moet je roeien met de riemen die je hebt: je kunt je specifiek vrouwelijke eigenschappen benutten. Er is een parallel met de kritiek: er is een tijdlang discriminatie geweest ten opzichte van vrouwen; er ontstond een angst in je, je mocht niet te vrouwelijk schrijven. Nu zijn we er achter dat je gewoon moet schrijven zoals je schrijft. Ik ben zintuiglijk ingesteld, ik ben emotioneel, gevoelig (dat werd in de kritiek ook wel eens opgemerkt, met een sneer). Anais Nin gelooft in het hoogwaardig vrouwelijk denken, dat propageerde zij. Voor mij betekent het dat ik met mijn emoties en mijn zintuigen te werk moet gaan. Iemand zei eens tegen mij: ‘Je schrijft met je lichaam.’ Eerst begreep ik het niet, maar het is waar: ik schrijf met mijn oren, mijn ogen, mijn intuïtie ook, en het gekke is dat ik beter schrijf als ik op mijn intuïtie vertrouw. Als ik vreselijk ga denken wordt het onecht; het gaat er toch om om eerlijk te zijn, je moet het eerst hebben gevoeld, doorvoeld, ingevoeld. ‘Onwaarachtigheid, valsheid wordt altijd gestraft, want het woord is een strenge meester,’ zegt Steinbeck. Woorden zijn heel verraderlijke dingen, want ze kunnen zich ook tegen je keren: ze krijgen een raar luchtje zoals dingen die te lang in de koelkast staan.
Zulke opmerkingen kunnen mij enorm helpen. Als ik soms niet zo geïhspireerd ben, zie ik dat ook gebeuren. De woorden worden stijf, vals, gekunsteld, alles behalve goed. Nee, ik ben een mens die het moet hebben van inspiratie, intuïtie, en die heb ik niet altijd. Als je bijvoorbeeld een half jaar niet hebt geschreven, zit er een deksel op de put, dan komt er eerst allemaal modder boven.
Het kan zijn dat het bij vrouwen ook meer te maken heeft met de intuïtieve levensstroom waar je deel van uitmaakt. Ik ben erg afhankelijk van dat gevoel..., verbonden te zijn met een levensstroom, ik moet aangesloten zijn, net als een kacheltje.
Schuilt er niet een paradox in wat je vertelde? Je bent een intuïtief schrijfster, zeg je, maar voor je reisverhalen pleeg je research etc., wat niet een intuïtieve, maar een rationele bezigheid is.
Dat klopt, het is ook heel moeilijk. Er gebeurt wel eens iets eigenaardigs, er ontstaat een artikel dat helemaal mijn stijl niet is. Dan laat ik het even liggen, zodat het op een ander vlak, een droomvlak - nee, dat klinkt te romantisch..., die feiten moeten een kleur krijgen van mijn emoties, dan pas wordt het goed. Zo niet, dan blijft het wat droog. Het is een moeilijk proces: alles wat je weet kan je dwars zitten, je moet de ballast wegdoen, alleen gebruiken wat van belang is voor je betoog. Maar dit zijn allemaal dingen die ik pas de laatste jaren heb ontdekt, eerst deed ik maar wat: ik schreef een leuk verhaal. De technieken leer je gaandeweg. En dan nog kan alles falen als ik die stroom niet voel.
Hebben je verhalen een incubatietijd nodig?
Die eerste serie over Amerika, dat waren allemaal losse artikelen die naar de krant gingen. Je ging ergens op af, je schreef het stukje, vrij vlot ging dat, maar zoals ik al zei: ik moet het twee keer doen, of eigenlijk drie keer: mijn notities, dan de eerste keer, een beetje stijfjes en dan is er inderdaad een incubatietijd; daarna moet ik het gedaan zien te krijgen. Het moeilijke van reisbeschrijvingen is dat je al dat materiaal hebt. Wat je naar je eigen maat en vorm hanteerbaar moet maken. Zonder die informatie zou het waarschijnlijk heel visueel worden, en daardoor blijft het toch oppervlakkig. Het fascinerende van reizen is de ontdekking: je ziet een saai, groen, vlak weiland. Wat het schrijven dan voor mij doet, is dat ik er met mijn neus ingedrukt word: ik zie torren, gebroed, en zo gaat het eigenlijk met alles. Je krijgt ineens meer inzicht.
Henry Miller beschrijft in Zwarte lente twee kranen, hot en cold, boven een gootsteen, wat er wordt weggespoeld van het leven, het zweet, de fluimen. Je ziet wat er door zo'n vieze ouwe gootsteen gaat. In alles zit een gedicht verborgen. Het zou mijn grootste verlangen zijn om dat nog veel verder uit te diepen. Als ik meer energie had, zou ik dat tot in het extreme doen.
Het tweede gesprek; we beginnen met Vroeger is dood, waarin Inez van Dullemen schrijft over de ouderdom van haar ouders, hun aftakeling, hun dood. Ze ontkent dat ze een goed geheugen heeft, ondanks de scherpe, maar niettemin liefdevolle observaties en het al eerder geconstateerde oog voor detail. Haar ouders spelen ook een rol in het verhaal ‘De verrader’ dat in 1961 werd opgenomen in de bundel Een hand vol vonken, ook hier vallen de met liefde genoteerde details op. In het verhaal wordt een jong meisje ineens geconfronteerd met de oorlog.
Voor dat verhaal geldt hetzelfde als voor Vroeger is dood: ik was emotioneel erg bij die gebeurtenissen betrokken. Ik had in mijn argeloosheid mijn vader verraden, in mijn kinderfantasie werd dat iets enorms. Je had geen idee hoe de Duitsers zouden reageren. Ik heb daar toen enorme angsten, nachtmerries, aan overgehouden, tijden lang. Ik droomde dat mijn vader voor het peloton ging, en dat het mijn schuld was. Later is het ook bijna werkelijk gebeurd, maar hij is net ontsnapt.
Ja, die dromen had ik ook nog na de oorlog. Ze kwamen met een bepaalde regelmaat terug, dat heeft denk ik nog wel een jaar of tien geduurd. Je bent ongelooflijk ontvankelijk in die leeftijd. Het was ook zo'n contrast: ik was beschermd, ethisch opgevoed. Ik dacht: dat zit allemaal wel snor in de wereld. De oorlog betekende zo'n gigantische omschakeling, die paste niet in het verwachtingspatroon dat de wereld steeds beter werd, zoals mijn moeder mij had geleerd. Zij was antro-posofe. Mijn vader was bij de rechtbank, hij zag het recht als hoogste goed in de wereld: ook zijn wereld stortte in elkaar.
Het is altijd nog een dierbaar verhaal. Het was inderdaad zo enorm persoonlijk. Daarom is de oorlog een blijvende factor gebleven in mijn leven, die kun je nooit helemaal uitwissen, met alle nadelen, maar ook voordelen vandien. Het slijt weg. Toen je pas uit de oorlog kwam, was elk ding geweldig kostbaar, beleefde je een wedergeboorte.
Je bent vrij kort na de oorlog gaan schrijven?
Ik schreef als kind al. Als klein kind bouw je een hele fantasiewereld op. Ik leefde met mijn broer nogal geïsoleerd, en samen maakten we eindeloze fantasieën, je bent een beetje een magiër in je eigen rijk. Dat blijft misschien bij sommige mensen hangen, misschien ben je als schrijver bezig om als een magiër dat wereldje te herscheppen. Er was natuurlijk geen radio of televisie, het woord was de toegang tot andere werelden.
Mijn broer en ik hebben gespeeld als gekken. Het milieu was er ook wel naar: mijn moeder schreef ook. Niet dat ze het nu direct gestimuleerd heeft, ik heb lang niet geweten dat ze zelf had gepubliceerd. Ze was een Carry van Bruggenachtige vrouw, niet zo sterk, maar wel een beetje feministisch, ze probeerde taboes te doorbreken zoals ander schrijfsters in die tijd die vrijmoedig over erotische avonturen publiceerden.
Ik heb als kind ook wel schrijvers gekend: Bloem, Nijhoff, Roland Holst, Van Vriesland... Bloem was een mummelige dikzak die erg van lekker eten hield om daarna in een luie stoel een beetje te gaan zitten dommelen. Dan deed mijn moeder de schuifdeuren dicht. Hij was het heilig huisdier, zei zij. Ik had als kind eerbied, je voelde: dat zijn de hogepriesters van het woord. Aan de andere kant had ik geen enkel contact met ze, ze richtten nooit het woord tot kinderen, ze waren écht heilige huisdieren.
Mijn moeder vond het toch niet zo'n heel best beroep, schrijven. Ze had er zelf nogal onder geleden, ze kon het niet aan om een gezin te hebben. Mijn vader leefde als ambtenaar bij het openbaar ministerie in een niet-artistieke wereld. Aan die combinatie ging ze kapot, ze was echt een ras-artieste, maar ze kon uiteindelijk niet de hoogte bereiken die ze zich had