Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Harry Scholten
| |
[pagina 45]
| |
De uitvoerigheid, de heftigheid, maar vooral ook de suggestie van affiniteit tussen boek en nazisme en de neiging daarbij om opvattingen en gedragingen van de personages Bint en De Bree aan Bordewijk zelf toe te schrijven, brachten de auteur er toe op de kritiek van Coster en De Jong te reageren. Hij deed dat in het blad waarin hij Bint had voor-gepubliceerd, in De Gemeenschap van december 1935Ga naar eindnoot5.. Het stuk van Bordewijk zet enigszins raillerend-ironisch in, maar gaat, overigens met handhaving van die toon, vrij snel over tot uiteenzetting van eigen ‘bedoelingen’ met het boek, de voorstellingswijze ervan en de verhouding daarbij tussen auteur en personages: Mijn boek Bint, roman van een zender is in wezen de roman van een met blindheid geslagen auteur, en had dus ‘Blind’ moeten heeten. Te laat zijn mijn oogen geopend door D. Coster (‘Bint, of de kroning der schoften’, in De Stem van juli), en door A.M. de Jong (radiorede voor de V.A.R.A. van 12 October). Ik kan mijn daad niet meer ongedaan maken, - laat ik althans mogen doen blijken van mijn berouw. Bint heeft zich twee kapitale vijanden gemaakt, - laat ik alsnog die vijanden mogen begroeten als mijn vrienden. Op deze beginalinea's volgt in Bordewijks beschouwing met name nog aandacht voor de wijze waarop en de gezichtspunten vanwaaruit in het boek de school van Bint en haar bevolking is getekend. Wanneer Coster en De Jong ‘struikelen’ over een aantal leerlingen van de klas die ‘De Hel’ wordt genoemd, niet alleen over hun namen maar ook over hun monsterlijk voorkomen, merkt Bordewijk op: Misschien kon ik me verontschuldigen met erop te wijzen, dat de jongens bezien zijn door het oog van een leeraar die, van nature fantastisch en romantisch, en bovendien door zijn directeur voorbereid op de gevaarlijke individuen van zijn klas, dat oog niet volkomen kan accomodeeren aan de werkelijkheid als hij, zwaar van wil die klas in de moeilijkste omstandigheden er ònder te krijgen, bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet. En aan het adres van De Jong, die in H.B.S.-directeur Bint de man lijkt te zien door wie de auteur zijn eigen gedachten propageert, laat Bordewijk bits en sarcastisch weten: Bint, Bordewijk en de Bree, zegt de Jong. En vereenzelvigt den auteur met zijn twee hoofdpersonen, met beide tegelijk nog wel. Natuurlijk, dat is zijn goed recht. Men is tenslotte zijn boek, men is al de figuren van zijn boek. De martelgang van Kromme Lindert is een autobiografie. Ik heb deze slagwisseling tussen Bordewijk en zijn opponenten Coster en De Jong vooral gememoreerd om zijn representatief karakter. De vraag of de roman Bint een pleitbezorging inhoudt voor een totalitaire ideologie van fascistoïde snit - of die nou de microwereld van een school betreft dan wel de gehele maatschappij - óf dat het boek juist de ondergang van zo'n opvatting wil tonen bij overschrijding van ‘de menselijke maat’, wordt bijna vijftig jaar na dato nog altijd gesteld. En binnen deze vraagstelling naar de strekking van de roman is er in recente beschouwing over Bordewijks werk nog een specifieke kwestie aan de orde gekomen: doet er zich in het oeuvre van deze auteur geen discrepantie voor tussen de voorzittende bedoeling van de schrijver en de realisering van zijn intenties in het boek? Een onlangs gepubliceerd zeer lezenswaardig artikel over de roman Karakter, van Helbertijn Schmitz-Küller,Ga naar eindnoot6. eindigt met de volgende alinea's: Het tot in zijn uiterste consequenties doorgevoerde systeem van tucht op de school van directeur Bint voert tot diens ondergang. Bint verlaat de school omdat hij de zelfmoord van een leerling, direct slachtoffer van zijn systeem, niet kan verwerken. Maar van deze ondergang krijgt de lezer niets te zien. Bint blijkt eenvoudig verdwenen te zijn zonder opgaaf van redenen. De Bree, de eigenlijke hoofdpersoon, zet Bints bewind voort. Bint is de roman van de tucht en niet van de ondergang van die tucht. Zo is Karakter, ondanks slot, motto en later uiteengezette bedoelingen van Bordewijk, de roman van zelfzucht en macht en niet van de ondergang ervan. Zowel met de opvatting van Coster, De Jong, e.a. over een strekking van ‘totalitaire tucht’ die de roman Bint zou hebben, als met die van Helbertijn Schmitz-Küller, waarin een contrast wordt geformuleerd tussen de auteurs - intentie en die welke het boek realiseert, ben ik het geheel oneens en het vervolg van dit artikel is bedoeld om te zeggen waarom, om mijn afwijkende mening nader te verantwoorden.
In het bovenstaande kwam Bordewijk natuurlijk niet aan het woord om zijn reactie op de opponenten Coster en De Jong als ‘afdoende’ voor de hele kwestie te laten gelden. Een uiteenzetting van de schrijver over zijn bedoelingen met en interpretatie van een boek is interessant en van belang, maar kan niet dienen als uitsluitsel over datgene wat het boek te bieden heeft. Maar er is één element in Bordewijks betoog dat van principiële betekenis is en waarin hij een onbetwistbare overwinning op zijn tegenstanders behaalt: wanneer hij er op wijst dat de aanvankelijke portrettering van de leerlingen uit ‘de hel’ als ‘onmenselijk’ plaats vindt vanuit het oog van De Bree, die ‘bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet’; en als hij er in algemene zin bezwaar tegen maakt wanneer auteur/vertellervisie en die van personages verward of vereenzelvigd worden. Van welk wezenlijk belang het onderscheid in gezichtspunt van auteur, verteller en personages is met betrekking tot de ‘visie’ die uit Bint spreekt, wordt vanaf de eerste pagina duidelijk. De roman zet in met deze alinea: De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heen ging. Hij had er van gehoord. In de eerste zin is er een verteller aan het woord die de lezer iets meedeelt over een zekere De Bree. Maar de vergelijking | |
[pagina 46]
| |
waarin de om de hoek dansende wind als een vracht natte kleren van een boerse reuzin wordt aangeduid, lijkt, als een fysieke gewaarwording van De Bree, ook vanuit De Bree te worden gepresenteerd. En als dan op de mededeling van de verteller ‘De Bree kampte even’ volgt: ‘Dit was een voorpostgevecht’, dan is in elk geval deze taxatie van de ongure weersomstandigheden er een van en vanuit De Bree. De vierde alinea, nog op de eerste bladzijde, luidt aldus: Hij belde galmend, hij had nog geen sleutel. In de stroeve hal was geen warmte. De trap omhoog lag stijf gestrekt, met dubbele houten armzwaai naar hoger. Een schepsel was daar, zwart, doodsbleek, dat toefde, keek en bij de bocht verdween. Ik citeer deze passage omdat het daarin optredende ‘schepsel’ door het hele boek heen blijft spoken, en dan met name ook in het hoofd van De Bree. Op zijn tweede dag op de school verkent deze beginnende leraar het schoolgebouw en dan staat er dit (hoofdstuk ‘De strafdag’): De Bree ging voort. Hij keek in lokalen. Hij ging nog hoger. De wereld was hier onbewoond. De vertrekken waren ongemeubeld, verscheidene afgesloten. De school stierf. Aan het eind was een museum met stoffige vitrines. Hij hoorde krakelen. Hij liep de gang weer terug. Aan het andere eind zag hij het zwarte schepsel van de vorige dag tegenover een verdroogde harpij in een deur. Daarachter doemde het zware lichaam op van de beurse concierge. Links F. Bordewijk bij een tentoonstelling van zijn werk. Foto: Thuring.
Ook de beschrijving van de werkster in dit fragment lijkt voort te komen uit de observatie van De Bree en men kan daarbij vaststellen dat de depreciatie die hij tenslotte formuleert, met intense belangstelling gepaard gaat. Iets dergelijks is trouwens al eerder gebleken. Wanneer De Bree, in het voorafgaande hoofdstuk (‘De Bloemen’) de vredige bloemenklas betreedt en tien minuten vanaf zijn podium en met behulp van de plattegrond het voor hem zittend gezelschap ‘botaniseert’, dan heet het: Daar waren achterin de twee meisjes Kret, Stientje en Mabelle, de laatste een poezele madonna, donker en rose, de eerste een onschuldig schalkje, dappere vonkjes in grauwe ogen, leutige krullen van bruin. Beiden heel klein en heel vrouwelijk, al borstjes als kaasjes. (...) Daar zat vooraan op zij een jongen als een mooie vrouw, met vrouwenogen van diep aquamarijn, wenkbrauwen van geschoren fluweel, wimpers van zijde, een huid van satijn. Deze heette Jérôme Fléau. Hij had de mond van een wulp. De Bree had aanstonds de gruwelijkste hekel. Als De Bree enige tijd op school is, weten wij een aantal dingen over hem. Hij is iemand die zich aan een wetenschappelijke studie wijdt en tijdelijk als invaller een deelbaantje heeft gezocht en gevonden op een school. Op zijn kamer, als vrijgezel bij een hospita, zit hij veelal te denken aan de vrouw, een wezen waar hij ‘een massa’ niet van begrijpt, zijn studie handelt over de geleerde vrouw in het algemeen en over de zeventiende-eeuwse femme savante Anna Maria van Schuurman in het bijzonder. Aanvankelijk leeft De Bree in twee sferen: zijn studie en ‘raisonneren’ over de vrouw thuis, zijn werk op school. Wanneer het in het schooljaar naar Kerstmis gaat lopen, wordt dat anders en in die verandering blijkt wederom de werkster een grote rol te spelen. Ik citeer uit het hoofdstuk ‘Naar Kerstmis’: Hij had twee ogenblikken van grote vernedering. Hij stond voor de trap naar de hel. De werkster kwam langs. Hij keek even. Het was volstrekt willekeurig. Hij keek even naar haar. Ze moest denken, dat hij òm haar keek. Met een vage lach gleed ze verder op kapotte hielen. De Bree voelde Bint in de buurt. Hij keek en zag Bint en zag nu voor het eerst dat Bint ook keek. Het dubbelleven van De Bree - lesaktiviteiten op school, wetenschapsbeoefening op zijn kamer - komt nu ten einde. Net als bewonderde kollega Ridderikhof wenst hij ‘zijn eigen lijf onder de stalen tucht van zijn wil’ te brengen, de door het zwarte schepsel bewerkte momenten van vernedering ongedaan te | |
[pagina 47]
| |
maken en een tien te halen op het rapport van mijnheer Bint. Tijdens de Kerstvakantie wordt er niks aan het proefschrift gedaan, De Bree rookt zijn kamer blauw, de werkster en vrouwelijke collega To Delorm spelen hem door het hoofd en: ‘Werd hij wakker, dan had hij gedroomd, hij wist niet wat, en hij bekeek bevreemd zijn twee vechtvuisten’. Tegen het einde van de vakantie is het hem allemaal ‘wat klaarder’: als hij evenals de andere docenten op de laatste vakantiedag door Bint geconvoceerd wordt voor een vergadering, de volgende dag een uur vóór de lessen, zit hij direct recht op, ‘een speurhond vol aandacht’ en de volgende ochtend is hij een uur te vroeg op school. De interne worsteling van De Bree naar meer ‘klaarheid’ tijdens het Kerstreces herhaalt zich aan het begin van de zomervakantie en krijgt eenzelfde uitkomst. Zoals hij rond Kerstmis besluit om voorlopig de studie de studie te laten en zich op zijn schoolwerk te concentreren, zo resulteert tijdens de zomer de weging om het bij dit jaar te laten dan wel om weer bij te tekenen in de keuze voor Bint en de school. Voor het aanvankelijk voornemen om maar één jaar te blijven en zich dan weer aan Anna Maria van Schuurman te wijden verzint De Bree zelf het beeld van ‘een lintworm die zich in hem had vastgezet’. De uitkomst van het proces van interne ‘zuivering’ wordt in hetzelfde hoofdstuk (‘Vacantie’) aldus weergegeven: Het beste wat hij had was zijn wil, een sterke wil in het gedrongen lichaam, een wil niet tot bespiegelen, maar tot maatschappelijke actie. In een amerijtje purgeerde hij de lintworm. Doodsbenauwd dat Bint al naar een plaatsvervanger zoeken zou schreef hij dadelijk een briefje: Bint, ik heb er heel goed over nagedacht, maar ik wil graag het laatste jaar nog je leerling blijven. Recht zitten, wachten op het koekje, hondse trouw aan de baas: dat is het gedrag dat De Bree na de Kerstvakantie in toenemende mate gaat vertonen. Hij schaft zich zelfs à la Bint een rietstokje aan, waarmee hij de schreeuw ‘bek houden’ in de klas kracht poogt bij te zetten en hij herhaalt vrijwel woordelijk Bints lessen over de noozaak van tucht voor dit ‘al te bandeloos geslacht’ op school en in de maatschappij. Dit zich slaafs conformeren aan een sterke Leider, deze pleitbezorging van Bint en de ‘gezuiverde’ De Bree voor zelftucht en viriele kracht boven toelating van gevoelsimpulsen en ‘vrouwelijke’ elementen, voor maatschappelijke actie boven wetenschappelijke reflectie, voor collectieve uniformiteit boven individuele schakering, ik vind het allemaal even weerzinwekkend als Dirk Coster dat vindt en evenals bij hem roept het ook bij mij ‘derde rijk’-associaties op: in onderzoek naar ‘autoritaire persoonlijkheid’ en vatbaarheid voor fascisme zal men de genoemde ingrediënten van de Bint/De Bree-opvattingen steeds aantreffen.Ga naar eindnoot7. Maar geheel oneens ben ik het met Coster en andere critici die het weerzinwekkend karakter van deze filosofie ook laten gelden voor auteur en boek. Wie dat doet heeft geen oog voor de perspectiefwisseling in het boek tussen dat van de verteller en dat van personages en evenmin voor het feit dat de roman met name in de persoon van De Bree, niet alleen een toenemende ‘tucht en orde’-verheerlijking registreert maar ook laat zien uit welk verdringingsproces die neiging voortkomt. Niet voor niets vindt De Bree's keuze voor Bint en de school met de Kerstvakantie precies plaats op het moment dat hij zich betrapt voelt op ‘troebele’ belangstelling voor het zwarte schepsel. En mijns inziens heeft de lintworm waarvan De Bree zich na het eerste schooljaar poogt te ‘zuiveren’ dan ook een lengte die niet slechts een zeventiendeeeuwse geleerde vrouw als studie-object bemeet, maar een reeks van vrouwen die De Bree obsederen: van de metaforische ‘boerse reuzin’ aan het begin tot verderop de madonnaatjes en schalkjes met ‘borstjes als kaasjes’ de ‘vrouwelijke’ Jérôme Fléau, de interessante To Delorm en bovenal de niet slechts voor conciërges fatale werkster.
De samenvattende opmerkingen die Helbertijn Schmitz-Küller in haar eerder genoemd artikel maakt over Bint en over Bordewijks optreden als romancier in de jaren dertig, zijn voor mij aanleiding om aan het voorafgaande nog het volgende toe te voegen. Dat Bint aan het slot van het boek ‘zonder opgaaf van redenen’ verdwijnt is heel begrijpelijk en dit zwijgen over zijn ondergang houdt allerminst in dat de lezer er niets van verneemt. Bints positie als degene aan wie zich een pijnlijk proces voltrekt, is er al niet naar om van hem verklaringen te verwachten, maar daar komt dan nog bij dat hij geen man is om redenen op te geven, terwijl zijn vocabulaire al net zo karig gemeubileerd is als zijn woning en hij het geringste verbalisme al als ‘taalprostitutie’ aanmerkt. Bints verzwakken en verdwijnen ligt ook voor de anderen niet in de orde van expliciete duiding en verklaring achteraf en zo wordt het ook in de roman gepresenteerd. De Bree signaleert en voorvoelt iets bij het eindexamen. In de laatste twee alinea's van het hoofdstuk ‘Examen’ staat dit: Hij keek Bint op zijn rug. Bint stond daar kaarsrecht, rietmager. Zijn handen lagen samen op zijn rug tot een knokig vlechtwerk. Zijn palmen waren gegroefd, ze zagen bruin van ouderdom. Hij was de oudste en de rechtste. Hij bewoog heel licht. Wanneer plaatsvervangend directeur Donkers na de zomervakantie op de docentenkamer meldt dat Bint niet terugkomt is de reactie er een van verslagenheid en van een betrokkenheid waarin geen konkrete duiding van het motief ‘waarom’ gepast wordt geacht. Als één van de leraren (Keska) de reden wél noemt (‘Het is om van Beek’, de leerling die zelfmoord pleegde), wordt hij afgeblaft door de boodschapper, niet omdat het niet waar is, maar omdat het wél waar is. Dát wordt voor de lezer van het hoofdstuk ‘Het Herbegin’ voelbaar gemaakt. Juist de ‘verzwijgende’ aanbieding van Bints ondergang laat uitkomen hoe verschrikkelijk ingrijpend die is voor degenen die hij aan zich gebonden had. De Bree kijkt ‘verdwaasd’ en ‘bauwde Donkers gewoon na: Bint komt niet terug. Hij keek de andere gezichten rond. Het moest waar zijn. Hij las verslagenheid in het sombere staren van Remigius, de bleekte van To Delorm. (...) De Bree dorst niet naar de reden te vragen. Hij voelde dat hij het ook al half begreep. (...) Het bleek dat zij allen iets gemerkt hadden, deze dit, die dat, allen heel weinig, niemand had de ernst doorzien. Zij keken weer naar Donkers. Donkers haalde zijn schouders op. Zij begrepen dat zij geen verklaring moesten vragen. Zij begrepen het ook zonder verklaring. De bel ging. Terwijl de Bree onwezenlijk zijn klas opzocht moest hij plots denken aan wat de verjaagde concierge van Bint had gezegd: Hij krijgt zijn streken thuis. Inclusief de kracht der vooruitwijzing, zoals in deze vloek van de door Bint ontslagen conciërge, doet de manier waarop Bordewijk in Bint de val van de titelfiguur tekent, mij sterk denken aan de portrettering van Gerbrand Werendonk in diens laatste levensfase door Arthur van Schendel in zijn roman Hollands drama van 1935. Zoals het tragisch lot van deze Haarlemse grutter (met wie Bint overigens ook het motief van schulddelging deelt) niet expliciet en met een veelheid van woorden maar met de plastiek van indirectheid en understatement wordt verwoord, zo, op een ‘verzwijgende’ manier beklemmend, wordt ook Bints ondergang en de reden daarvan aangeduid: met de melding van het afnemen van diens fysieke kracht, van een beginnend vermoeden bij De Bree en anderen ‘vaag en dwingend’, van hun behoefte ook om hun verslagenheid zwijgend te verwerken. Behalve met de mening dat Bints val te summier of te weinig overtuigend zou zijn aangegeven, ben ik het ook niet eens met | |
[pagina 48]
| |
de opmerking dat De Bree het bewind van Bint voortzet en dat die continuering het boek zou maken tot een ‘roman van de tucht en niet van de ondergang van de tucht’. Als argument voor deze laatste kwalificatie wordt wel het feit genoemd dat De Bree tenslotte, de school betredend als ‘Bints praalgraf’, ertoe komt om ‘eenvoudigweg, het hoofd te ontbloten’, zoals het in de laatste zin van de roman staat geformuleerd. Maar het respect voor Bint dat uit dit gebaar blijkt kan toch moeilijk anders gelezen worden dan als een vorm van eerbied voor de meester waarin diens ‘val’ mede is begrepen. Zoals ‘de hel’ in het nieuwe schooljaar als eindexamenklas de hel niet meer is, zo is De Bree in deze slotfase van het boek ook niet meer de slaafse adept van het meedogenloze tuchtprincipe, en keert hij zelfs terug tot de bespiegelende houding van de vroegere intellectueel. Een en ander staat zeer sprekend geformuleerd in het volgende fragment uit het op één na laatste hoofdstuk ‘5c’: In de laagte, op zijn podium, keek hij tegen de klas aan. De klas zat als altijd. Geen was veranderd als zij, geen was vertrouwder gebleven. Na de nare uren wilde de Bree hier even komen tot rusten, tot kijken, tot denken. Hij zag meer dan hij eerst had gezien. Hun verandering was fenomenaal. Zij waren nu de ondankbare leeftijd te boven, zij waren vermenselijkt. Had hij hen misschien in de aanvang te fantastisch gezien? Waren zij nooit zulke monsters geweest? Maar ja, het kon niet worden geloochend, zij waren gerijpt. Het lag op de gelaten, dat wat de mens tot het belangrijkste scheppingsverschijnsel maakt, het menselijke. Het stond groot geschreven voor zijn ogen. Mijn konklusie: tussen de auteursintentie die Bordewijk in 1935 aangaf en die van de roman is geen spectaculair verschil. De ‘strekking’ van het boek kan mijns inziens in nauwe aansluiting worden geformuleerd bij enkele slotzinnen uit het laatste citaat: dat het tucht-principe ondergeschikt is aan ‘dat wat de mens tot het belangrijkste scheppingsverschijnsel maakt, het menselijke’ staat in de roman Bint ‘groot geschreven’. |
|