewoond.’
‘Zoals hier?’
‘Nee, dit is een station. Bij ons stopte ie niet altijd, alleen maar als er passagiers waren. We gingen er iedere dag heen om vijgen te verkopen. Als hij niet stopte aten we de vijgen 's avonds zelf op.’
‘Dan kon hij dus beter maar niet stoppen.’
‘Nee, want als hij stopte konden we wat vijgen verkopen en dan wisten we zeker dat we weer een paar dagen koffie bij het ontbijt hadden.’
‘Ik heb liever vijgen dan koffie. Jij niet?’
‘Ik weet het niet. Ik heb al in geen tijden vijgen gegeten en er waren zoveel ochtenden zonder koffie dat ik het verschil vergeten ben.’
‘Hoe waren die vijgen?’
‘Groot en paars met een boel pitjes van binnen.’
‘En de treinen?’
‘Vrolijk en lang, en wanneer ze niet stopten zwaaiden de mensen vanuit de wagens, dat was nog het leukste.’
‘De enige trein die ik heb gezien is die uit Puerto Colombia, maar die is maar heel klein en ik heb hem nooit zien rijden. Als hij stil staat zwaaien de mensen niet, hè?’
‘Nee, dan zwaaien ze niet, dan kijken ze alleen maar.’