| |
| |
| |
Pim Lukkenaer
Karakter als zelfverminking
Wereld en tegenwereld in Bordewijks crisisroman
‘Hij moet afzonderlijke vaardigheden vormen om bruikbaar te worden, en het staat al bij voorbaat vast dat er in zijn wezen geen harmonie heerst, en dat die er ook niet zou mogen heersen, omdat hij, om zich op één manier bruikbaar te maken, heel de rest moet verwaarlozen’ (Goethe in Wilhelm Meisters leerjaren, vijfde boek, derde hoofdstuk, over de burger in tegenstelling tot de man van adel).
| |
Inleiding
Wie Bordewijks roman Karakter (1938) leest en vervolgens de inhoudsopgave bekijkt, kan het opvallen dat de constructie van het boek aan de opsomming van hoofdstuktitels is af te lezen [zie bijgaand schema: de eerste zeven van de achtentwintig hoofdstukken beschrijven de jeugd van Katadreuffe tot hij na een faillissement als typist in dienst wordt genomen door zijn curator, advocaat de Gankelaar. In de volgende vijf hoofdstukken is het eerste jaar van zijn carrière op het advocatenkantoor weergegeven. Binnen deze twaalf hoofdstukken (AI en AII in het schema) dragen driemaal hoofdstukken paarsgewijs dezelfde titel. Samen beslaan deze delen ongeveer een derde van de roman. De omvang van de hoofdstukken is doorgaans korter dan in de overige tweederde. Samen lijken AI en AII een aanloop tot de rest. Identieke titelparen komen verderop niet voor, wel herhalingen op afstand en variaties. Zo luiden twee hoofdstuktitels, ver vaneen, Dreverhaven. Ze omsluiten een tweede, rondo-achtige herhaling: drie hoofdstukken heten (door twee groepjes van drie gescheiden) Katadreuffe en Dreverhaven. Buiten de ‘omarming’ door de beide Drever-haven-hoofdstukken wordt deze titel tenslotte omgekeerd tot Dreverhaven en Katadreuffe (het laatste hoofdstuk: in deze titel heeft de zoon het laatste woord!). Een derde herhaling vertoont eveneens een ontwikkeling: tweemaal staat er De weg naar Leiden, de derde maal De weg door Leiden. De vierde herhaling varieert: Zaken en liefde wordt Zaken, liefde, fraude, en tenslotte, weer buiten Dreverhavens ‘omarming’: Zaken en feest.]
Zo'n voor Bordewijk typische, overdacht en bijna muzikaal aandoende uitwendige ordening richt extra de aandacht van de lezer op bepaalde hoofdstukken en figuren. Het is hieruit al duidelijk dat Dreverhaven en Katadreuffe de centrale personages in het boek zijn. Toch mogen anderen daarbij niet worden verwaarloosd. Zo wijst het dubbele begin (de hoofdstukken 1 en 8) op het belang van respectievelijk de Neen-zegster Joba Katadreuffe en het advocatenkantoor waar haar zoon gaat werken. En Een vriend (h. 6) is Jan Maan, wiens belang als contrafiguur binnen de fictieve wereld groot zal blijken: tegenover de maatschappelijke machten: geld, wet, advocaten, de deurwaarder, staan volk, communisme, cultuur, vriendschap, liefde. Die tweede, collectieve tegenstelling is niet minder wezenlijk dan die tussen vader Dreverhaven en moeder Katadreuffe. En ook het conflict vader-zoon wordt volgens mij pas adequaat gelezen, als tegelijk de individuele en de maatschappelijke aspecten ervan worden ingezien.
De volgorde van behandeling zal zijn: I De ‘centrale’ tegenstelling tussen Dreverhaven en Katadreuffe en de vraag, in hoeverre van een tegenstelling sprake is; II De relatie tussen de harde en de zachte krachten in het boek en de rol van Joba daar tussen in; en tenslotte III De sociale implicaties van deze constellatie van figuren.
| |
I Keizerlijke banden
Waarom wordt in de eerste zin Jacob Willem Katadreuffe (het is ongeveer 1906, de handeling loopt door tot midden
| |
| |
in de crisistijd) met de sectio caesaria, de keizersnede, ter wereld geholpen? Op p. 67 in het hoofdstuk De eerste maanden lezen we: ‘Dit was schrift voor een caesar, en het was schrift van een deurwaarder’. Bij de eerste ontmoeting met zijn zoon spreekt Dreverhaven het woord. ‘En?’ uit ‘met de stem van een caesar’ (p. 95). Dat is in het dertiende hoofdstuk, het eerste met de titel Dreverhaven. Ook het 25ste heet weer Dreverhaven. Daar noemt de dokter Katadreuffe driemaal achtereen Antinoüs (p. 226-227). En Antinoüs was de geadopteerde en na zijn dood vergoddelijkte lieveling van de Romeinse keizer Hadrianus. De dokter heeft deze bijnaam bedacht op p. 206: ‘Antinoüs, geen Apollo’. Apollo is de zonnegod, Antinoüs een pas na zijn dood vergoddelijkte ‘gewone jongen’. Kan ook Katadreuffe een hogere status slechts bereiken ‘door de dood heen’?
Op de al geciteerde p. 227 wordt de reden van de keizersnede aangegeven: ‘een eigenaardige casus van contractie’. Moeder Joba had iets merkwaardigs in haar gestel. Ze wilde het kind van Dreverhaven binnenhouden, weigerde te bevallen. Dat heeft veel van een gevecht tegen het moederschap waartoe deze sterke jonge vrouw is overweldigd; van verweer tegen wat vrouwelijk is in haar natuur; van ‘karakter’, dat is: weigering de eigen natuur, het van de wil onafhankelijke, te aanvaarden. En toppunt van dwang is voor haar de God-keizerlijke Dreverhaven, die, zelfs waar hij voor haar capituleert, ‘meer met betrekking tot zichzelf dan tot haar’ bezwijkt. Joba en haar kind, deze twee Katadreuffes, voelen levenslang de afstoting van het gelijksoortige. Al het anderssoortige, van de vader afkomstige, lijkt zij te hebben geweigerd. Het valt onder haar ‘Neen’. En de zoon heeft haar ‘Karakter’ (p. 98): ‘Onwetend sprak hij de zelfde woorden als zijn moeder toen zij in de kraamzaal de hulp van derden afwees’. Dat hij met de weigering geld van De Gankelaar te lenen zichzelf wil ‘kastijden voor zijn onverstand’ werpt tegelijk licht op zijn moeders ‘Neen’. Ook op p. 134 en 190 klinkt Katadreuffes ‘Neen’. Zelfbestraffing voor onverstand. Het drietal vormt intussen een merkwaardige drieëenheid vol onderlinge afstoting, een echt Bordewijkiaanse constellatie (vergelijk de ouders Valcoog en hun vijf kinderen in ‘Noorderlicht’)'
Zoals de keizersnede het kind ‘met kunst en vliegwerk’ (p. 226) de wereld in bracht tegen de zin van de moeder in, zo weigert vader Dreverhaven het maatschappelijk te laten ademen: ‘Bij God, zei hij ( ) ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat éne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ En even verder tegen de moeder die andermaal nee heeft geantwoord op zijn huwelijksaanzoek (en hem tegelijk van haar blijvende liefde heeft verzekerd): ‘En Joba, dat ene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit’. In de woorden: ‘Die jongen van ons is er nog niet, let op mijn woorden, hij is er nog niet’ geeft hij nog eens ten overvloede aan dat Jacob Katadreuffe hen verenigt, al ontbreekt de wettigheid aan hun verbintenis. Even later (p. 231) staat er weer over Dreverhaven: ‘een Caesar in de goot, toch een caesar’.
Deze machtige van de onderwereld, deze ‘Caesar van de goot’, heeft ‘de ziel van een wrek’ met ‘het ziektebeeld der onbevredigdheid’, de verkwisting. In deze passage worden geld en seksualiteit met elkaar in verband gebracht. En met religie, nóg een sublimatie van het natuurlijk menselijke. Dreverhaven is als een Mozes die zelf het beloofde land niet zal bereiken: (p. 232) ‘hij wilde vanaf de berg van zijn jaren het panorama zien van zijn rijkdom, dat beloofde land van de wrek ( ) enorme streken had zijn landhonger opgeëist, en ze droegen bitter weinig vrucht’. De woekerbank is
zijn oogappel. Want die bank was zijn zege geweest op de trouweloosheid van een geldschieter, jaren geleden, die zich op het laatste moment had teruggetrokken. Een woede, eerst, op de hele wereld, had hij gekoeld in het telen van een zoon. Een zege, daarna, had hij bevochten op de ongunst, op de tegenslag, en ( ) zijn bank gesticht. En nu bloeide zijn oogappel niet meer, de justitie werd opmerkzaam.
(Notabene, Dreverhaven is deurwaarder, arm van de wet, en tegelijk, op juridisch doortrapte wijze, wetondermijner). Geconfronteerd met de mislukking van zijn ene wraakneming denkt hij over de andere: ‘laat de laatste Dreverhaven een Katadreuffe zijn. En hij ziet Joba's en Katadreuffe's ogen voor zich. Woekerbank, oogappel, Joba, Jacob en weer: ogen. Voor haar ogen is hij, de ‘kerel van graniet’ (p. 7) bezweken, toen hij, achter in de dertig, ‘na dagen van verkropte woede’ over de geldschieter die zich had teruggetrokken zonder dat hij hem iets kon maken (‘daarachter moest wel een advocaat steken’) zijn zoon verwekte bij zijn zeventienjarige dienstbode Joba met haar ‘gestel van ijzer’. IJzer en graniet, dat zijn de ouders van Jacob Katadreuffe. Van de moeder zal na de bevalling fysiek niets resten dan de kracht van de wil die uit haar ogen spreekt. Tijdens de baring verwelkt haar schoonheid in een uur ‘gelijk een bloem in gifgas’ (Als ze er, vlak na de eerste wereldoorlog, sociaal wat bovenop komt, is dat met het borduren van bloemharten, alsof zij haar eigen vroegere schoonheid heeft gered in de produkten van haar kunstvaardigheid!) De ogen van de moeder, de ogen die Dreverhaven lieten capituleren, heeft ook de zoon.
Een boek van macht, strijd, verweer. Lijnen lopen van geweld, wrok, wraak, naar seksualiteit, overweldiging, voortplanting. En de beeldentaal vertoont tegelijk maatschappelijk-agressieve en Freudiaanse trekken. Een voorbeeld.
Op 21-jarige leeftijd gaat Katadreuffe failliet. In het advocatenkantoor van zijn curator ontmoet hij, net nadat hij in gedachten afstand heeft genomen van zijn moeder en in een visioen tot het besef is gekomen dat hij hier, in het huis met de vijf zonnen, carrière wil maken, vader Dreverhaven met zijn ‘sigaar, onwaarschijnlijk lang door een lange sigarenpijp, schuins ietwat omhoog. Het was of een slagschip één kanon dreigend hield gericht’. Dit beeld keert terug op p. 65: ‘de sigaar in een mondhoek als een stuk geschut’. Deze man die, gerechtsdeurwaarder en misdadige woekeraar, zijn zoon moordend zal bevechten om hem te verheffen, voert de sigaar als symbool van vaderlijke én maatschappelijke machtswellust. Deze dubbele connotatie van de sigaar wordt versterkt in het tweede Dreverhauen-hoofdstuk: ‘het vuurwapen van zijn sigaar schuins omhooggericht op een onzichtbaar doelwit’ (p. 231). De sociale betekenis van het sigarenroken wordt duidelijk op p. 139, waar tijdens het Rotterdamse oproer de geschutlopen wegdraaien van deze dienaar der wet, daar de bedienende militairen, ingezet tegen de opstandige bevolking, zien dat hij is ‘gelijk een fregat in volle zee’. Nee, ‘Dat was geen oproerkraaier, die man had een lange sigaar schuins uit zijn mond naar boven, hij pafte machtig’.
De aanvallen van Dreverhaven op zijn zoon, die binnen de beknellende Dreverhaven-hoofdstukken niet zullen ophouden, beginnen zodra Katadreuffe tegenover zijn vriend Jan Maan heeft verklaard, advocaat te willen worden. Als wraak op de ongrijpbare advocaat, die hem als geldschieter in de steek liet, zal Dreverhaven in zijn zoon zelf tot advocaat metamorfoseren. De laatste Dreverhaven zal een advocaat Katadreuffe zijn. Daartoe zal het verzet van de vader tegen de opgang van zijn zoon tegelijk steun zijn: hij levert de voor het stijgen noodzakelijke kracht in tegengestelde richting.
Uit het duister van zijn onwettige verwekking bij de volkse Joba zal Katadreuffe klimmen naar het ‘licht’ van de wet. ‘In het zwartst van de tijd’ wordt hij geboren, lezen we in de eerste zin van het boek. Zijn einddoel is de okergele lantaarnkamer boven in het advocatenkantoor en een koperen naambordje, blinkend als de zon, op de voordeur ervan. Zelf zal hij kennis moeten absorberen tot hij van binnenuit licht zal uitstralen (dat gebeurt op p. 261, Stroomkoning ziet het al op p. 174 aankomen). Zonder het te beseffen wordt hij opgestoten door een vader die zelf enerzijds tot de nachtzijde behoort, het
| |
| |
recht ondermijnt, maar anderzijds, als deurwaarder dus dienaar van de wet, met de hoogste regionen in verbinding staat (daarover onder III).
De contrastfiguur voor de dubbelzinnige zonnewereld heet niet voor niets Jan Maan. Onder II zal over hem geschreven worden. Want intussen is het wel de vraag geworden, een vraag die heel onze beoordeling van Bordewijks roman zal bepalen: aan welke kant stelt de anonieme, maar duidelijk aanwezige, verteller van het verhaal zich op. Aan de kant van wet, uitbuiting, woeker, onderwereld, carrièredrang? Of aan de kant van liefde, cultuur, volk, socialisme? Aan de kant van advocaten, Dreverhaven, Joba, Katadreuffe? Of aan de kant van Jan Maan, juffrouw te George en de Rotterdamse bevolking?
Een vader die zijn zoon naar het leven staat, die hem met zijn agressieve mannelijkheid wil vernietigen om hem in duurzame gestalte herboren te doen worden als één van vier zonnen (p. 275): minder nadrukkelijk dan in bijvoorbeeld Rood paleis of Noorderlicht karakteriseert Bordewijk de levensloop van zijn held met de beeldspraak van het alchemistisch proces. Maar toch, een even grote rol als in die andere romans speelt in Karakter het evenwicht, dat voor dat proces doel is, tussen tegengestelde krachten (yin/yang). En wel in negatieve zin: om ‘hogerop’ te komen, te klimmen naar de verheven wereld van de advocatuur, moet Katadreuffe van evenwicht afzien, als het ware zichzelf castreren, waardevolle delen van zijn persoonlijkheid wegsnijden. Om tot zon te worden moet hij de nacht en de maan achter zich laten, zich distantiëren van zijn moeder, van de liefde voor Lorna, zich harden. Alleen in de geest, als herinnering, zal het zachte hem vergund zijn. De beeldspraak laat hem op p. 268 niet zover van Dreverhaven uitkomen: ‘de diamant van het onderhoud met Lorna te George borg hij weg, want wat de edelstenen van het zieleleven betreft is elk mens een vrek; hij bekijkt ze eenzaam in de bankkluis van zijn hart, bij het licht van zijn herinnering’. Wel is Katadreuffes niveau hoger, maar zijn streven heeft, evenmin als dat van zijn vader, tot bevrediging en vruchtbaarheid geleid.
Het ligt volgens mij voor de hand, dat de lezer een dergelijke zelfamputatie ten gunste van een hoogstens verheven schijnend doel (zie III) niet als een positieve ingreep zal beschouwen. Een stapje verder: Bordewijk zal in Katadreuffe bewust een negatieve held hebben geschapen, te vergelijken met De Bree in Bint. De eenzijdigheid van de Streber die zichzelf onnatuurlijk sterk heeft gemaakt, op tegennatuurlijke wijze sterk is gemaakt, leidt tegelijk tot onvruchtbaarheid als het nagestreefde ‘absolute’ wordt bereikt (‘absoluut’ is het stopwoord van Stroomkoning!).
Dreverhavens ‘Freudiaanse’ sigaar wordt een niet minder ‘Freudiaans’ mes op p. 104, aan het eind van h. 14, het eerste met de titel Katadreuffe en Dreverhaven. De scene met het mes is al voorbereid op p. 93, waar over Dreverhaven staat:
In later jaren maakte een levensmoeheid zich van hem meester ( ) de levensmoeheid openbaart zich bij zwakke naturen in melancholie. Bij sterke in onverschilligheid. Zo hij. ( ) het mes in zijn rug, dat was iets dat hij mogelijk achtte, zonder dat hij enige voorzorgen nam. Hij voélde het aankomen, hij wist niet of hij het verlangde of niet, maar in elk geval, daarnaast, liet het hem diep onverschillig.
De deurwaarder heeft als eigenaar van de Maatschappij voor Volkscrediet via de louche advocaat Schuwagt voor de tweede maal het faillissement van zijn zoon aangevraagd, net nu deze er een beetje bovenop gaat komen. De zoon zoekt zijn vader op om hulp en treft hem in zijn kantoor aan, slapend in het volle licht van een hanglamp: ‘Hij zat daar als het ware uitnodigend tot geweldpleging op zijn persoon. Mes of kogel van een tot razernij gebrachte debiteur kon dit doel onmogelijk missen’ (p. 102). Dreverhaven drijft zijn zoon tot een verbale uitbarsting van razernij door de opmerking ‘Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur, als je niet betaalt heb ik je niet nodig’ (p. 104). Terwijl Katadreuffe door deze woorden ‘compleet tot razernij’ is gebracht, vervolgt de verteller met:
Meende de oude dat hij te ver ging? Dat het tot daden zou komen? Hij rommelde wat opzij in een lade, zijn handen waren verborgen bezig, er was een geklikklak van staal, dan keek hij op en hij sprak, maar hield de ene hand verborgen.
Zijn voorstel om hem geld te lenen doet de zoon inzien, dat zijn vader hem later des te beter wil kunnen ‘worgen’ (p. 105) en de oude reageert op zijn afwijzing met de woorden:
Wanneer mijn voorstel je niet bevalt, alsjeblieft! Over het bureau, naar de jongen toe, schoof hij een groot geopend dolkmes. Zijn oog schitterde nu plotseling van nieuwsgierigheid. Katadreuffe nam het werktuiglijk, toen eensklaps begreep hij, en blind van razernij stiet hij het met zijn volle kracht in het tafelblad.
De scène wordt afgerond met de zin: ‘Met een magistrale kalmte trok de vader het mes uit het hout. Het kon tegen een stoot, het was ongeschonden’.
F. Bordewijk. Foto: G.A. van der Chijs.
Hoe moeten we het mes in deze scène interpreteren? Er zijn verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats is het, voor beide mannen, werktuig van agressie. De vader, eerst al passief wachtend op mes of kogel van willekeurig welke debiteur, lijkt vervolgens zijn zoon, door deze het eigen mes ter beschikking te stellen, tot vadermoord uit te dagen. Hij is nieuwsgierig wat deze zal doen, blijkt ook achteraf magistraal zijn kalmte te hebben bewaard.
Maar een tweede mogelijke betekenis: symbool van macht. De vader is de zoon de baas: hij toont de machteloosheid van diens woede en zijn eigen meerderheid aan door, nieuwsgierig, onverschillig met zijn leven spelend, de advocaat in spe die Katadreuffe is tot moord, dat wil zeggen tot het afsnijden van alle eigen levensverwachtingen, aan te zetten.
Een derde mogelijke betekenis ligt in de Freudiaanse duiding van het mes als fallus. De vader, als Oidipous, betwist de zoon zijn mannelijke ontplooiing, zowel individueel als sociaal. De zoon kan slechts door het offer van zijn mannelijkheid, door zelfcastratie, in de hogere rechtswereld worden opgenomen. Voor Katadreuffe gaat deze zelfontmanning zo ver, dat hij (vergelijk het Goethe-citaat boven dit artikel) niet
| |
| |
zijn gehele persoonlijkheid zal kunnen ontwikkelen. Zijn opgang naar de zonnewereld zal impliceren, dat hij van bevrediging van zijn liefdeverlangen afziet. De vader draagt nu zijn zoon het symbool van mannelijkheid over. Deze neemt het werktuiglijk aan, begrijpt, en stoot het in de tafel, dat wil zeggen wijst het agressief af. Hiermee heeft de vader de zoon getest: die is ter wille van de advocatuur, tevens het oogmerk van zijn vader, bereid de natuurlijke ontplooiing van zijn mannelijkheid te frustreren. Hij zal geen man van het mes zijn: zijn agressie sublimeren, materiële gewelddadigheid én gewoonmenselijk leven offeren aan de ‘hogere’ agressievormen: uitoefening van recht en wet. Deze interpretatie wordt bevestigd, als Katadreuffe zich al bijna onkwetsbaar heeft gemaakt voor zijn vaders intriges (p. 194)
Dreverhaven bood hem zwijgend, spottend, buigend het heft van een open dolkmes ( ) de woede van de zoon was opeens vervlogen. Hij nam het mes tussen zijn twee vingers, als was hij er vies van. - Bah, zei hij, u altijd met uw kinderachtige kunsten. Aan zijn voeten zag hij een waterrooster. Tussen de wijde spijlen liet hij het mes vallen, het plompte in de modder en weg. Dreverhaven zijn ogen hadden even nieuwsgierig geblonken.
Dit is de wijze waarop Dreverhaven bereikt wat hij aan het eind van ‘zijn’ tweede hoofdstuk heeft gedacht: laat de laatste Dreverhaven een Katadreuffe zijn. Aan het slot verwisselen zij van plaats: de vader wordt ‘jong’ en ‘Lacht’ (p. 278). Hij heeft zijn zin: de zoon is op hoger niveau getransformeerd tot het stalen wapen dat zijn vader op lager niveau was: die ‘bloedhond’, die ‘kerel als een beest’ (p. 34), dat ‘slagschip met één kanon’ is gesublimeerd tot een zoon van wie de verteller zegt (p. 279): ‘Zo hardde hij zich staalhard’. Inderdaad, Dreverhaven hééft meegewerkt, zoals hij op dezelfde pagina suggereert. En die eenheid van zoon en vader, die tegelijk onvruchtbaar is, ziet Katadreuffe op de laatste pagina ten volle in. Mét zichzelf heeft hij zijn vader geveld. Samen waren zij één boom. De zelf-ontmanning heeft hem weliswaar tot een andere Dreverhaven gemaakt, zoals zijn vader het wilde; maar tegelijk tot ‘Katadreuffe, de láátste Dreverhaven’: hij heeft de bijl aan ‘het geslacht der Dreverhavens’ gezet en de voortzetting van dat geslacht naar het spirituele gesublimeerd. ‘Vier mensen waren in zijn leven en het was alles een droefheid’. Het kind dat krijt is niet van hem. Zijn vader heeft op alle terreinen gewonnen. En dat wordt negatief afgeschilderd.
Zijn relatie met de andere drie is naar hij hier inziet gestoord: in zijn leven heeft hij zijn vriendscap voor zijn tegenhanger Jan Man niet tot zijn recht laten komen; met Lorna te George heeft hij het niet verder gebracht dan een steriele ‘geestelijke bruiloft’; met zijn moeder, die hij weldra aan de dood zal verliezen, had hij anders moeten omgaan.
| |
II Ogen van macht
‘Bijzondere ogen’ (p. 7), ‘sprekende ogen’ en ‘het donker oog’ (p. 9), ‘de felle ogen, ernstige, de rasblik’ deelt Jacob met zijn moeder Joba: ‘Het waren haar ogen, bruin, op zwart af’. Haar ‘ogen als kolen’ (p. 13) blijven ook als ze tijdens haar gevecht tegen de bevalling tot een ruïne veroudert, mannen bekoren. Ontzag roept ze, bewust, met die ogen op: ‘Zij wist dat het lag aan haar ogen die zo konden onweren’. Gaat het haar wat beter door het borduren van haar vreemde bloemharten, dan blijkt dat werk haar geestelijk uit te putten: dan was ‘het gegroefd gelaat ( ) overtrokken met een ongezonde, egale, fletse blos, de donkere ogen schitterden fascinerend’. Haar sterke geest, die Dreverhaven ‘voor zichzelf’ heeft laten capituleren en die hem sindsdien weerstaat, spreekt dus uit haar ‘ogen als kolen’ (tegelijk met zwarte steen en met vuur te associëren). Ook over haar zoon staat er (p. 19) ‘de vurigheid van de blik’. Daarom, als hij voor het eerst zijn eigen gang gaat en mislukt, op p. 24: ‘hun ogen onweerden boos tegen elkaar’.
Hier ook de veelzeggende zinnen: ‘Hij had vaag gehoopt dat ze hem zou helpen’ (p. 24) en ‘Hij moest er zélf komen, zij had ook gemoeten’ (p. 25). Zij is aan Dreverhaven gewaagd, al verbérgt zij haar gevoel alleen maar, terwijl de vader het niet hééft (‘Bij de vrouw zat meer gevoel, daarvoor was zij vrouw, maar haar vorm was even hard’ p. 22). Later blijkt ze haar leven lang te hebben gespaard om haar zoon iets te laten erven. Hier al staat, dat zij als volksvrouw zoiets doet voor het huwelijk van haar kind. Hij zal nooit trouwen.
Ogen van macht. Haar zoon gebruikt ze om de Oblomovachtige dandy De Gankelaar, zijn curator, te dwingen zich voor hem in te zetten, hem in dienst te nemen. Jan Maan heeft het vreemde van dit succes opgemerkt: ‘Ik zou zo gezegd hebben dat je misschien overal een baantje kon krijgen dan behalve juist daar waar ze wisten dat je failliet was’ (p. 41). Hij noemt het ‘Een allemachtig brutale zet’. Katadreuffe beroept zich tegenover zijn vriend op een voorgevoel. Hoe heeft het zich afgespeeld? Geschokt door de eerste ontmoeting met Dreverhaven in de bediendenafdeling van het advocatenkantoor loopt hij ‘in een droom’ en heeft, hoewel aangeslagen door zijn voorgevoel en deze ontmoeting, zijn energie geenszins uitgeput: hij weet, ‘met een ongelooflijke wilskracht alles in zich neer te leggen wat buiten verband stond tot het komend bezoek’ (p. 43). Zijn curator, ‘iemand die zich voor mensen interesseerde’, herinnert zich ‘de vurige ogen’ van de moeder. ‘Hij leek veel op de moeder, vooral in de blik’. Op de volgende pagina wordt deze bijna zwarte blik nader gekarakteriseerd als een koude vlam:
Men zag hem onmiddellijk aan dat hij een andere eerzucht had dan te behagen. Maar het ontbrak het schone oog tevens aan warmte. Het straalde met een vurigheid die kuis bleef, maar het straalde niet warm. Zoals ook sneeuw wit kan stralen of rood gloeien, en men weet tevens, men ziet dat ze koud is
(p. 44). (Tegenstellingen als koud-warm, donker-licht; kleurenreeksen als zwart-rood-wit; sterrenbeelden als de leeuw, metalen als goud en zilver: het zijn allemaal gangbare elementen in de op het alchemistisch proces geïnspireerde beeldentaal, waarin Bordewijk de ontwikkelingen van zijn verhaalfiguren vaak verwoordt).
Deze vreemde blik weet Katadreuffe net zo goed te benutten als zijn moeder. Op p. 46 vraagt hij zijn curator niet met zoveel woorden om op dit kantoor te mogen werken: ‘tegelijk keek hij De Gankelaar strak aan, of deze hem niettemin wilde begrijpen’. Als gefascineerd, tegen zijn ratio in - ‘Hij zag zelf het dwaze in van die gedachtegang, en kon toch niet wachten’ (p. 50) - zorgt hij dat zijn pupil wordt aangenomen.
Joba is niet alleen een van de sterren in de constellatie met Dreverhaven en Katadreuffe, tegelijk vertegenwoordigt zij daarin zoals gezegd het gevoeliger vrouwelijk element. Haar ‘gesublimeerde moederlijkheid’ (p. 82) kan beter tot uiting komen bij Jan Maan, tegenover wie ze niet gehinderd wordt door ‘het irritante van het bloed’, dat zij en haar zoon voortdurend ondervinden. Jan Maan, die zelf met zijn natuurlijke ouders overhoop ligt, bezigt zelf tegenover Joba de aanspreektitel ‘moeder’. Zij is tegenover haar commensaal zowel meegaand als autoritair. Dit laatste, als ze hem ronduit verbiedt, tijdens het Rotterdamse oproer zijn kameraden van de CPH daadwerkelijk te gaan steunen. Opstandig praten, dat mag van haar, en ook heeft ze er niets tegen als hij zijn arbeidersvrienden thuis ontvangt.
Jan Maan is arbeider en communist. Daarmee heeft Bordewijk in zijn roman, waarin wet, maatschappelijke macht en brute onderdrukking schril wordt getekend, een tegenwereld opgenomen. En Katadreuffe, hoezeer ook op weg van man tot heer, van volk tot elite op te stijgen, verloochent tot de laatste pagina's zijn vriendschap voor zijn enige vriend niet.
Welk beeld van het Nederlandse en internationale communisme van de jaren twintig en dertig komt uit Karakter naar voren? Het lijkt me van belang dit aan de hand van citaten
| |
| |
na te gaan. In de eerste plaats moeten we vaststellen, dat Jan Maan als vertegenwoordiger van de CPH sympathiek wordt afgeschilderd, al staan in het boek nogal eens raillerende opmerkingen over hem uit de mond van zijn vriend, die nu eenmaal op weg is naar de top. Verschillende malen wordt overigens meegedeeld, door de verteller, dat Katadreuffe door Jan Maan sociaal gevoel is bijgebracht.
De relatie van de vrienden en ‘hun’ moeder tot het communisme vinden we allereerst op p. 37:
Toen Jan Maan aan tafel begon te praten over Lenin-Oeljanof werd juffrouw Katadreuffe niet boos. Ze begreep alleen niet dat iemand meteen zo goedige aard zich aangetrokken voelde tot zulk een janhagelpartij. Maar later dacht ze weer anders. En eens zei ze het hardop: zelf voelde ze voor politiek niets, maar iedere partij moest wel iets goeds hebben, anders kon ze zich onmogelijk handhaven, het lag niet in de aard van de mensen om georganiseerd en openlijk alleen maar voortdurend kwaad te willen. Daarbij had ze vooral Jan Maan zelf voor ogen, die meer en meer overtuigd communist werd en toch een beste kerel bleef. Maar zijn theorieën hadden bij haar geen succes. De jonge Katadreuffe was in wezen een opstandige, hem moest de communistische staatsleer dus wel aantrekken. Hij had er ook het type voor, in de goede zin genomen, hij had op het podium de drager kunnen zijn van een veredeld communisme, - maar hij was te verstandelijk, te berekenend om zich aan zijn diepste gevoelens over te geven. Hij kon geen staatkunde losmaken van zijn persoonlijk geval, zijn eerzucht zou zich nog met een partijschap hebben verdragen, maar niet zijn materialisme. De leer van Lenin opende voor hem geen toekomst.
Samen bezoeken hij en Jan Maan vaak vergaderingen: ‘Een goed spreker kon hem voor een ogenblik meeslepen, maar als dan weer een of ander schooierig ventje optrad om in brabbeltaal te raaskallen over zijn enig geloof, voelde hij weer dat het toch niet het ware was, voor hém’. Jan Maan ‘wist eigenlijk schandelijk weinig, en dat nogal voor een communist’, (in de mond van de kennisbeluste Katadreuffe een compliment voor de andere communisten!)
Op p. 133 staat: ‘Jan Maan ( ) raakte bezield door de wezenlijke idee van het communisme’. Hij zet er zijn baan voor op het spel. ‘Katadreuffe merkte dat zijn vriend toch niet een zo zachte, vriendelijke aard had’, maar ‘Lenin kwam ( ) niet te staan tussen de vrienden, Katadreuffe zelf was daarvoor te trouw, ook begon hij in deze tijd nogmaals voor de beginselen van de ander te voelen.’ Op p. 196, weer over Jan Maan: ‘Het communisme beeldde zich in hem met steeds meer duidelijkheid uit. Hij kon over geld niet meer horen spreken, want dan zag hij dadelijk een gehate kapitalist’ ... ‘Ook zei hij de laatste tijd vaak bourgeois, haast evenveel als hij Jacob zei’. Dat zal op p. 214 tot een heftige, maar niet tot een breuk leidende, woordenwisseling tussen de vrienden leiden.
Eerder al, op p. 137, laat een deel van de Rotterdamse bevolking, aldus de verteller, ‘zich onverklaarbaar aanblazen door een communistische wind, nog wel om een politieke gebeurtenis in het buitenland’. Het oproer wordt door politie en vervolgens leger met machinegeweren onderdrukt. Dreverhaven, deurwaarder ‘in naam der wet’ zet, met de tweede van de drie weerzinwekkende ontruimingen die in de roman worden beschreven, de kroon op dit onderdrukkend geweld. Onmiddellijk volgend op deze scène (p. 145) wordt een bezoek van Jan Maan, Katadreuffe en moeder Joba aan Sowjetfilms beschreven. Dit en het latere op de pagina's 248 en 249 leveren interessant materiaal:
Jan Maan was in één verrukking ( ) en ook Katadreuffe voelde zich opgezweept, maar hij bedwong zich reeds, een communist zou hij nooit worden, het was na afloop steeds weer de Nederlandse werkelijkheid die hem met koele hand in het spoor der gematigdheid bracht.
Joba vindt de films mooi, maar haar hindert het, opeens van achter het doek de een of andere mannen- of vrouwenstem een preek te horen houden over de communistische idealen: ‘Ze zei, en wist nauwelijks hoe fataal juist ze de situatie overzag: Die Russen zijn net grote kinderen’ (‘en wist’ t/m ‘overzag’: opmerking van de verteller, standpunt van de auteur?). Jan Maan is beledigd door dat ‘kinderen’. Als hij expres ‘de bloedigste gebeurtenissen uit de communistische beweging’ ophaalt, reageert Joba: ‘Kinderen moet je niet met gevaarlijke dingen laten spelen’.
Op p. 248 ziet het drietal films van Eisenstein:
Katadreuffe, rondkijkend, verwonderde zich dat deze communisten in doorsnee toch zo echt fatsoenlijke Nederlanders bleven. Het schuim lag in hun abjecte perodieken en in enkele ongure individuen. Maar ‘zij’ had tenslotte gelijk, er moest in het beginsel iets goeds zitten, anders hield het geen stand - alleen het was niets voor hem.
Meegesleept door de films oppert Katadreuffe, ‘die nog iets op het communisme wou afdingen, zij het slechts in zijn historische wording’, dat de Russen gelukkig de wreedheden blijkbaar te boven zijn.
Al met al een beeld, genuanceerder dan we het van Bordewijk, die vaak de groteske zwart-wit tekening niet schuwt, misschien hadden verwacht. Maar ik ben dan ook van mening, dat ‘het volk’ in deze roman een positief tegenbeeld moet leveren voor het meedogenloos mechanisme van de ‘rechtstaat’ en zijn harde handen. En in zijn niet-vulgaire, menselijke vorm, als machtige culturele beweging ook, krijgt de leer die dit volk de macht wil geven bij Bordewijk opvallend veel krediet.
De tot een geestelijke bruiloft gesublimeerde liefde voor Lorna van de zich individueel en sociaal hardende Katadreuffe is minder uitgewerkt dan zijn vriendschap met Jan Maan, die naast zijn eigen persoon zijn klasse en de partij van die klasse vertegenwoordigt. In de liefdesrelatie wordt het moment suprême van vereniging en scheiding tegelijk weergegeven op p. 203:
Niet het visioen van de zes zonnen, maar dit werd het machtigste moment van zijn leven. Want hij voelde zeer duidelijk, fysiek - telkens was het er even en telkens weer weg - een stroom tussen hen heen en weer gaan, ter hoogte van zijn borst voelde hij dat trillen. Maar er was ook een wand van staal, hij zag haar door de wand heen, verloren, hij voelde alleen het contact van de stroom.
Wel verdient het aandacht, dat zijn geliefde beslist niet los staat van zijn zakelijke opgang. Lorna te George is Stroomkonings privésecretaresse, verbonden met de hoogste regionen van de macht, op de hoogte van de geheimste zaken van het advocatenkantoor. Dat brengt ons naar het laatste onderdeel van dit betoog: de verhouding tussen hoog en laag.
| |
III Het centrum van de macht
De gouden glinsterwereld waar Katadreuffe naar opstijgt krijgt in de loop van de roman in de ogen van de lezer merkwaardige trekjes. Hoe schoon zijn Stroomkonings handen eigenlijk wel?
Om dat te beoordelen is het nuttig, zijn relatie met de onmenselijke deurwaarder Dreverhaven door het boek heen te volgen. Beiden hebben te maken met de wet, ieder op zijn manier - de harde, de zachte, de ideële, de materiële - en vertegenwoordigen de maatschappelijke orde. Is het volk vol eerbiedig ontzag voor de heren van het recht, het vréést de man, die dat recht zijn sterke arm leent, de deurwaarder: ‘de wet is voor het volk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. De wet in haar volle onmenselijke strengheid was één met Dreverhaven’ (p. 26). De praktijken van deze figuur, man der wet en vleesgeworden onderwereld in één, zijn in het voorgaande genoeg aan de orde geweest. Nu Stroomkoning.
Al in diens uiterlijk is er merkwaardigerwijs overeenkomst met Dreverhaven. Hij is (p. 59) een ‘oude leeuw met opstaande manen’ ... ‘de ogen van beril altijd klein, als bij een roofdier
| |
| |
geknepen, de stem met een zacht, ver en toch machtig gegrom. Dreverhaven is ‘een bloedhond ( ) een kerel als een beest (p. 34), hij ‘had de slaap der roofdieren’ (p. 94), hij denkt over zichzelf als ‘de leeuw in zijn hol’ (p. 143).
Twéé leeuwen, twéé roofdieren. En hun band? ‘Dreverhaven was al sinds jaren de deurwaarder van het kantoor ( ) een scheepsbeslag had een onverbrekelijke band tussen hen gelegd’ (p. 65). Nadat dit incident is verteld, volgt: ‘In later jaren deden zij ook wel zaken samen die bij Stroomkoning over de grote kas moesten lopen, of, nog geheimzinniger, over zijn privéboekhouding die hij thuis hield’... ‘Stroomkoning bewaarde daarbij niet voldoende afstand’ ... ‘Zo deden zij samen zaken, dikwijls buiten de eigenlijke praktijk, zuiver gokzaken, waarbij zij veel wonnen en veel verloren. Ook beviel hem Dreverhavens gemis aan scrupules, hij was zelf weinig scrupuleus’ (p. 70-71).
Een duidelijk beeld van de soort transacties krijgen we op p. 89. Het betreft profiteren van de voedselschaarste in de eerste wereldoorlog. Niet de advocaat, de ‘hogere’, heeft bij deze onfrisse zaken het heft in handen, Stroomkoning loopt blind aan de leiband van Dreverhaven:
In de oorlog had hij samen met Stroomkoning transacties gedaan in koopmansgoederen. Hij was de man die de tips gaf, Stroomkoning had groot vertrouwen en liep aan de lijn. Ze hadden zwaar gewonnen in de suiker, maar alles weer verloren, en nog meer, in de melasse. De zwaarste klap hadden ze gekregen bij hun deelname in de groentenzouterij, toen - zoals het heette - de vrede uitbrak, maar voordien hadden ze met groenten zouten ook schuw verdiend.
Later wordt dit samengevat als ‘Dreverhaven, de man die hem had groot gemaakt, gelijk hij op zijn beurt was groot geworden door hem, Stroomkoning’ (p. 170).
Niemand zal hierna erg verrast kunnen zijn door Stroomkonings opmerking tegen Katadreuffe: ‘Naar je toerekenen kan je nog niet. En toch wil je advocaat worden?’
Door gokken, speculeren, naar zich toerekenen is deze ‘zon’, Katadreuffes absolute ideaal en zijn vaders diefjesmaat, groot geworden. Zo ziet de maatschappij waarin Bordewijk zijn held diens ‘leerjaren’ laat doormaken er uit. Aan het eind van de roman begint hij de reis om zichzelf tot heer onder heren te maken. Dat worden dan zijn ‘Wanderjahre’. Hoe ironisch Goethe zijn Wilhelm Meister ook benadert, naar de maatschappelijke jungle die Bordewijk hier méér dan suggereert laat hijĖ zijn hoofdfiguur niet op weg gaan. Voor Goetheaans optimisme is in de crisis van de jaren '30 kennelijk geen rujmte meer.
Leiden, februari 1982
|
|