Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dirk Kroon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eijckmans een regel leest als: ‘teil koele avond’. Hij komt er pas later achter dat deze dichter hier geen metafoor hanteert, maar verwijst naar een concrete teil die ergens heeft gestaan toen de avond koel was: waarschijnlijk een jeugdherinnering die de dichter opnieuw gestalte wil geven. Een dergelijke aanpak is kenmerkend voor Eijckmans' dichterschap. Hij is meer een dichter van het geïsoleerde, afzonderlijke woord dan van de zin. Een volzin vindt men in zijn poëzie nauwelijks. Wat hij overbodig acht, laat hij niet tot het gedicht toe. Bundel na bundel beklemtoont dat Jozef Eijckmans bij uitstek de dichter van het weglaten zal worden. Hij reduceert, beperkt zich tot essentialia, zet zich in voor de meest pregnante zeggingskracht.
Ondanks de titel van het debuut, Bij mijn leven nog, is een zekere uitbundigheid niet vreemd aan deze bundel. Is het te ver gezocht, te veronderstellen dat de voldoening om de toch tamelijk laat gevonden mogelijkheid van taalexpressie hier een rol heeft gespeeld? In dat geval krijgt de titel een tweede betekenis. Hoe dan ook, opvallend is de lichte toonzetting van de gedichten waarin poëtisch vorm wordt gegeven aan een jeugd, die ronduit gelukkig genoemd mag worden, getuige een gedicht als: Avond
teil koele avond -
een binnenplaats van rust
heeft zich de dingen meegedeeld
ik heb mij weer omkleed
met kleurbesef en steen geduld
er is geen pijn meer
op de blauwe weg der vrouwen
die zo mooi en vluchtig zijn
zo wolkenlicht
en zwijgen
er hangt een geur van roest
waar zwanen drijven
en langs het water ben ik feodaal gegaan
deur in deur eeuwen uit -
een kleine poort
een brokkel muur
van vesperlicht
de holle voetstapstraat -
Bij mijn leven nog is tot in het slot- en titelgedicht de lyrische evocatie van een verleden. De dichter laat het verleden niet rusten. Geen zand erover, maar ‘goud erover’, volgens de slotregel van ‘Gorcum’ (p. 18). Hoe meer men van Jozef Eijckmans leest, des te sterker krijgt men het gevoel dat Eijckmans geobsedeerd is door het voorbije. Telkens roept hij in zijn verzen de tijd een halt toe en gaat hij terug naar domeinen waaruit hij eens geluk heeft geput. Door middel van poëzie dwingt hij die domeinen tot zichtbare aanwezigheid. In de eerste bundel gebeurt dit het meest nadrukkelijk en het minst verhuld.
Zo bezien wekt de titel van de tweede bundel geen verbazing. Om wat er van over is. Weer een titel met een dubbele bodem in de tegenwoordige tijd. Ook in deze woorden klinkt een sombere ondertoon door. Geen wonder: iemand die voortdurend een gevecht met de tijd aangaat, zal onherroepelijk onderhevig zijn aan gevoelens van twijfel en onmacht. Uitbundigheid ruimt dan het veld voor ingetogen vaststellen. Een voorbeeld: o zeer hardnekkig
lichten miljoenen wild
levend de tijd
groen geurt onmachtig
mijn zingen (aarde's falen)
het is een schrik
een schrik brekend de mens
Dezelfde thematiek vinden we in Intrek bij oktober. Hoe ook de dichter zich inzet voor de opdracht ‘breng nu alles over op de gevoelige plaat’ (p. 18), de vergankelijkheid eist alle tol op. Onontkoombaar is de twijfel omtrent wat de poëzie vermag. Twijfel die getransformeerd wordt in een zachte melancholie. De dichter kan niet wonen in de zomer, neemt zijn intrek bij oktober. De namen die hij aan het bestaande geeft, ervaart hij als niet-adequaat. In het gedicht ‘Quasi una fantasia’ (p. 18-19) heet het: ‘de dood zal u ontdekken/als alle armen uit de mouwen slaan’ en ‘hoor de oproep huiver/in het onding van een naam’. Dergelijke regels geven aan dat de dichter zijn materiaal kritisch zal moeten onderzoeken. Wie iets tot leven wil roepen, dient de onmachtigheid van zijn middelen en de waarschijnlijkheid van het falen onder ogen te zien.
Dit gebeurt in de bundel Zonder dansmeester. Reeds in het titelgedicht toont de dichter zich terdege bewust van zijn machteloosheid en spreekt over ‘een lompenpak/uitzwetend woordgeweld//anders gezegd//dans der uren/zonder dansmeester’ (p. 6). Dichter en taal zijn ontdaan. Geen feesttooi maar een lompenpak. Falen, omdat het altijd de dichter is die de woorden kleedt. Essentieel bij Eijckmans' dichterschap is de armoede van de taal. Eijckmans wil zijn woorden niet mooier doen voorkomen dan ze naar zijn ervaring zijn. Die ervaring is niet prettig, wekt soms weerzin en destructiedrift: ‘ik trap mijn droommachine/(dit precisiewerk)/in elkaar’ (p. 12). Anderzijds laat hij bij tijd en wijle doorschemeren dat hij gelukkig is domweg omdat woorden bestaan. Dan spreekt hij van ‘een dankbaarheid/niet gericht/zo maar/ik geloof omdat het woord/er eenmaal is’ (p. 14). In de aanwezigheid van het woord kan hij het eigen bestaan spiegelen. Zijn woorden worden waarnemingen en gewaarwordingen: ik liep langs de diepe vuren
van de huizen
het was november
het was al veel
Het verhaal van zijn leven (grootdeels verzwegen) en het verhaal van de tijd (steeds op de achtergrond aanwezig) doen hem telkens beseffen dat poëzie een poging blijft: ‘ik tracht de dagen/tegen te houden/met de rug/tegen de muur’ (p. 55). Elders noemt hij zijn poëzie ‘een lichte aangevreten bedwelming’ (p. 47) en ‘taal zonder lichaam/rest van tijd’ (p. 61).
Niemand van vlees sluit consequent bij de vorige bundel aan. Weer een titel met een dubbelfunctie: enerzijds geeft de dichter aan dat zijn woorden tekortschieten, anderzijds duidt hij de aard van zijn werk aan: geen ik-figuur van vlees en bloed, geen persoonlijke ontboezemingen. Slechts de suggestie telt voor hem. Het onverbloemd uitspreken van ervaringen zou de dichter en dus zijn gedicht te kwetsbaar maken. In de niet meer dan directe benadering schiet de dichter zijn doel voorbij. Hij moet het hebben van de omtrekkende beweging en de aarzeling. Daarmee zet hij zijn lezers zeker niet op een dwaalspoor: de omweg verandert het doel niet en de aarzeling verraadt de haast. Wanneer een aanwijsbare werkelijkheid moet worden opgeroepen, laat de dichter zien wat zich op zijn netvlies heeft vastgehecht. Het overige is voorbijgegaan, niet meer te achterhalen. ‘Niemand van vlees’ is aanwezig in het taalbeeld. Dit tekort accepterend, biedt de dichter silhouetten aan. Door de ritmische beweeglijkheid van de versregels en de snelle afwis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seling van contouren, is het de lezer of hij met bewegende beelden van doen heeft. Die suggestie wordt vaak versterkt doordat de dichter een vertellersrol inneemt. Het is of hij naast de toeschouwer gaat staan en zijn gesproken commentaar levert. Juist door de buitengewoon grote zintuiglijkheid van de beelden kan hij de vraag naar vlees en bloed stellen. Een geraffineerde werkwijze, een uitgelezen omweg. Voorbeeldig is hier het gedicht ‘Londen 1940’: sluipen de uren schimmen van de winterkust
een tijdsein
sterft het hotel
plakt de plaid aan de bloemen
sterft het koude haardvuur van de theems
agonie
holrollend de pauken
schellen horend en de marsgod
wegend de doden op een sledevaart
een koud ritje holbein
In Onmenselijk reiziger geeft Eijckmans zich rekenschap van zijn positie. Onmenselijk reiziger is een plaatsbepaling. In deze bundel blijkt Eijckmans er volledig van te zijn doordrongen, dat hij al schrijvend een gevecht met de tijd levert. Doordat hij ‘laat’ begonnen is met schrijven, ervaart hij een zekere achterstand. In de eerste strofen (‘Brief aan x, 1’, p. 5) zegt hij: het vroeger vermogen van schrijven
heb ik niet gekend
nu weet ik
niets is van mijzelf
niets is waar
zolang mijn hand het niet vormt
uit aarde
Het schrijven fungeert voor hem blijkbaar als een toeëigening van werkelijkheid en waarheid. Terwijl hij vormgeeft, bestaat pas wat zijn leven bepaalt. Anderen hebben niets voor hem kunnen doen. Hij kan niet (voort)bouwen op wat voorgangers tot stand hebben gebracht. Daarin is Eijckmans een volstrekte individualist. Een solitair. Een eenzame ook. Hij zal de bouwwerken van anderen moeten afbreken om te weten of het materiaal waarmee gebouwd werd, bruikbaar is: daarom
ik wil tot de grond toe afbreken
elk vertikaal
en scharrelen tussen potscherven door
zonder aandacht
noem mij niet
archeoloog
(loden jas
ironisch uiterlijk)
noem mij
het vrije veld
een rustige waterlijn
aan de einder
Pas wanneer hij tussen puinhopen rondloopt, kan hij vinden, worden de bevestiging van een bestaan en de identificatie met het omringende mogelijk. Wellicht is dit de essentie van elk werkelijk dichterschap. Is de dichter daarin een ‘onmenselijk reiziger’ of geeft Jozef Eijckmans er blijk van dat hij zich ‘onmenselijk’ voelt, wanneer hij het gebrokene en neergehaalde ontvlucht? Hij stelt immers: ‘mijn vingers zullen zich niet branden / aan gepijnigd afval’ (p. 43) en vertrekt, verlaat plekken, neemt de trein. Hij weet al te goed dat veel gegevens van zijn tijd niet zijn weg te vlakken. Ziekte, doodsbedreiging, de stad zijn gegevenheden waartegen hij geen verweer heeft. Hij weet zich wel ‘dankbaar / hoorbaar genezen / bij elk nieuw woord’ (p. 23), hij stelt wel 'er zit regelmaat in dit reizen / er staan belangen op het spel / afstanden op de kaart / buiten het stervensuur' (p. 18) en hij ziet heel goed hoe ‘de gebombardeerde stad / herbouwd wordt uit het materiaal / van een stille zomeravond’ (p. 25), maar het zijn slechts momenten. Hij weet zich in diepste wezen een ‘gebogen man die de dingen overslaat’ (p. 44). Het gedicht is voor hem geen ‘ding’, het beschreven leven is niet een concreet leven. De trein, de geliefde trein in zijn werk, blijft bovendien een symbool voor de lineair voortgaande tijd. De stations staan voor oponthoud. Hij voelt zich er tegelijk veilig en ontheven, maar staat even later stil bij wat hij oversloeg en achterliet. En: ‘panisch verlaat hij de nederzetting’ (p. 47). Zelfs ‘binnenskamers’, een vertrouwde plek toch, voelt hij zich een ontheemde, een archaïsch overblijfsel uit de tijd: zo sprokkel ik op een winterveld tussen
de bloesem van de lente
het dorre hout
ik zondeval tussen jonge mensen
(uit: Binnenskamers, p. 44)
Beter kon hij zijn positie niet aangeven. Het deficit van taal en leven vat hij in de slotsom: ‘deze letters vormen het bestaan’ (p. 45). Hier heft de ‘gebogen man’ het hoofd en de lezer kan er elke denkbare emotie aan toevoegen.
Belijdt Jozef Eijckmans in Niemand van vlees en Onmenselijk reiziger het tekort van een dichterschap, in Gezangen van Maasniel belijdt hij het tekort van een liefde. Een onverwachte bundel voor wie deze dichter volgde op diens weg en zag hoe telkens het intieme levensverhaal vermeden werd als een valkuil. Maar met dezelfde moed waarmee de regel ‘deze letters vormen het bestaan’ werd uitgesproken, spreekt ‘Eijckmans zich hier uit over een liefdesrelatie die hij d.m.v. plaatsaanduidingen en verwijzingen naar kalender en klok, in de concrete tijd en ruimte stelt.
De geliefde bevindt zich op afstand. Een treinreis ver. Het onderkennen van die afstand, brengt een gevoel van vergankelijkheid teweeg: jij
drukdoende ver en toch
niet los van mij
het klinkt ijl -
als een kruisgang klinkt het
als een breuk
koorminnend hoog
om te verteren
Omdat vergankelijkheid een te grote tegenkracht is en afstand nauwelijks overbrugd kan worden, kiest de dichter voor het weinige dat blijft: het besef en het gevoel, dat de geliefde in zijn werkelijkheid aanwezig is: ‘brandmerk dit papier / het is al goed / dat je bestaat’ (p. 14).
Andere verzen zijn geconcentreerd op eenzaamheid. Juist door het uitspreken van de ervaren eenzaamheid, wordt een conflictsituatie veroorzaakt: ‘mijn eigen poëzie / deze evocaties keren zich / tegen mij’ (p. 19). Niettemin vindt de dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitwegen en bezweert hij: ‘het moet eerst / volkomen mis gaan / voordat je een / vluchtgat vindt’ (p. 20). Alle gescheidenheid wordt opgeheven wanneer de aanwezigheid van de geliefde wordt bevestigd door de droom die het leven is: eigenlijk mag ik hem wel
die dagdromer van mij
hij kent een beter leven hij
weet altijd hoe het hoort
vandaag verraste hij mij weer
met iets merkwaardigs:
zij kwam met de trein van
4 minuten over half 12
stond om kwart voor 12 voor
mijn huis en belde aan
ik deed haar open
zij lachte alleen maar
ein traum ist das leben (heine)
Zonder omwegen is Gezangen van Maasniel bekentenispoëzie. Niet zozeer de précaire bekentenis van een liefde, alswel de bekentenis van een mogelijkheid. In de volgende bundel is geen bekentenis te vinden. Brahms in Bad Ischl bevat verkenningen. Verkenningen omtrent de tijd, vaak op basis van leven en werk van componisten. De zintuiglijke dichter die Jozef Eijckmans is, maakt namelijk in bijna elke bundel gebruik van de indrukken die de muziek hem biedt. Muziek blijkt keer op keer een bevrijding voor de dichter. Muziek bewerkstelligt voor hem een ontheven-zijn. Misschien omdat muziek geen bekentenis opdringt, geen namen kent.
Hoewel de titel het tegendeel doet vermoeden, bevat Brahms in Bad Ischl poëzie waarin anekdotische gegevens tot het minimale worden teruggebracht. Er is geen volzin of verhaal in dit werk te bekennen. De dichter registreert, geeft flarden van herinneringen, summiere overblijfselen van een voorbije tijd. Het is of Jozef Eijckmans het meest zuivere wil isoleren, in woorden wil bewaren, wanneer hij b.v. Brahms ter sprake brengt. Typerend voor het gehalte van de gehele bundel is het zevende gedicht uit de cyclus Brahms in Bad Ischl: de zon betrekt het blauw
in de route
de trein is op een tussenstation
aangekomen
de komponist behoeft voor zijn werk
een intrige een ingelast chanson
hij reserveert een couchette
een nacht als een neger
de zangers maken van het eindstation
een heksenketel
polizei
maar waar het om gaat
anita
niet de sloof niet het kamermeisje
zelfs niet de dot haar bij
de wastafel
ook parijs was een tussenstation
alleen de gletscher
is zuiver
Men ziet: hetzelfde procédé als in Niemand van vlees. Kaleidoscopische beelden uit heden en verleden. Wie rationele verbanden zoekt, ziet niets glinsteren en legt zich neer bij de voortgang van de tijd, krijgt het te kwaad met een levensverhaal.
Na Gezangen van Maasniel neemt Jozef Eijckmans in deze bundel zijn emoties terug. Het gedicht ‘Stijl’ klinkt als een pro domo: zoals een stijl verandert
verbannen de aandoeningen van
het lijf
wil ik niet meer noemen het
voor de hand liggende
de wankele koers van het individu
als angst mij vrij laat
zal ik liefde verbranden in
woord en beeld
taal dient opnieuw getest
op weerstand:
hitte of kou zoals een stijl
verandert
is dit een houvast
Dit wil niet zeggen dat de dichter zich vastlegt in één stijl. Meervoudig landschap geeft weer een veel minder lapidair beeld en kan worden gezien als een staalkaart van Eijckmans' kunnen. In het gedicht ‘Bestaan’ geeft hij een zelfportret in de derde persoon: afgeleid door het licht
van alle middelen voor oorlogvoering
verstoken
hij
de volstrekt ongelovige
heeft zo zijn zeldzame voorkeuren
er zijn namen onder waarnaar hij
luistert
er doemen beelden op waarnaar
hij kijkt
dit is het dan
uit wat hij zichzelf toeschrijft
te bestaan
Een zachte man die oog heeft voor het licht, hoewel hij in niets kan geloven. Hij maakt namen en beelden tot poëzie en daarin alleen kan hij bestaan. Telkens klinkt er in dit werk een zachte melancholische toon door. Want altijd is zijn stem getemperd. Men kan de klankkleur van die stem het beste beluisteren wanneer men een gedicht als ‘Mijn wegen’ hardop leest: mijn wegen gaan hoogstens
tot de doden
en laat ik zeggen allen
aan allen gelijk
van de vegetatie
de wisseling der seizoenen
van het groene hart van
water en land
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zij de eenzelvige vogels
en benaderen mij niet
en niets meer te verklaren
al waren er eens legenden
uit de pen gevloeid
muziek
zo was het wezen van hun
diepste ongelijk:
het liefste te verlaten
alsof er nooit
aards leven had bestaan
De liefde voor het leven, voor het aanwezige die deze dichter zo kenmerkt, wordt op een karakteristieke manier uitgesproken: via woorden over afwezigen. Want de vergankelijkheid blijft Eijckmans obsederen. Hoe eigenzinnig hij ook tot aanwezigheid oproept, voortdurend klinkt de ondertoon van verlies. In diepste wezen hebben we hier te doen met een antinomie. Eijckmans' poëzie spreekt letterlijk de afwezigheid tegen, maar de duizelingwekkende hoeveelheid tekens van het aanwezige die hij geeft, gezichtsbeelden, herinneringen aan stemmen en muziek, wijzen ontegenzeggelijk op wat vergaat en reeds vergaan is. Wanneer men hem de dichter van het weglaten noemt, is het maar gedeeltelijk waar. Het is niet zozeer een literair middel wanneer Jozef Eijckmans flitsen laat zien, gebroken scherven van een spiegel laat glinsteren. Achter het getoonde en vastgelegde, voelt men de wanhoop om het besef dat slechts fracties van al het door de tijd beschikbaar gestelde ‘materiaal’ aan het licht kan komen. Misschien is zo de elegische toon te verklaren, wanneer de dichter zijn ‘meervoudig landschap’ in kaart brengt. Mocht hij in Brahms in Bad Ischl kaleidoscopisch te werk gaan, in Meervoudig landschap overheerst een elegische benadering als bindend element. Getemperde lyriek die een toevlucht zoekt in situaties en tijdsmomenten waarin schemering heerst. Fel licht, diep donker mijdt Eijckmans hier. Een dageraad, oudejaar bieden bescherming: Sylvester
bikkelhard de klanken van
het zachte overschot
grijze sylvester waait vochtig
ongeloofwaardig
in deze stilte van bederf
zelfs geen huiver meer
zie dan de mensen eindigen als
mensen bewoond
zie dan de dieren eindigen als
dieren bewegend
tref de jaren aan krimpend
nauwelijks deelhebbend aan het lijf
welk jagerspad wandelt mee op
zijn dwaze grond herstellend
sylvester herstellend in een spoor
van prikkelende rook
Het mag geen verwondering wekken dat naast een aantal gedichten over componisten, weer liefdespoëzie in deze bundel voorkomt. Aan de geliefde deelt hij het meest wezenlijke van zijn werkelijkheid en werkzaamheid mee: Uit de verte
uit de verte onloochenbaar
heb je de melodie gehoord
later
dusdanig raakte je in verwarring
dat je er lakoniek bij werd
maar uit de verte
wie verklaart wat gisteren was
elk voorbij een intermezzo
elk adieu een andere stem
en andermaal
uit de verte mocht je het horen
tussen zuiver hout of aan
de rand ervan
het oponthoud
Het oponthoud. Tussenstation. Raadselachtige onderbreking van de reis. Stilstand van de tijd. Blijven in plaats van vertrekken. Ontheven zijn van de spanning tussen leven en dood.
Bij het menselijke af is een verzamelbundel, bevattende een ruime keuze uit eigen werk, plus een nieuwe bundel, ‘Werkwijze’. De titel Bij het menselijke af tekent nogmaals Eijckmans' terughoudendheid. Misschien vindt hij daarin de meeste kansen op oponthoud.
De gedichten uit ‘Werkwijze’ beklemtonen Eijckmans' neiging tot soberheid wat de omgang met de taal betreft. Hij weet dat hij met scherven, splinters, fragmenten moet werken. In zijn landschap bevinden zich geen grootse, tijdloze monumenten. Daarom laat hij in ‘Werkwijze’ zien hoe hij de taal ontdoet van alle aangroei en woekering. We zagen het al eerder: Jozef Eijckmans is niet iemand die kan wonen in een gebouw, met een tegoed aan tijd. Hij trekt rond, reist, dwaalt door landschappen, wordt bijna onophoudelijk geconfronteerd met het gebrek aan tijd, met de gebreken van de tijd, met het dode dat hij nooit volledig tot leven kan wekken. Hij kent wat hij zijn onvermogen noemt: Zo schrijft het zich
zo
schrijft het zich:
om al wie zo vakbekwaam
(zeker)
om al wie zo muntvast gevormd
(kijk om je heen)
om al wie met een ruim tegoed aan
jaren
zijn bel-etage bewoont
zo
schrijft het zich (een zucht geloosd)
één groot onvermogen
van zich
af
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een dergelijk gedicht kan geen letter nog geschrapt worden. Evenmin kan er iets aan worden afgedaan. Al reducerend vindt de dichter mogelijkheden, formuleert hij zijn naakte waarheid: het is
van het licht afhankelijk
hoe de vormen zich
voordoen
het is van de plaats afhankelijk
hoe verruiming
volstaat
het is
van de mens afhankelijk
hoe geluiden de tijd
versterken
mens
licht
plaats
tijd
Wie Jozef Eijckmans op deze wijze ziet werken, heeft het gevoel dat van een zekere opzet sprake is: reculer pour mienx sauter.
Hoewel de keuze uit vroeger werk in Bij het menselijke af aantoont dat de chronologische volgorde van de bundels niet die van de gedichten is, mag men vaststellen dat de volgende bundel Het huis Zwarteweg uit gedichten is samengesteld die verder gaan dan die uit ‘Werkwijze’.
In de openingscyclus ‘De onbezette plaats’ gaat Jozef Eijckmans na, hoeveel taal moet worden prijsgegeven om de aandacht te vestigen op wie afwezig zijn (‘verloren stemmen / in de wind?’ - p. 13). De cyclus die daarop volgt, ‘In de muur van de wind’ zet deze thematiek voort. Daarin vinden we de regels die kenmerkend zijn voor de terughouding van deze dichter: ‘ontroering / verklaart / het niet’ (p. 23). En wéér stelt hij het raadsel van de tijd in de cyclus ‘Momenten (het profiel daarvan’): deze
zichzelf voortstuwende dagen
te leven
in momenten
(het profiel daarvan)
voorgeslacht
te krimpen
de cirkel rond
met wat daarin onder gaat
eenzelfde wereld
luid
daarbuiten
Nergens klinkt zo sterk het denkbeeld, dat hij zich alleen maar met het verleden bezighoudt. Wat hij oproept noemt hij: ‘donker sakraal / de verleden beelden’ (p. 34). Hij weet dat hij aan zijn eigen leven gebonden is, vastzit aan wat zijn ogen hebben gezien, zijn zintuigen hebben geregistreerd. Al wat anno negentienzoveel voorbij is, is een aantal jaren later nog verder verwijderd in de tijd. Vaak werkend met elementen uit het finde-siècle-tijdperk, ziet hij het einde van de twintigste eeuw naderen. Al benadert Jozef Eijckmans in veel gedichten het verleden met vertedering of speelsheid - hardnekkige poging tot het bewaren van afstand -, ironie en liefde bewerkstelligen dat hij niet meer loskomt van het beschrevene. De grenzen tussen werkelijkheid en actualiteit raken steeds duidelijker afgebakend. En dan voert hij alleenspraken met zichzelf en schrijft hij de ‘24 monologen’. De beklemming die er het uitgangspunt van is, komt tot uiting in kortademigheid. Geen volzinnen waarin waarheden worden verkondigd, maar afgebroken regels waarin vragen worden gesteld. De eerste woorden van ‘24 monologen’ luiden niet voor niets: ‘te beginnen / met een vraagteken’ (p. 36). Alleen wanneer hij aan het licht denkt, ziet hij mogelijkheden: misschien het wassend licht
nog tijd ontsloten
mogelijkheid
reiswagen
zoals men elkaar groet
(uit: Monoloog 4, p. 39)
Het licht kan het donker verleden verplaatsen naar het voorbijgaande heden. Voorbijgaand ja, want dezelfde monoloog besluit: ‘schrijnt // (einmalig)’. Haakjes en een andere taal moeten de emotie intomen. Niettemin ziet de dichter de functie van zijn poëtische evocatie. In monoloog 5 is hij ervan doordrongen dat zijn poëzie een functie heeft: ‘waar het verloren is gegaan / bekend te weten’ (p. 40). Een monoloog later ziet hij het dode doortrokken van leven en kan hij zich zelfs afvragen, of een dergelijke werkelijkheid ooit in het niet(s) verdwijnt: zinderend
een blauw voorgevoel
trekken deze sappen op uit
de doden
zal nog een laat schijnsel nieuwe zon
het perkament verklaren
spel van klanken in herhaling op
herhaling
tastbare muziek van zo bewogen
levensboom
vormen
draaischijven aarde
hoe gaat dit alles
ooit
teniet
Ook dit gevoel wordt even later teruggenomen. (Cf. met name monoloog 10 en 19). Het enige dat hem blijkt te redden is een intermitterend gevoel van continuïteit. Een Dante of een Hadewych geven het hem: vogelvlucht (hadewych)
compact
stations markten straten
ook vochtige wegen waar het al werkt
waar het groen werkt aan
het voorjaar
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er te zijn
verweg een ochtend
een achtermiddag
zoals een wachtkamer is de
verbonden gedachte
zoals de afzijdigheid
het streng
alleen
(Monoloog 20, p. 56)
In verbondenheid, in éénwording wellicht, is er niets dan leven, niets dan oponthoud. Soms kan hij de tijd vergeten: ‘een kostbaar ogenblik / wat ik dan kan // bewerken’ (p. 57). Poëzie als perspectief kortom. Voor die gegeven mogelijkheid kiest hij, al verontschuldigt hij zich ervoor in de slotmonoloog en noemt hij zijn werkzaamheid met de taal van anderen niet meer dan een ‘tussenspel’, een ‘droom’: omdat
het er (wel) (niet)
is
dit tussenspel
koud
koud
omdat
een fractie rumoer
geen resten
laat
(voordien
is
naderhand)
omdat
de droom gedroomd is
als
droom
goed
en
daar was ik dan
mee bezig
Poëzie als mogelijkheid, met terughoudendheid beleden. Terughoudendheid en wantrouwen brengen deze zeker niet lichtgelovige dichter ertoe, de beperkingen van zijn materiaal te onderzoeken. Hij doet dit in de bundel De omtrek van een woord. Daarin toetst hij zijn middelen en tast hij de grenzen van zijn taalwerkelijkheid af: en dan het wit dat wit
blijft (stem gesloten in
zichzelf)
maar hier een wit dat geen
wit blijft (het ontslotene
geregistreerd)
en zo dan het woord dat
uit het wit naar iets
staart
dat nog komen moet wellicht
in aantocht is
Hij kruipt in de huid van het woord om zijn beperkingen te leren kennen. Er staat immers teveel op het spel dan dat hij in een overwinningsroes zou kunnen geraken. Hij biedt de toeschouwers in De omtrek van een woord het geraamte van taal en laat zien hoe het scharniert. In zijn eigen woorden: ‘hij rukt aan de ketting van de voegwoorden // die breekt / (jawel)’ (p. 28). Daarbij loopt hij het gevaar dat hij de toeschouwers, zijn lezers, in verbazing achterlaat met de rudimenten van wat een geheel beloofde te zijn. Dat hij zich hiervan bewust is, bewijst het gedicht: taak
op zich genomen (zorgenvrije reis)
vooralsnog het wachten op
mogelijkheid van doen
en zo het schema (eenparig gesprek?)
wat zeker is:
men kan terugvallen op dit fragment
dat licht ontsteekt
dat
verder wijst
Handreiking naar de lezer. De dichter weet al te goed dat hij de grenzen van verstaanbaarheid aftast. In De omtrek van een woord kijkt hij hoe ver hij te ver kan gaan (om eens een Franse boutade te verdraaien). Een dergelijke toetsing van het materiaal geldt voor de dichter zelf als een wezenlijk onderdeel van zijn arbeid. Zijn eigen commentaar: ‘te zeggen / dat het minder is?’ (p. 43).
Vanaf het begin heeft Jozef Eijckmans er blijk van gegeven, een sterke band te bezitten met muziek. In Achtendertig componisten heeft hij een groot aantal gedichten samengebracht, die hij in de loop der jaren over leven en werk van componisten heeft geschreven. Opvallend is de aanpak. De muziek koppelt hij aan zijn grondthema: tijd. Misschien speelt het gegeven een rol, dat zowel de muziek als de tijd lineaire verschijnselen zijn. We horen het hem in elk geval niet expliciet zeggen. Zodra hij een bepaalde componist geeft wat hem toekomt, doet hij dit met verwijzing naar de tijd waarin zij leefden. Een gedicht als ‘Satie’ moge een en ander illustreren: la belle hélène
zij leunt tegen de vleugel
(hand onder de kin)
zij luistert
door een omgekeerde verrekijker
Woorden en beelden uit de tijd van Satie. Maar ook: de muziek zelf met kenmerkende minimale middelen getypeerd. Eijckmans doet dit bij elke componist en legt een grote rijkdom aan vondsten en benaderingen aan de dag. Elke componist krijgt beslist wat hij verdient, ironie of lyriek. De bundel loopt van Philippe de Vitry tot Stockhausen. Het meest lyrische gedicht misschien, is gewijd aan Josquin des Prés (ca. 1450-1521). In enkele regels weet Jozef Eijckmans de tijd van voorbije oorlog, het landschap waarin Josquin rondtrok en het hymnisch karakter van de muziek op te roepen. De lezer ziet het licht doorbreken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgewoed
in gruwelsprookje druppelt zon
achternoen sluimert
afgedwaald
hars-heiligzang
o dit
geliefde land
Een titel die precies aangeeft wat Eijckmans' werk behelst, is die van de bundel: Dit tedere, ruige landschap van de haast. Hij weet dat zijn getemperde lyriek de tijd nooit afdoende spiegelt. In het gedicht ‘Aan de lezer’ waarmee hij de bundel opent, verwijst hij de lezer naar gemakkelijker, minder weerbarstig werk (‘haak vrolijk in een gewilliger / arm’) en noemt hij zijn spiegel ‘zover heen’ en ‘beslagen’. Dan volgen een serie gedichten, ‘Afscheid van een elegie’. Daar tracht hij afstand te nemen van het voorbije, van al wat hem emotioneel bindt, maar de elegische toon is niet te onderdrukken. Plotseling staan er regels als ‘lingerie's doods / luien’ (p. 11) en gedichten als: toch
hij die daar gaat
hout
druppelend
lantaarn
stamelend dat het
waar
is
dat al de anderen het niet hebben
gemerkt:
christofoor met het
kind
steenweg (moeder)
zand (het lief)
en
wit
het licht
als
eens
Ook in ‘Variabele thematiek’, de tweede afdeling, blijft hij zijn thema's trouw. We lezen ‘zoals het lichaam / schrikt van woorden’ (p. 41) en ‘juist bij dit vlees en nog iets / dat zwijgt / maar / haast heeft’ (p. 43). Aan de horizon van zijn landschap verschijnen gedaantes die om leven vragen. En soms, wanneer de dichter het woord omzet in een daad, kan hij het onmogelijke mogelijk maken, maakt schaduw plaats voor licht: Gezichten 2
uitgegaan (gebracht zichzelf)
(hier)
taal die geen taal
verstaat
soms echter (zijdelings) een
licht gezicht
waarbij zich dan een ander voegt
om leven
Geen uitbundigheid, terughoudendheid weer. Het licht is er alleen ‘zijdelings’. Er zijn teveel momenten dat hij het voorbije moet laten rusten om niet overweldigd te raken. Geliefde gedaantes uit een vroeger tijdperk zegt hij dan node vaarwel: Engel
verzwegen engel (maar wel
gezien)
vertaal het:
wipplank met vleugels
rakend het gebladerte van
onderaf
stellig geen hemel
maar
diep achterland (vaarwel)
De korte cyclus ‘De profundis’ verwoordt momenten waarop de dichter alle houvast verliest. Alles is ‘zijdelings gekanteld’ (p. 44), de leegte wint het van letters: ‘het / niet meer omschrevene nam het / over’ (p. 45), ‘niets / dat ooit (iets) was of had kunnen / zijn’ (p. 45). Niettemin zijn er flitsen van licht, wordt zijn werkelijkheid doorstraald, is er sprake van uitkomst: ‘opeens / (verboden gedachte) meent nog van / grond // en / dat het zal worden bewaard en uit/gedrukt in zo grote letters’ (p. 46). Het raadsel blijft zich stellen. Het gevoel van continuïteit, van niet te ontkennen duur, wordt ook in deze bundel opgeroepen wanneer Jozef Eijckmans de werkelijkheid verkent van musici, filosofen, schilders. De man die toch vol wantrouwen staat tegenover al wat van metafysische aard is, capituleert als hij het werk van grote kunstenaars en filosofen beluistert, beziet. De afdeling ‘Portretten’ (van o.a. Heracleitos, Bergson, Dürer, Magritte) opent hij met een proloog onder de titel ‘Dieu descend de l'escalier’. Daarin wordt het werk van grootheden als de genoemden, gezien als bijna goddelijk, vervaardigd in opdracht. En God komt uit de hemel naar beneden en schaamt zich zodra hij zich realiseert hoeveel goddelijks er op de aarde door de mens is voortgebracht: Dieu descend de l'escalier
wat ze zo al deden: (opdracht
wellicht)
milder oog (nachtelijke regenboog)
het is maar wat ze
ontleenden
(hier)
in tonen uitgedrukt
luistert
iets?
o dit komfortabel weten (ja
knikkend droef)
(hier)
in het schaamrood van
de morgen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al te ver
van huis gegaan
(buiten zichzelf
een god)
Dit raadsel laat Jozef Eijckmans niet meer los. Hij vraagt zich af ‘hoe nu / blijft het woord’ (Bergson, p. 57), ziet niet te ontkennen licht in een toch overwegend donker landschap (‘witter licht / temidden / van’ (Dürer, p. 61). Ook wanneer hij in de slotafdeling, ‘Apologie van een omschrijving’ (die aansluit bij De omtrek van een woord) vaststelt dat zijn middelen beperkt zijn omdat ze ómschrijven, duikt het geloof op dat hij zijn taal ontvangt. Hier capituleert hij voor het hem doordringend gevoel, minder een maker dan een instrument te zijn. Hij dwingt de tijd niet meer tot stilstand, maar wordt zich ervan bewust dat de poëzie zelf het raadsel van de duur aanbiedt. Het slotgedicht spreekt het onomwonden uit: zich laten
gaan
(dan ligt het land stil)
rook
op het land
(dan staat de tijd stil)
(de) veelheid
oog
d.i.
niets van doen
(maken)
evenwel
het maaksel ontvangen
(voltooid)
Bij andere dichters zou een dergelijke slotsom, dit nieuwe perspectief wellicht leiden tot een zekere resignatie. Het dichterschap van Jozef Eijckmans is echter tezeer door onrust bepaald dan dat het wachten er een bepalend bestanddeel van zou kunnen worden. 35 jaar dichterschap weegt voor hem niet op tegen 75 jaar leven, om van de niet direct beleefde tijd maar te zwijgen. Elk woord, elk beeld kan als een aangrijpingspunt fungeren in de maalstroom van de tijd. De dichter schrijft tegen beter weten in. Beter weten behoort immers tot het gebied van de ratio en de logica. Poëzie zoekt het beste weten, omvat spraak én tegenspraak, is metalogisch - zo men wil. Het ene gedicht mag het andere tegenspreken, móet het tegenspreken om het gelijk van beide te bewijzen. Het krachtveld van de poëzie is niet statisch, verspringt voortdurend en staat daarin dichter bij het leven dan de roman of de verhandeling. In 1981 toonde Eijckmans zijn beweeglijkheid en pertinente onrust met de bundel Proeve van lichtdruk. Hierin bracht hij een aantal zeer toegankelijke gedichten samen. Op eigenzinnige wijze ziet men hem plotseling de anekdotiek hanteren. Hij geeft lichtdrukken van het verleden, maar blijft het ‘proeven’ noemen omdat de taal de in de tijd voltrokken werkelijkheid niet afdoende kan weerspiegelen. Poëzie: een andere werkelijkheid, een gecreëerde visie. Wie b.v. het gedicht ‘Stomme film’ leest, kijkt nu eenmaal niet naar celluloid waar de tsarenfamilie zich in een tuin aan de wereld vertoont, maar ziet de dichter in de laatste strofen inzoemen op de kinderen van de tsaar. Een bloedende vinger, tijdens het spel opgelopen, wijst onheilspellend vooruit naar gebeurtenissen die zich in de realiteit al 65 jaar geleden afspeelden: de tsaar laat zich filmen
daar is een warme dag voor nodig
een toergenjewse hemel
een rozenhaag
het opperbevel bepaalt
onduidelijke spelletjes
die stof opwaaien
(hier wordt het celluloid
een schrikkelijk sneeuwen
duister genoeg voor een zoneclips)
en zie ik goed
steeds sneller
steeds doller
blindeman spelen van
olga bloedt een vinger
bloedt een vinger
aan de geschoren haag
Hoeveel beelden de dichter ook op de realiteit weet te bevechten (in de ‘Negen Russische verzen’, p. 40-49, of in ‘Vier Leidse verzen’, p. 35-38), door hun anekdotische uitgangspunten proeven van lichtdruk inderdaad, wonderlijke prentbriefkaarten in taal, hij moet telkens besluiten dat er een tekort is, een onoverbrugbare kloof tussen werkelijkheid en taal. Hij wijt dit aan het fundamentele verschil tussen deze twee gegevenheden, b.v. in het openingsgedicht: niets
weet ik
van wat ik zie
het beeld inmiddels
(redelijk)
dringt zich op
aan het oog
Hij wijt het aan het feit dat de realiteit zich in tijd en ruimte terugtrekt. Zo in het eerste gedicht van de cyclus ‘onvindbaar’: verre nederzettingen
dragen namen
holle ruimte
kilte
winterpaleis
: onvindbaarheid
om alle spraak te doven
alle tegenspraak
Hij kan het evengoed wijten aan het woekeren van de tijd: oude mensen
nogmaals
(en dit hulpeloos geschrijf)
En toch is de krachtmeting niet zinledig. Het gedicht, bouwsel van taal, kan een gebruiksvoorwerp worden. Een ding dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet: stop dit gedicht
in een kist
en zet die kist
in een lege kamer
van een uitgestorven
huis
Op deze wijze wordt het gedicht onderdeel van de realiteit. Daarin ligt het verweer van de dichter besloten. Alleen vanuit de verworven overtuiging dat poëzie deel uitmaakt van de realiteit, een daad of een ding is van meer essentiële betekenis dan de ervaren werkelijkheid zelf, kon Eijckmans zijn jongste bundel de titel Onromantisch verweer meegeven. Een contradictio in terminis op het eerste gezicht, benadrukt door de titels van de beide afdelingen, ‘De andere werkelijkheid’ en ‘Amorfe optocht’, waarin weer titels als ‘jadis’, ‘spleen’, ‘verloren herfsten’ e.d. Ironisch is dit nauwelijks. De thematiek, ook van deze bundel, is uitgesproken romantisch. Vergankelijkheid blijft de dichter obsederen. Dat zijn zeggingswijze anti-romantisch is, zal niemand verbazen die vorige bundels in gedachten houdt. Men kan Eijckmans niet scharen onder de dichters die via volzin of zang de romantische thema's uitwerken. Hij benadert de taal analytisch - realistisch zo men wil - en laat zich vanuit dit onvoorwaardelijk voorbehoud nooit meeslepen, hoe romantisch de thematiek ook moge zijn. Men hoeft niet te psychologiseren om te veronderstellen dat Eijckmans' huiver voor emotionele taal voortkomt uit een uiterste gevoeligheid. Juist doordat hij weet wát er op het spel staat, wát hij in het geding brengt, laat hij het grote gebaar na, trekt hij zich keer op keer in stilzwijgen terug. Hij weet bovendien dat poëzie geen vertaling van emoties is, maar omzetting van werkelijkheid in een andere werkelijkheid. De werkelijkheid van de taal die eigen wetten kent. De belangrijkste daarvan blijkt deze: rhetoriek hoort elders. Een tweede: omschrijving van emoties is poëtisch sentiment. Steeds zal transformatie moeten plaatshebben. Het in de werkelijkheid gekende of ervarene moet in de taal opnieuw worden ontdekt en een afzonderlijke gestalte krijgen. Alleen dan kan het heftigste gevoel verstilde emotie worden, kan vergankelijkheid overgaan in duur. Eén gedicht lang. De droom van de dichter. De droom van de lezer. Bij Eijckmans' werk krijgen de namen ‘dichter’ en ‘lezer’ een meer actieve, dús kortstondige rol dan bij een meer vloeiende zeggingswijze. Dit ligt in de ‘onromantische’ uitdrukkingskracht besloten. Weinig lezers zullen zich dan ook gehele strofen of gedichten herinneren. Men leest een gedicht als een kortstondig proces en houdt achteraf vooral de herinnering aan dat proces, die gang, over. De herinnering aan Eijckmans' gedichten laat zich vergelijken met het herinneren van geuren. Diverse geuren, soms weemoedig stemmend, soms actief prikkelend, soms snijdend. In Onromantisch verweer is de dichter op z'n minst op deze drie wijzen actief. Meer, in elk geval vaker dan in vroeger werk weet hij de diverse aspecten van zijn dichterschap in één gedicht bijeen te brengen. Kon men hem b.v. wel vergelijken met dichters die dichten over het dichten, in Onromantisch verweer verloochent hij zijn gerichtheid op de taal als materiaal bepaald niet, maar hanteert hij deze als een stadium in het gedicht. De argwaan en skepsis, in vroegere bundels bewezen, zijn evenzeer aanwezig, maar naarmate het gedicht vordert vervult het woord meer en meer een brugfunctie: Zonder medespeler
een hangend woord (dat niets bewijst)
gerustgesteld zo het licht
er in doordringt
waar het koel is als in een
bos
waar water
een pont (routine herhaling)
waar het op de verlaten oever
achterblijft
Tevens laat hij zien dat de ervaren werkelijkheid tot niets, tot as moet zijn vergaan voordat de harmonische andere werkelijkheid die de poëzie is, kan opklinken: Harmonisch akkoord
in het vooruitzicht
d.i.
aanraking zeggend
je leeft
de kleurverloren reiziger zal zeer
wel het langsgaan
ontdekken:
stad
land
huis
vogel
in het vooruitzicht van een samenklank
die de wereld in stand
houdt
opnieuw gevormd
uit as
Het titelgedicht van de eerste afdeling is minder een verdediging van zijn werkwijze dan een ervaring van zijn poëtisch gelijk. Blijkens de eerste strofe trekt hij het zich aan, dat andere dichters (‘de krachtigen’) op een meer breed uitgesponnen wijze de ervaren werkelijkheid weten op te roepen en fragmenten uit de beleefde tijd kunnen abstraheren. Het is hem teveel, zijn droom is kleiner (‘nauwelijks een peuter’), hij voelt zich onmachtig, bezit geen verweer tegen de doordringende dood en wijst op de enkele, ogenschijnlijk weinig betekenende beelden die hij in handen houdt. Juist op dat moment in het gedicht voltrekt zich een absurde omkering: een nauwelijks aangeduide voorbije realiteit wordt plotseling een van leven trillende werkelijkheid binnen het gedicht en krijgt het vers zelf een open einde en ademt ruimte: De andere werkelijkheid
(hoe)
klinken de krachtigen
te zeggen: uitvoerig uitvoerbaar
maar
de droom (nauwelijks een peuter)
schokkend onhandig te nemen een drempel
van steen
en waar nu de afwezigen
hun huizen wegen straten gegaan
en gebleven
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder echo
zonder groet
kijk
een jongen met een postduif
en de tante zwaar onder de portretten
aan het koord
absurd
zo blijft het aan het woord:
de schipper de sluis
en de haven
‘Amorfe optocht’ is de uiterst sobere en sombere tweede afdeling die Eijckmans laat volgen op de overwegend weemoedige verzen over een voorbije jeugd. Het niet-zijn en het niets vormen hier vaak de uitkomst van bijna spookachtige gedichten. Leven voltrekt zich, tot het einde toe. Niettemin: de eenduidige slotsom behoort niet bij Eijckmans' dichterschap. Het schrijnendste vers krijgt nog een opmaat mee. Het menselijk lot is niet zo zwaar of hij begeleidt het met een vleugje ironie. Logica verleent hij een metalogica. Hij betrapt de zware schaduw van zijn amorfe optocht en ziet zijdelings uitwegen. In het gedicht ‘De schaduw’ b.v.: ‘elkaars traan/elkaars wildernis//ach/een vuurwatertje en het/beweegt’ (p. 51). Beweging is een essentieel element van zijn poëzie. Hoe leeg het licht ook moge zijn, hoezeer het onromantisch verweer van het gedicht ook op niets moge uitlopen, het wint het van de vergankelijkheid alleen al doordat het een niet eerder gezien beeld van het niets geeft: Amorfe optocht
linguïstiek
stoet (want noodzakelijkerwijs beweging)
deze
als volgt:
richting (voorop) met
snel wat bij elkaar geharkt
geluid
dan
lengte
breedte
diepte
hoogte
geflankeerd door de wind
het licht het lege
licht
en
heel aan het eind
overbodigheid
ontrollend een wolk van een
spandoek
zonder mening
zonder
tekst
Het slotgedicht spreekt nauwelijks verhuld een doodsverlangen uit, een altijd willen slapen. Het eindigt echter met: ‘een falend woord op schrift’. Die conclusie kondigt in wezen poëtische activiteiten aan. Men kan voorspellen dat Jozef Eijckmans de donkerte van ‘Amorfe optocht’ achter zich zal laten en zal zoeken naar een nieuw perspectief. Falen impliceert maken. De grote beweeglijkheid van zijn dichterschap staat garant voor het ‘steeds anders’. De omwegen in het landschap van de haast zijn talloos. Dit dichterschap zal dientengevolge altijd onvoltooid zijn. De verkenning ervan niet minder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtbundels van Jozef Eijckmans:
De bundel Zonder dansmeester werd in 1968 bekroond met de Jan Campert Prijs. Voor de bundel De omtrek van een woord ontving Jozef Eijckmans in 1979 de tweejaarlijks literaire De Witte-prijs. |
|