Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Eddy van Vliet
| |
[pagina 56]
| |
Roger van de Velde; 1926
Roger van de Velde; 1936
Roger van de Velde; 1946
Trouwfoto van Roger en Rosa van de Velde; 28-6-1947
Van de Velde door O. van den Abbeele; 1965
Wij leggen er eveneens de nadruk op dat het lichaam niet mag gewassen worden en maken dringend een ‘verklaring gasthuis’ over, meldende dat het lichaam het voorwerp uitmaakt van een rechterlijk onderzoek en dat niet over het lichaam mag beschikt worden zonder toestemming van de heer Procureur des Konings. De man wiens lichaam zelfs na zijn dood nog ter beschikking van de Procureur des Konings moest blijven, had van september 1961 tot april 1970 met korte tussenpozen zijn leven doorgebracht in drie gevangenissen en psychiatrische inrichtingen. Tijdens deze periode schreef hij vijf verhalenbundels, een roman en een pamflet. Ik leerde hem kennen als lezer, werd nadien zijn advokaat en eindigde als een vriend. Roger van de Velde werd op 13 februari 1925 te Boom (bij Antwerpen) geboren als zoon van Jan Frans Van de Velde en Maria Callaert. Van september 1939 tot juni 1945 volgde hij de oude humanioria, eerst aan een kostschool te Jemappes (tot mei 1940) en nadien aan het Sint-Henricuscollege te Antwerpen. Na zijn legerdienst (1946) huwde hij op 28 juni 1947 met Rosa Verboven van wie hij vier kinderen kreeg, waarvan één zes weken na de geboorte overleed.
Op het ogenblik van zijn huwelijk had hij reeds enkele artikelen, verhalen, een roman en een hele reeks gedichten geschreven. Enkele van zijn verhalen verschenen in 1945 en 1946 in de tijdschriften Arsenaal en Nieuw Gewas, waarvan hij tevens redakteur was. De in 1946 geschreven roman Scheiding van goederen verscheen later (1956) in afleveringen in het tijdschrift Standpunt. Zijn verhaal ‘De Dorpsveroveraar’ (in 1973 opgenomen in een gelijknamige verhalenbundel) verscheen als brochure in de Goudenregen serie (nr. 2) onder redaktie van een zekere Jos Cels. De eerste die zijn literair talent opmerkt is Willem Elsschot. Op | |
[pagina 57]
| |
een kaartje aan de heer Maertens (redakteur van de Vlaamse Gids) schrijft hij: Ik beschouw het verhaal van de heer Roger van de Velde als een zeer verdienstelijk prozastuk en hoop dat De Vlaamse Gids het zal willen publiceren. Indien u de tijd hebt om b.v. 20 pagina's te lezen zult u van de waarde overtuigd zijn. Het is tevens dankzij Willem Elsschot, op wiens reclamebureau zijn stiefvader werkzaam was geweest, dat hij op 19 juli 1947 als sportjournalist wordt aangeworven door de Antwerpse krant De Nieuwe Gazet. In het op 19 juli 1947 tot stand gekomen arbeidskontrakt, welk een mooi voorbeeld is van de toenmalige sociale (wan)verhoudingen, vermeldt Roger van de Velde als adres ‘Tolstraat 67 te Antwerpen’. Het is zijn eerste vervalsing van dokumenten. Hij woonde op dat ogenblik nl. te Boom. De krant eiste echter dat haar werknemers te Antwerpen woonachtig waren. Een van de onder het pseudoniem Jean Malaparte geschreven pornoromannetjes.
In die periode schrijft hij om den brode een hele reeks half zachte pornoromannetjes, welke hij onder de pseudoniemen Jean Malaparte en Victor Venne in de Charming Reeks bij uitgeverij Cultus te Antwerpen publiceert. Aan het schrijven hiervan beleeft hij enorm veel plezier. Zoals al zijn werk schreef hij deze kiosklektuur 's nachts en werd zij na voltooiing prompt aan zijn vrouw voorgelezen. Het was een zorgeloze tijd. Hun eerste kind Thérèse was geboren (1 september 1947), er was geen geldgebrek, hij deed veel sport (zwemmen) en kreeg als journalist enige bekendheid met zijn ‘cursiefjes’.
De tragedie van Roger van de Velde vangt aan in 1948, het jaar waarin hij tijdens een toneelvoorstelling in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen onder helse pijnen ten gevolge van een maagperforatie naar het Sint Elisabethziekenhuis wordt weggevoerd, alwaar hij geopereerd wordt. In de wetenschap dat na dit eerste heelkundig ingrijpen een tweede moet volgen (nl. in 1951) begint hij te drinken. Een lijdensweg van alkoholisme, ontwenningskuren (o.m. in een instelling te Roermond), depressies en schuldgevoel is aangebroken. Hoe de drank hem van 's morgens vroeg in de ban heeft, en welke zijn psychische en fysische reakties hierop zijn wordt schrijnend aangetoond door de eerse alinea's van zijn autobiografisch verhaal ‘Côtes de Kabylie’
‘Toen ik ook 's morgens, onmiddellijk na het opstaan en nog vóór het ontbijt, begon te drinken, sloeg de onrust om in angst. Weerloos voelde ik mij overgeleverd aan een organische kwaal, een behoefte die, onafhanklijk van mijn wil, in mijn lichaam woekerde. Mijn gezond verstand zei me dat ik mij tegen de kwaal moest verzetten. Mijn lichaam weigerde naar rede te luisteren. Het drinken werd een soort animale drift. Wanneer ik slaapdronken het bed uitstapte, kwam een mechanisme op gang, dat zich als vanzelf ontwikkelde tot een ritueel. In pyjama daalde ik de trap af en dronk in de keuken achter elkaar twee, drie glazen wijn op de nuchtere maag. Zachtjes hijgend en met een loom, aangenaam gevoel in mijn ingewanden stond ik dan voor het raam en keek over de pot geraniums naar de wazige contouren van de olietanks langs de havenkant. Terwijl ik boven mijn hoofd Emma zachtjes hoorde stommelen in de slaapkamer, voelde ik mij doorgaans rustiger worden. Het gebeurde dat mijn maag zich in een kramp verzette tegen het zuur van de goedkope, schrale wijn. Kokhalzend strompelde ik dan naar het toilet en braakte het donkerrode vocht als en gulp vuil bloed op het glanzendwitte email van de wc-pot. Dat Emma dit braken tot in de slaapkamer kon horen, vervulde mij telkens met een woedend en machteloos gevoel van schaamte. Soms wreef ik met de rug van mijn hand het vocht uit mijn tranende ogen om de slijmen, als larven in het braaksel, duidelijker te kunnen onderscheiden alvorens de vuiligheid grondig weg te spoelen. Die slijmen leken mij de virussen van de kwaal, al was dat natuurlijk een belachelijke associatie.
Terug in de keuken dronk ik meestal nòg een groot glas wijn. Om samen met de larven ook de bittere nasmaak van het braaksel weg te spoelen, zo maakte ik mezelf wijs. Pas wanneer ik Emma de krakende treden hoorde afkomen, zette ik de fles weer in de donkere gleuf naast het gasfornuis. Er stonden daar altijd enkele flessen gereed. Elke keer was ik Emma dankbaar dat zij deed alsof zij van niets wist. In haar roze, gewatteerde peignoir bewoog zij zich tam als een huisdier bijna geruisloos van de keuken naar de woonkamer en van de woonkamer naar de keuken, zonder mij aan te kijken. Zwijgend zette zij koffie en dekte de ontbijttafel terwijl ik achter haar rug nog even stond te dralen om niet de indruk te wekken dat haar aanwezigheid mij op de vlucht dreef. Zwijgend ging ik dan weer naar boven om mij te wassen, te scheren en mijn kleren aan te trekken. Mijn tanden poetste ik zelden omdat het chlorofyl van de tandpasta een afschuwelijk mengsel vormde met de oprispingen van de wijn. Ik wilde niet het risico lopen tweemaal achtereen te moeten braken. Overigens leek het poetsen van tanden mij onbelangrijk. Alles leek mij onbelangrijk behalve de flessen naast het gasfornuis.’ (pag. 467-468)
Verder schrijft hij in dit verhaal: | |
[pagina 58]
| |
Ik drink niet voor mijn genoegen. Ik drink omdat ik niet anders kan. Zoals men ademhaalt en naar het toilet gaat. Als ik plotseling zou ophouden met drinken zou ik waarschijnlijk gek worden en zelfmoord plegen... Niemand kan het begrijpen. Ik begrijp het zelf niet. (pag. 469) Het is dan ook niet te verwonderen dat hij in zijn Recht op antwoord pathetisch uitroept ‘Sinds eeuwen is het geweten dat het alkoholisme meer verwoestingen aanricht dan oorlogen en natuurrampen bij elkaar’ (pag. 79) en ‘Alkohol en tabak zijn de echte en massaal verbruikte verdovende middelen over vrijwel de ganse wereld.’ (pag. 80). Wanneer hij deze zinnen schrijft is hij reeds verslaafd aan het geneesmiddel Palfium R 875. Het geneesmiddel dat hem in de gevangenis zal brengen en hem definitief zal verwoesten. Palfium R 875 wordt hem voor de eerste maal voorgeschreven tijdens zijn derde maagoperatie in 1959. Het is een nieuw pijnstillend middel, waarvan met barnumreclame wordt beweerd dat het niet verslavend werkt en ongevaarlijk is. Het wordt algemeen als een wondermiddel door de medische wereld onthaald. Vrij vlug wordt echter vastgesteld dat palfium verslavend werkt en het wordt dan ook meteen op de lijst der narcotica geplaatst, hetgeen betekent dat het enkel op doktersvoorschrift verkregen kan worden. Op dat ogenblik is het voor Roger van de Velde echter reeds te laat. Alkoholisme, angst voor pijn, de overtuiging aan maagkanker te lijden, zijn afgezwakt weerstandsvermogen maken van Roger van de Velde een palfium-verslaafde. Ook Francoise Sagan en Curzio Malaparte (op het einde van zijn leven) zouden samen met talloze anoniemen, slachtoffer worden van het pijnstillend middel. De man die men volgens een uitspraak van de Procureur des Konings zonder enig gevaar voor diefstal naast een kist goud kon zetten, wordt volgens de normen van het Belgisch strafrecht een delinquent, een abnormaal. De tragedie wordt een nachtmerrie die Kafkajaanse allures aanneemt. Nadat Roger van de Velde alle middelen heeft uitgeput om het geneesmiddel op een rechtmatige manier te verkrijgen, neemt hij zijn toevlucht tot het vervalsen van aan hem afgeleverde en/of gestolen doktersvoorschriften. Ter gelegenheid van een alkoholcontrole (reed links van de weg) door de wegpolitie worden er in zijn auto een hele reeks voorschriften gevonden, hetgeen in september 1961 tot zijn onmiddellijke aanhouding leidt. Vanuit de Antwerpse gevangenis aan de Begijnenstraat 42 schrijft hij op 12 september aan zijn moeder: Ik heb nooit durven vermoeden, dat mijn geval plotseling zulk een dramatische wending zou nemen. Het is mij werkelijk als een koud stortbad op het lijf gevallen en het heeft mij moreel ten zeerste overstuur gebracht, vooral omdat ik bekommerd ben om het lot van Rosa en de kinderen, die het nu ook wel erg moeilijk zullen hebben. Om Roger van de Velde voor een strenge straf te behoeden pleit zijn advokaat Mr. Willy Calewaert zijn ontoerekenbaarheid. In Recht op antwoord schrijft Roger van de Velde hierover het volgende:
‘Mijn advocaat, een voortreffelijk jurist die in die tijd reeds op een briljante carrière kon terugblikken, was er te goeder trouw van overtuigd dat de interpretatie van de wet van Sociaal Verweer in mijn geval de gunstige oplossing was om met zo weinig mogelijk kleerscheuren tussen de mazen van het net te glippen. Zijn argumentatie luidde ongeveer als volgt: afgezien van de oorzaken of de omstandigheden die hem tot het gebruik van verdovende middelen hebben aangezet en de psychische factoren die daabij al dan niet een rol hebben kunnen spelen, is een toxicomaan onder de invloed van hallucinerende middelen niet in staat om zich in alle luciditeit rekenschap te geven van de aard en de gevolgen van zijn daden. Derhalve is hij ontoerekenbaar op het ogenblik van de feiten. Zodra de aanleiding tot zulke incidentele ontoerekenbaarheid, in casu het gebruik van verdovende middelen, wordt opgeheven, bestaat er geen enkele reden tot penitentiaire maatregel; temeer daar de betrokkene vóór de feiten nooit blijk heeft gegeven van psychische afwijkingen en de maatschappij vóór, tijdens of na de feiten nooit enig nadeel heeft berokkend. Deze op een aristotelische logika gebouwde argumentatie klopte theoretisch als een bus. Steunend op de gelijkluidende conclusies van het psychiatrisch rapport: ontoerekenbaarheid op het ogenblik van de feiten, d.w.z. onder de invloed van medikamenten, liet de Raadkamer zich door het pleidooi overtuigen en was van oordeel dat er, mits een controlerende toepassing van de wet van Sociaal Verweer, inderdaad geen enkele reden bestond om mij van de vrijheid te beroven. Mijn eerst “stage” in de Antwerpse gevangenis duurde slechts drie weken en vanuit juridisch oogpunt mocht dat resultaat een succes genoemd worden. Althans voor mijn advocaat. Vanuit psychologisch oogpunt bleek de argumentatie echter een grove vergissing omdat niet voldoende rekening werd gehouden met het risico dat het zwaard van Damocles, in de vorm van de uitgesproken wet van Sociaal Verweer, bij een gebeurlijke recidive onvermijdelijk op mijn hoofd zou terechtkomen’ (pag. 68-69)
Het zwaard van Damocles neemt de vorm aan van een zeer omstreden, onoordeelkundig en een na vijfentwintig minuten durend onderzoek, tot stand gekomen psychiatrisch verslag, waarin geconcludeerd wordt dat Roger van de Velde onderhevig is aan ‘zware karakterstoornissen, gekenmerkt door instabiliteit, schizoide introvertie en een oppervlakkige levensinstelling zonder spontane emotionele reflexen; dit alles resulterend in een staat van erge geestesstoornis’. (pag. 56) Hoe ongeloofwaardig ook, samen met Roger van de Velde schrijf ik: ‘ik verzin niets. Ik kopieer.’ (pag. 56)
Terwijl voor 1 juli 1964 de interneringsmaatregel naar gelang de aard van het misdrijf voor termijnen van resp. vijf, tien of vijftien jaar werd uitgesproken met de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling op proef, wordt dit systeem in 1964 afgeschaft en wordt de internering, ongeacht de aard van het misdrijf voor onbepaalde termijn uitgesproken. De geïnterneerde verschijnt alsdan om de zes maanden voor ‘de commissie tot bescherming van de maatschappij’ (samengesteld uit een magistraat, een advokaat en een geneesheer) die oordeelt over het al dan niet vrijlaten op proef. Van 1967 tot aan zijn dood heb ik de verdediging van Roger van de Velde voor deze in de gevangenis van Antwerpen zetelende commissie waargenomen. Aan het uiteinde van een lange met groen laken bedekte tafel gezeten, heb ik (met kleine onderbrekingen) om de zes maanden de pijnlijkste ogenblikken uit mijn loopbaan meegemaakt. Vernedering, woede, machteloosheid, onbegrip en droefheid. De gebruikelijke termen om een situatie te schetsen waarin men, overtuigd van de rechtvaardigheid van zijn strijd, opbotst tegen een muur van administratieve en wettelijke bepalingen die naar de letter geëerbiedigd moeten worden en niet toelaten om de gegrondheid van hun bestaan in twijfel te trekken, laat staan te verwerpen. Gebonden door de eed waarbij trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en de wetten van het Belgische volk wordt gezworen, kon en kan ik wel beweren dat de schrijver en journalist Roger van de Velde niet gek was, dat de interneringsmaatregel geen baat bracht, dat een slachtoffer van de medische wetenschap niet in de gevangenis hoorde, maar wie was ik t.a.v. de psychiater die voor eens en altijd had vastgesteld dat Roger van de Velde ‘zich in een staat van erge geestesstoornis bevond’ en t.a.v. de wetgever die | |
[pagina 59]
| |
voor een dergelijk persoon de interneringsmaatregel heeft gedecreteerd. De koffie drinkende en koekjes etende commissieleden luisterden beleefd en nadat de Procureur des Konings het nodig had geacht om in de aanwezigheid van de echtgenote van Roger van de Velde uit te roepen ‘Uwe man is zot’, werd de interneringsmaatregel voor zes maanden verlengd. Niet altijd echter. En dit maakt de tragedie van Van de Velde misschien nog groter. Een in administratief jargon opgesteld verslag van de Commissie tot Bescherming der Maatschappij geeft het hierna volgend overzicht van de lijdensweg van Roger van de Velde langs de Belgische psychiatrische instellingen en gevangenissen:
‘Opname in de psychiatrische annexe van de Gevangenis te Antwerpen op 20.2.1962. Overgebracht naar de Bijzondere Inrichting tot Bescherming van de Maatschappij te Doornik op 5.3.1962 en naar Merksplas verzonden op 19.9.1962 van waaruit vrijstelling op 11.2.1963. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 2.3.1963, overgebracht naar Doornik op 18.3.1963 en vrijstelling op 21.2.1964. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 4.3.1964 en van daaruit vrijgesteld op 19.3.1964. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 26.6.1964; overgebracht naar de Bijzondere Inrichting tot Bescherming van de Maatschappij te Turnhout op 23.7.1964 en van daaruit vrijgesteld op 15.2.1965. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 19.2.1965; overgebracht naar Turnhout op 19.7.1965 en van daaruit vrijgesteld op 9.10.1965. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 28.3.1966; overgebracht naar de inrichting te Merksplas op 5.5.1966 en van daaruit vrijgesteld op 28.11.1966. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 18.8.1967 en van daaruit vrijgesteld op 11.1.1968. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 25.4.1968, overgebracht naar Turnhout op 30.5.1968 en van daaruit vrijgesteld op 27.12.1968. Wederopname in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 29.3.1969 en van daaruit vrijgesteld op 28.8.1969. Wederopgenomen in de psychiatrische annexe van de gevangenis te Antwerpen op 10.10.1969; overgebracht naar Merksplas op 20.10.1969 verlof toegestaan door Commissie tot Bescherming van de Maatschappij op 2.4.1970’
In een van deze gevangenissen, nl. die van Antwerpen, heb ik Roger van de Velde voor het eerst ontmoet. Uit de tussen ons gevoerde briefwisseling blijkt dat deze ontmoeting plaats vond tussen 8 en 17 september 1967. Hij had toen reeds zes jaar gevangenis achter de rug. Een man met een vriendelijke glimlach, afwezig kijkend vanachter zijn donkere brilleglazen, sensuele lippen waartussen zich onafgebroken een sigaret bevindt, slome handgebaren over het voorhoofd als willen zij zich verontschuldigen voor het gebeurde. Hetgeen mij steeds het meest heeft getroffen was de gelatenheid waarmee hij zijn wederopsluitingen onderging. Geen wrok, geen opstandigheid. Na elke moeizaam verworven voorlopige invrijheidstelling hervalt hij en hij kent er de gevolgen van. Een automatisme van schuld en boete. En nochtans. Talloos zijn de brieven waarin hij zich voorneemt nooit meer te herbeginnen. Brieven waarin hij zijn vrouw en zijn moeder moed inspreekt en hen een hoopvolle toekomst afschildert. Vanuit de gevangenis van Jette schrijft hij op 4 januari 1962 aan zijn moeder: ‘Na al de ellende die ik hier gezien en gehoord heb, moogt gij er van overtuigd zijn, dat ik deze maal op de tanden zal blijven bijten om te bouwen aan een betere toekomst.’ Vanuit Paviljoen F 16 in de Strafinrichting te Merksplas aan zijn vrouw: ‘Ik ben er stellig van overtuigd, lieve, dat dit de laatste kerstmis is die wij gescheiden doorbrengen.’ (23 december 1969). Eerste brief van Roger van de Velde aan Eddy van Vliet.
| |
[pagina 60]
| |
Brief van Roger van de Velde aan zijn vrouw. Geschreven in de gevangenis van Merksplas.
Waarschijnlijk wist hij echter dat er geen hoop meer was voor een toxicomaan die tot vijfenzestig palfiumpillen (de dodelijke dosis ligt rond de tien) per dag nam en die tijdens zijn lange opsluitingen geen enkel psychische of medische hulp kreeg. Over zijn behandeling schrijft hij mij op 3 juni 1968 het volgende: Het is u wellicht bekend dat ik sinds vorige week overgeplaatst ben naar de instelling van Turnhout om nogmaals een tijd te bezinnen over de wonderlijke verhouding tussen schuld en boete in onze rechtspleging. De psychiatrische behandeling, waarmee die bezinning gepaard gaat, bestaat momenteel in het plakken van papieren zakken. En toch, hoe dikwijls heeft hij niet aangedrongen op een zo noodzakelijke behandeling. Nadat de commissie zijn internering andermaal met zes maanden verlengd heeft schrijft hij mij op 24 mei 1968: Inmiddels blijf ik bij de argumentatie die wij voor de commissie hebben uiteengezet. Het is mijn stellig voornemen over zes maanden hetzelfde voorstel te doen: regelmatige behandeling door Dr. Duytschave in Stuivenbergziekenhuis. Niet om de commissie gunstig te stemmen, maar omdat ik ervan overtuigd blijf dat het de meest betrouwbare oplossing is voor mijn probleem. De toon van de brieven waarin hij om medische hulp verzoekt wordt steeds hopelozer en schrijnender. Op 29 april 1969 schrijft hij aan Frans Strieleman (hoofdredakteur van de Nieuwe Gazet): Met de dag ben ik er mij sterker van bewust dat ik dringend medische hulp nodig heb... Het langdurig verblijf in de gevangenis, de jarenlange afzondering van mijn gezin en van een normale samenleving, hebben mij zodanig getraumatiseerd en een obsessie aangekweekt, die van kwaad tot erger moet... Het is pijnlijk dit te moeten erkennen, maar zonder ernstige medische hulp geraak ik nooit over mijn moeilijkheden heen. Na bijna acht jaar opsluiting ben ik daar, op dit ogenblik en elke dag in de gevangenis, sterker van overtuigd. Die heftige en herhaalde oproep tot medische hulp gaat echter gepaard met de angst en de bijna vaste overtuiging dat er niets zal veranderen. Getuige hiervan een passage in voormelde brief aan Strieleman: Zoals u weet, werd inmiddels een nieuw psychiatrisch onderzoek bevolen dat zal uitgevoerd worden door dokter T. Het was dezelfde dokter T., die reeds vier jaar geleden een gelijkwaardig onderzoek verrichtte en tot de conclusie kwam dat ik onverantwoordelijk ben. Het lijkt niet de minste twijfel dat hij thans dezelfde gevolgtrekkingen zal maken, en het is op grond van dit rapport dat de commissie mij opnieuw (voor de hoeveelste maal?) naar een penitentiair gekkenhuis zal verwijzen. Tot nu toe heb ik met dokter T. slechts een onderhoud van een vijftal minuten gehad en in die luttele minuten heb ik getracht zo lapidair mogelijk een constructieve oplossing voor te stellen. Het is kennelijk een dovemansgesprek in een bijna Kafkajaanse atmosfeer. Wanneer ik verwijs naar mijn journalistiek (en literaire) antecedenten, die toch enige garantie zouden moeten bieden bij het nastreven van een constructieve oplossing, reageert hij lichtjes glimlachend (en wellicht ongelovig), zoals men glimlachend de mythomanische visioenen zou opvangen uit een rokerig brein. Op dat ogenblik heeft Roger van de Velde reeds honderden kranteartikels radiospelen en drie verhalenbundels geschreven en werd zijn literair werk reeds zesmaal bekroond. Hij eindigt zijn brief aan Strieleman met een van schuldgevoel doordrongen oproep, die helaas veel te laat gehoor zal vinden: Ik tracht u slechts, in het besef van een schrijnend menselijk tekort, duidelijk te maken dat dringende medische | |
[pagina 61]
| |
hulp (in welk verband en onder welke voorwaarde ook) hoogstnoodzakelijk is, en dat een nieuwe opsluiting mij, zo niet lichamelijk, dan toch moreel kapot zou maken. Na op 20 augustus 1969 voorlopig te zijn vrijgelaten, komt een nieuwe opsluiting reeds op 10 oktober 1969. Het wordt zijn laatste internering. Dat hij alle hoop op een zich wijzigende houding van de door de rechtbank aangestelde psychiater verloren heeft, bewijst een passage uit een aan mij geadresseerde brief van 19 mei 1969, waarin hij zegt dat het geenszins in zijn bedoeling ligt ‘het psychiatrische rapport, waarin dokter T. opnieuw de ontoerekenbaarheid bevestigt, te laten betwisten’. Ook zijn poging om te worden opgenomen in een gewoon ziekenhuis mislukt. De direktie van het ziekenhuis weigert hem op te nemen. In een ultieme poging om enig begrip voor zijn toestand te krijgen schrijft (1968) en publiceert hij in 1969 het boek Recht op antwoord. Een pleidooi pro domo. Een gerechtvaardigd en gefundeerd pamflet tegen het Belgische penitentiair systeem, de psychiatrische inrichtingen en de psychiatrie in het algemeen. Een unieke uitgave in de roerloze poel der Vlaamse letteren. Alhoewel dit uit de gevangenis gesmokkeld boek in juridische kringen niet helemaal ‘au sérieux’ wordt genomen, verwekt het in de literaire wereld de nodige deining, die uiteindelijk tot een daadwerkelijke aktie leidt. Het dient wel gezegd dat reeds voordien een aantal auteurs, waaronder in de eerste plaats Frans de Bruyn en Frans Strieleman en later Hubert Lampo, Julien Weverbergh (tevens zijn uitgever) en Jeroen Brouwers zich reeds voor hem hadden ingezet. Ook hadden auteurs zoals Willem Elsschot, Ivo Michiels, L.P. Boon, Rico Bulthuis, L. Deflo, W.M. Roggeman, B. Kemp, Marc Andries, Gerard Walschap, Clarissa Jacobi, Karei Jonckheere en Marnix Gijsen blijk gegeven van hun waardering voor zin literair talent. Brief van Hubert Lampo in de tijd dat de aktie van Vlaamse schrijvers het stand kwam.
Vanaf januari 1970 verschijnen in Vlaamse en Nederlandse kranten pagina grote artikels over Recht op antwoord. De titels van deze krantestukken liegen er niet om: ‘Roger van de Velde eist recht op antwoord. Belgisch auteur al 7 jaar in de gevangenis’ (W. Hazeu in de Haagsche Courant van 27.1.1970), ‘Hoe Roger van de Velde acht jaar lang door de maatschappij beschermd is’ (J. Weverbergh in Vrij Nederland van 14.2.1970), ‘Pamflet en hartekreet’ (W.M. Roggeman in Het Laatste Nieuws van 26.2.1970), ‘Vlaams auteur al 8 jaar in de gevangenis’ (J. Brouwers in Algemeen Handelsblad van 28.2.1970, een verkorte versie van een artikelenreeks in De Nieuwe Gazet van 6, 7 en 9.2.1970) ‘Roger van de Velde prooi van onfeilbare psychiaters’ (L. Geerts in De Nieuwe van 20.3.1970), ‘Een pamfletaire aanklacht’ (M. Dangin in De Vooruit van 26.3.1970), ‘Barbertjes antwoord’ (H. Bousset in De Spectator van 28.3.1970), ‘De tragedie van een briljant auteur’ (G. Claes in De Gazet van Antwerpen van 31.3. en 1.4.1970), ‘Slachtoffer van een fout systeem’ (B. Aerden in N.R.C. van 4.4.1970). Opmerkelijk in dit verband is dat er slechts één krant zich laatdunkend over het boek uitlaat, niet over de stijl ervan, want die wordt ‘briljant’ gevonden, maar over de inhoud. U hebt het misschien reeds geraden. De krant heet De Telegraaf, die onder de titel ‘Irritante toon van boze Belg’ Roger van de Velde een gemene stoot onder de gordel geeft. Niet alleen in kranteartikelen maar ook in brieven geven vele auteurs en vrienden blijk van hun waardering voor Recht op antwoord en zeggen hem hun onvoorwaardelijke steun toe.
Men moet in de gevangenis gezeten hebben of tenminste regelmatig met gevangenen in kontakt komen om te beseffen wat een brief betekent. De enige vorm van (gecensureerde) communicatie met de buitenwereld. Tot de regelmatige briefschrijvers van die dagen behoren Hubert Lampo, Frans Strieleman, Walter van den Broeck en Jeroen Brouwers. Van deze laatste wil ik een brief citeren van 15 februari 1970. Deze brief is in menig opzicht belangrijk, omdat hij enerzijds kenmerkend is voor de toon van de brieven die Van de Velde in die periode ontvangt, anderzijds omdat hij zowel een beeld geeft van de bestemmeling als van de schrijver van de brief. Hopelijk zal de lektuur ervan als het zoveelste bewijs gelden dat de zgn. vlamingenhaat van Jeroen Brouwers een zuivere mythe is, alsof dit nog moest bewezen worden. Reactie van Jeroen Brouwers n.a.v. het verschijnen van Recht op antwoord.
| |
[pagina 62]
| |
‘Beste Roger, ik schrijf je haastig en ten prooi aan emoties, onzekerheid, bedroefdheid, nervositeit en alles wat je maar wilt: vanaf heden werk ik - door allerhande omstandigheden - niet meer bij Manteau en moet ik maar zien hoe ik aan de kost kom. Ik kan daar al geruime tijd niet van slapen... Dank voor je brief, die mij uiteraard eens te méér emotioneerde. De beide keren dat ik je ontmoette (boekenbeurs Brussel, boekenbeurs Antwerpen '69) had ik graag met je gesproken, maar het kwam niet tot contact: ik kon geen hoogte van je krijgen, ik wist niet wat ik tegen je moest zeggen om het ijs te breken en ik wist niet of je enig babbelen met mij wel op prijs zou stellen... Achter je gekleurde brilleglazen kon ik je ogen niet goed zien. Wel heeft je vrouw enige keren naar me geglimlacht. Je Recht op antwoord heeft me erg aangegrepen, als pamflet, als aanklacht. Ik vond dat ik er blijk van moest geven, je kreet te hebben gehoord en dat deze mij niet onberoerd liet. Op 3 achtereenvolgende dagen een stukje in de krant leek mij vooralsnog het beste. In Vlaanderen, in ‘onze’ kring (die trouwens nauwelijks de mijne is), is alles al dermate verloederd, verouwehoerd en verliteratuurd dat men, over een boek sprekende het alleen nog maar over het literaire aspect ervan kan hebben. Belangrijker aan jouw laatste boek vond ik de afgrijselijke materiële en psychologische nood die er aan ten grondslag ligt. Al die schofterigheden waarvan je de dupe bent geweest en nog bent, ik vond: die moesten in de krant, en voilà. Dat is alles. Waarom ik, als ‘buitenlander’ en dus outsider, dat moest doen, ik weet het niet - wellicht om je landgenoten een lesje te geven. Véél is het al met al nóg niet, ik weet het. Bladzijde uit het manuscript van Recht op antwoord
Wil ik méér doen, dan zou ik moeten beginnen met me tot Belg te laten naturaliseren, en dan nog, zeg nou zelf. Overigens ben ik op bijna Britse wijze een ‘Hollander’ en ik zal dat wel blijven. Maar goed, het is allemaal weer eens gesignaleerd. Hou er je kop bij, laat je niet indoctrineren en nog minder kisten. Maar wie ben ik, dat ik dit schrijf... Van je brief moest ik een beetje huilen, alléén, gezeten voor mijn wand met literaire werken, in mijn comfortabel werkvertrek, waarin ik mijn meesterwerkjes schrijf, aangenaam verwarmd, goed verlicht. En ik voelde me een ellendige klootzak, dat allemaal lezende en ik had het gevoel dat ik nooit meer iets zou kunnen schrijven. Ik wéét niet wat ik deed op 19 februari 1965. Zie, dat is over enkele dagen alweer vijf jaar geleden. Ik woonde toen al één jaar in Belgie, ik had daarjuist mijn vader begraven (...). Van jou had ik toen nog nooit gehoord: Galgenaas heb ik nu nog niet gelezen (troost: al je andere boeken, tot en met zelfs de orthopedische schoen, wél). Ik had geen vermoeden van je. Maar nu je mij die brief hebt geschreven, maakt de inhoud ervan deel uit van mijn 19 februari 1965, whatever er op die dag met mij is voorgevallen (...), misschien viel die datum in een weekend en gingen we weer eens met de trein naar Holland, misschien hadden we gasten... Wel word ik zenuwachtig van al die Vlaamse auteurs die mij vragen of ik nog weet wat ik op een bepaalde datum deed. Behalve Geeraerts en nu ook jij, ook Ruyslinck. Ik heb geen enkel alibi. Ik kan er allemaal niets aan doen. Ik ben ook maar een zij het dan schrijvende sukkelaar. Je brief is te goed om in mijn archief te laten vergelen met het oogmerk om hem na mijn dood, vooropgesteld dat die belangrijk zou zijn, ofwel in de kachel ofwel in het Haagse of het Antwerpse letterkundig museum te laten verdwijnen. Doe er iets mee: publiceer hem. Dat kan mij echt niet schelen. Het brengt je ook weer wat centjes op (hoor mij, een Hollander!) Ik schrijf je dit maar opdat jij je niet door wat voor gevoelens dan ook bezwaard zou voelen. Begrijp mij: ik wil slechts kies zijn. Wat kan ik voor je doen? Kan ik je eens komen bezoeken? (En zo ja, waar ligt Merkspias in godsnaam?) Wat kan ik dan voor je meebrengen waar heb je behoefte aan?
Ik laat het hierbij. Ik ben gevleid met je brief, al heeft hij mij hevig van streek gemaakt en heeft hij mij (alwéér een) een schrijfcrisis bezorgd. Ik krijg goddomme geen pen meer op papier, nu helemaal niet meer! Laat ons hopen dat we elkaar, en dan liefst in voor beiden gunstiger omstandigheden, zullen ontmoeten. Ben je in de gelegenheid: kom dan eens naar Vossem en breng eenieder die je lief is mee. We zullen dan eens | |
[pagina 63]
| |
een fles goeie ouwerwetse Hollandse Bols soldaat maken: dat praat gemakkelijker. Dag. Kop op de wind, jongen! AL mijn sympathie. Mijn hand, Jeroen.’
Met het enthousiasme eigen aan de jaren zestig, wordt er in maart 1970 een aktiecomitee opgericht, waarvan de initiatiefnemers Johan Sonneville (uitgever van Recht op antwoord i.s.m. Nijgh & Van Ditmar), Walter Van den Broeck, Hubert Lampo en Frans Strieleman zijn. Een door drie laatstgenoemden ondertekende petitie wordt op 16 maart 1970 de wereld ingezonden. Op 18 maart 1970 eindigt Walter Van den Broeck een brief aan Roger van de Velde aldus: ‘Hou je kloek! Dit keer wordt er WERKELIJK iets gedaan.’ Tussen deze brief en zijn dood liggen nog tien weken. Hij wordt overstroomd met loftuigingen, brieven, sympathiebetuigingen en last but not least wordt hem op 8 mei 1970 in Brussel de Ark-prijs van het Vrije Woord toegekend. De foto's tonen een glimlachende Van de Velde, omringd door zijn vrouw, zijn zoon en zijn vrienden. Hij heeft niet alleen literaire erkenning, maar hij is tevens na tussenkomst van de Minister van Justitie Vranckx voorlopig en voortijdig in vrijheid gesteld. Hij weet echter beter. Aan zijn vrouw die hem voorstelt een nieuw pak (hij is zeer vermagerd) te kopen voor de plechtige prijsuitreiking zegt hij dat het niet meer nodig is. Enkele weken nadien vernietigt hij het grootste deel van zijn archief, maakt slaande ruzie met zijn zoon en deelt aan zijn vrouw zijn best bewaarde geheim mee, nl. de bergplaats voor zijn doktersvoorschriften. Niet in een bankkluis of in een bibliotheek, maar in een plastic zak, begraven achter een bank in het Antwerpse stadspark. De doktersvoorschriften die hij gedrukt had op de persen van de gevangenisdrukkerij te Merkspias, die hij gestolen had in verscheidene ziekenhuizen en waarmee hij van apotheker tot apotheker trok tot hij zich de zo begeerde palfium kon aanschaffen. Bij de uitreiking van de Arkprijs van het Vrije Woord; 7 mei 1970. Van rechts naar links: Roger van de Velde, zijn zoon Max, zijn echtgenote Rosa, Hubert Lampo en Karei Jonckheere.
Nu nog stel ik mij de vraag of deze rechtmatige aktie, al die belangstelling, die welgemeende vreugdekreten en vooral die grote verwachtingen in de ontwenningskuur die hij moest ondergaan in de Jellinek-kliniek hem niet te veel zijn geworden. Zowel psychisch als fysisch totaal ondermijnd moest hij het waar maken t.a.v. al die vrienden die zich zo hadden ingespannen om hem vrij te laten en hem de kans te geven zich in een gespecialiseerde instelling te laten verzorgen. Zijn zo lang geuite wens was in vervulling gegaan: medische verzorging buiten de gevangenismuren.
In zijn laatste brief die ik op de dag van zijn dood ontving deelt hij dit enthousiasme. Op de dag dat hij zich naar de Jellinek-kliniek moest begeven wordt hij begraven. Doodsoorzaak: een overdosis palfium. De hele literaire wereld reageert geëmotioneerd en heftig. Iedereen is het erover eens dat de wetgeving inzake toxicomanie veranderd moet worden. Een proces tegen de fabrikant van palfium wordt overwogen, aan de uitstalramen van de boekhandels verschijnt een affiche ‘Door wie werd Roger van de Velde vermoord?’ W.M. Roggeman eindigt zijn in memoriam met de woorden ‘Hij was niet alleen een belangrijk auteur, hij was bijna het symbool van de solidariteit onder de schrijvers geworden’. Het ik-tijdperk der jaren zeventig is ondertussen echter aangebroken en de dichters trekken zich terug in het mooie en lege woord. Een van de laatsten die nog een felle aanval op ons penitentiair systeem doet is Hubert Lampo in een open brief van 12 juni 1970 aan de Minister van Justitie Vranckx, die naar aanleiding van een parlementaire vraag Roger van de Velde een zeer gestoorde persoonlijkheid had genoemd. Op deze uitspraak repliceert Lampo als volgt:
‘Een zeer gestoorde persoonlijkheid hebt u gezegd. Mag ik u een pertinente vraag stellen, meneerde Minister? Kunt u bewijzen, dat Van de Velde gestoord was, vooraleer hij Palfium begon te nemen? En indien hij een gestoorde was, bent u het er dan mee ééns, dat wij hem als een zieke hoorden te beschouwen? Indien u het er met mij over ééns bent, dat hij dus ziek was is het dan billijk, dat zo'n zieke in de gevangenis terechtkomt? Er zijn inderdaad psychiatrische afdelingen (dat kunt u lezen in Rogers novellenbundel Knetterende Schedels) in die gevangenissen van ons, doch staat u er voor in, dat zij beantwoorden aan de eisen, die men er in een geciviliseerd land (ronduit beschouw ik het huidige België hoegenaamd niet als een geciviliseerd land) aan hoort te stellen? Roger van de Velde een gestoorde? Ik ben geen psychiater. Maar tijdens de laatste weken van zijn leven heb ik praktisch dagelijks contact met hem gehad. Dat hadden de vrienden zo onder elkaar afgesproken. Welnu, meneer de Minister, Van de Velde was geen gestoorde. Ik ken weinig mensen die even luciede zijn als hij. Het blijkt trouwens uit zijn klare proza, dat slechts bij Elsschot of Gijsen zijn weerga vindt. Roger was in feite een evenwichtig mens. Maar hij was ziek. Wanneer de verslavingsziekte de klauwen in hem sloeg moest hij, koste wat wou en tegen beter weten in, het moorddadige goedje hebben om vruchteloos te proberen het totaal teloor gegane innerlijke evenwicht weer te herstellen. U zult mij antwoorden (enfin, mocht u mij een antwoord waardig achten) dat ik door wat hierboven staat, uw stelling bijtreed en er onbewust de nadruk nog sterker op leg, dat Van de Velde inderdaad een gestoorde figuur was. Neen, mijnheer de Minister, hij was ziek, gewoon ziek, ziek als een kankerlijder, ziek als een slachtoffer van multiplesclerose. Hoe kwam hij aan die ziekte? Doordat hem jaren geleden, met de zegen van de faculteit, Palfium was voorgeschreven. En deze zieke werd, alsof het een misdadiger betrof, in een gewone gevangenis opgesloten. Op het laatst is Van de Velde te Merksplas gelukkig fatsoenlijk behandeld geworden, dank zij een humaan directeur en een personeel, dat diens voorbeeld navolgde. Maar daarvoor, mijnheer de Minister, wat is er daarvoor met deze misschien zwakke (hoe was hij vóór het gebruik van Palfium, staat ook dàt in de dossiers?) maar volstrekt normale en volwaardige mens gebeurd? Ik vind het niet prettig u dit alles te moeten schrijven, mijnheer de Minister. Het is zelfs in strijd met de initiale afspraak, welke door drie vrienden, die zich niet gemakkelijk door blabla uit het veld laten slaan, gemaakt werd om vooral het geval van Roger van de Velde buiten de publiciteit te houden. Onze actie is nooit tegen u gericht geweest. Het is echter een moeilijke tijd voor ministers. U staat daar met de Augiasstal, door | |
[pagina 64]
| |
haast 150 jaar Belgische mediocriteit nagelaten. U zelf hebt de eerlijke strijd aangebonden met de huichelarij rondom het begrip van de vrijheid, die vooral de vrijheid van handelaars in verdovende middelen, louche uitgevers, lepe sjacheraartjes en geestelijk onvolwassenen is. En nu staat daar een geleerde als pater Karei van Isacker met de onweerlegbare bewijzen te zwaaien, dat er na de bevrijding een vrouw willens en wetens door het gerecht werd vermoord en dat de verantwoordelijke op dit ogenblik een vrij belangrijke plaats in datzelfde gerecht bekleedt. Er zijn nu éénmaal ogenblikken, dat ontladingen beter zijn dan de dekmantel van het respect voor het gezag. Roger van de Velde werd het slachtoffer van de klungeligheid van dit land. Laten wij hopen, dat hij niet geheel voor niets gestorven is. Al was het maar, dat er inderdaad, zoals u het belooft, een adekwate kliniek voor zieken als hij tot stand moge komen. Voor hem heeft het geen belang meer. Maar wel voor hen, die voor zijn genezing, voor zijn leven ook gevochten hebben’.
De hoop dat hij niet voor niets is gestorven is ijdel gebleven. De wetgeving bleef ongewijzigd en zelfs de belangstelling voor zijn werk ebde stilaan weg. Met de verschijning van zijn verzameld werk onder de titel Recht op antwoord & al het andere proza schijnt hier nu verandering in te komen. Met uitzondering van De Dorpsveroveraar werd alle hierin opgenomen proza geschreven tussen 1964 en zijn dood. Zijn literair talent had zich voor 1964 vooral gemanifesteerd in radiospelen (tot tweemaal bekroond en kranteartikelen waar men nu het etiket ‘cursiefje’ of ‘column’ zou opkleven. In deze‘columns’ kondigt de schrijver Van de Velde zich reeds aan, niet alleen qua stijl, maar ook qua onderwerpen en thema's. In zijn ‘columns’ waarvan een reeks de kenschetsende titel ‘Marginaal’ draagt, toont hij een grote belangstelling voor delinquenten (Marie Besnard, verdacht van dertien gifmoorden, de mafialeider Vito Genovesse, oorlogsmisdadigers zoals Eichmann, de ter dood veroordeelden C. Chessmann en G. Riley, de spion Klaus Fuchs, de van moord beschuldigde advokaat Pierre Jacoud) en allerlei controversiële figuren zoals Edith Piaf, prinses Anastasia, Céline en Sarah Churchill over wiens alkoholisme hij met grote zelfkennis schrijft: ‘Het is een vlucht zonder uitkomst, een lichamelijke aftakeling en een langzame zelfmoord, waaraan proces-verbalen, geldboeten, rechterlijke vermaningen niets kunnen verhelpen’. Tevens verheft hij de stem tegen de doodstraf, de censuur, het klerikalisme, de rassendiskriminatie in de U.S.A., de apartheidspolitiek in Z.-Afrika, het gevangeniswezen in Engeland en België, de vervolging van dissidenten in de U.S.S.R., de atoombewapening, het militarisme en zelfs de terreur der examens. Een ‘column’ waarin reeds een heel aantal ingrediënten van zijn latere proza is te vinden, is gewijd aan de begrafenis van de vermoorde vrouw van lichte zeden Maria Senecaut. Onder de titel ‘Dialoog met een dode’ verscheen zij in De Nieuwe Gazet van 23 januari 1960:
‘De doden begraven is een werk van barmhartigheid. Ook als het gebeurt door de Commissie. Maar zelden zal een mens in vredestijd, zo eenzaam, zo zielig, zo godvergeten en door iedereen verloochend in de grond zijn gestopt als gij, Maria Senecaut, die thans eindelijk rust hebt gevonden in de schrale, kille en bevroren aarde van het Schoonselhof. Zelfs Maria Magdalena, Mata Hari, Magere Josje en andere vrouwen met een twijfelachtig emplooi werden op hun laatste tocht vergezeld door een kleine schare rouwende vrienden want hen werd veel gegeven, omdat zij veel bemind hadden. Voor uw stille uitvaart heeft geen mens een stap gezet, gedreven door liefde, genegenheid, smart of al ware het alleen maar een weemoedige herinnering. Het leek bijna op een vlucht. Of een beschamende, maar onontkoombare urgentie. Als het mogelijk ware geweest, dan had men u wellicht in de nevels van de nacht laten verdwijnen, na het invallen van de duisternis, of voor het aanbreken van de dageraad. Maar ook hier stonden de wetten in de weg, en praktische bezwaren. Daarom heeft de commissie er vlug, sober en doeltreffend werk van gemaakt en uw verhakkeld, getormenteerd lichaam op een huiverige wintermorgen, verpakt in het goedkoopste hout en zonder enig ceremonieel, toevertrouwd aan enkele vreemde, vakbekwame handen. De Commissie heeft haar plicht gedaan. Haar treft geen verwijt. Evenmin als de kistenmaker, de lijkdragers of de grafdelvers. Maar de anderen? Waar waren zij, uw vele opgeruimde vrienden, die tijdens uw leven, warmte, vertroosting, vergetelheid of genot hebben gezocht en gevonden in uw armen en die vrijgevig waren met bloemen en andere geschenken, zolang zij konden rekenen op een tegenprestatie? Waar waren zij, de gemijterde en gekazuifelde predikheren, die op hun kansels in hun gewijde tempels te pas en te onpas de zalvende mond vol hebben over ontferming, mededogen, verzoening en naastenliefde, maar die hun cliënten alleen voor goed geld bedienen? Waar waren zij, de ijverige goedhartige juffers van liefdadige genootschappen, die op hun koffiekransjes geldomhalingen doen voor Vlaamse kermissen, missiewerken en de slachtoffers van natuurrampen in China of Pakistan, maar die voor geen geld ter wereld hun onkreukbare reputatie in het gedrang willen brengen? Zij hebben u allen grandioos in de steek gelaten, Maria Senecaut. En waarom? Niet uit onverschilligheid. Vooral niet uit onverschilligheid. Wél uit laaghartige, welbewuste angst, omdat zij niet in opspraak wilden geraken door enige belangstelling te tonen voor het veelbesproken slachtoffer van een even afschuwelijke als duistere moord, die nog steeds niet ontraadseld werd. In feite werd gij driemaal vermoord, Maria Senecaut. De eerste maal in het ziekenhuis door een losgebroken dier. De tweede maal in het dodenhuis tijdens de autopsie. De derde maal bij uw begrafenis door allen die thuis gezellig achter de kachel bleven zitten. Zelfs deze drievoudige moord was niet voldoende om deernis op te wekken. Er bestaat dus geen reden om u in uw armzalig graf onder de hoge cypressen te ergeren over de harteloosheid van een wereld, die u als de pest heeft uitgedreven. De wereld is geen ergernis waard.’
Zijn in deze ‘columns’ en andere bijdragen ontwikkelde, journalistieke stijl behoedt hem voor het breedvoerige en opzettelijk literaire dat zoveel Vlaams proza tot op heden onleesbaar maakt. Rechtlijnig, verhalend proza, zonder franjes en symbolistische drukdoenerij. Roger van de Velde als kroniekschrijver van de out-law en de kleine man, die hoe dan ook door het maatschappelijk raderwerk wordt fijngemalen. Geen engagement echter, barstend van slogans en kreten, maar een eenvoudig gesteld relaas van feiten die voor zichzelf spreken. Zakelijk, nuchter en zeker niet gespeend van humor en ironie. Niet te verwonderen dan ook dat zowel Willem Elsschot als L.P. Boon onmiddellijk waardering hebben opgebracht voor zijn werk. Vooral de naam Elsschot valt regelmatig wanneer over Roger van de Velde wordt geschreven. Na lezing van de verhalenbundel De slaapkamer schrijft Lionel Deflo in het tijdschrift Kreatief (oktober 1968) onder de titel ‘Elsschot achterna’: Waarom ik van de verhalen van Roger van de Velde hou? Misschien omdat zij onweerstaanbaar aan Willem Elsschot herinneren, misschien om hun ongecompliceerdheid van inhoud en schriftuur, misschien omdat het tussen landerig makende lektuur van vermoeiende ik- en bewustzijnsexploraties eens verademend deugd doet een zakelijk, spits verteller aan het woord te vinden. Misschien? Roger van de Velde heeft van zijn kant steeds zijn bewondering voor Elsschot te kennen gegeven. Op verschillende plaat- | |
[pagina 65]
| |
sen in zijn oeuvre verdwijst hij naar Elsschot (o.m. in de verhalen ‘Het psychiatrisch onderzoek’ en ‘Mijn geliefde en liefhebbende dochter’, waarin de hoofdpersoon over zijn dochter zegt: ‘Of was het de tragische, smekende, hulpeloze blik van iemand, die niet begrijpt waarom hem moedwillig en nodeloos pijn wordt gedaan? Misschien was het die onbeschrijfbare blik van een stervend paard, waar Elsschot het over heeft?’ (pag. 310) Illustratie van Willem Elsschot bij het gedicht ‘Het spookschip’ dat Roger van de Velde op 18-jarige leeftijd schreef.
Wanneer men t.a.v. Elsschot over bewondering spreekt, kan men gerust stellen dat hij voor Shakespeare een blinde verering koestert. Het is waarschijnlijk geen toeval dat zijn leermeester Elsschot naast de Bijbel slechts één ander boek in huis had, nl. het verzameld werk van Shakespeare. Ik tel niet minder dan twaalf verwijzingen naar Shakespeare in het werk van Roger van de Velde. Shakespeare die hij ‘die weergaloze bioloog in de menselijke hartstochten’ (pag. 59) noemt, naar wiens voornaam het hoofdpersonage uit de roman Tabula Rasa zijn zoon noemt ‘als stille hulde aan het grootste letterkundig genie van alle tijden’ (pag. 575), heeft hem dusdanig geobsedeerd dat hij zoals de ik-figuur uit voormelde roman zijn toneelstukken uit het hoofd leerde. Zijn kennis in praktijk omzettend wedde Van de Velde regelmatig in een of ander café voor een bak bier dat hij een door de tegenspeler willekeurig gekozen toneelfragment uit Shakespeare's oeuvre kon reciteren. Nooit heeft hij een weddingschap verloren. Zonder hem uiteraard te willen vergelijken met Shakespeare meen ik dat ook hij ‘een bioloog in de menselijke hartstochten’ zou kunnen genoemd worden, evenals een Tsjechow met wie hij ook verschillende malen werd vergeleken (o.m. door M. Andries, L. Deflo, R. Bulthuis en B. Kemp). Men kan geen verhaal, roman of ‘column’ noemen waarin de mens niet centraal staat. Terwijl de figuren in zijn verhalenbundels Galgenaas en De knetterende schedels uitsluitend out-laws zijn (moordenaars, dieven, toxicomanen, oplichters) die zich binnen de gevangenismuren trachten te handhaven of zichzelf vernietigen, worden in de verhalenbundels De slaapkamer, Kaas met gaatjes en De dorpsveroveraar figuren uit de arbeidersklasse en de kleine burgerij ten tonele gevoerd die het slachtoffer zijn van hun illusies, hun eenzaamheid, hun kortzichtigheid, hun jaloezie, hun lichamelijke gebreken, hun verslaving, hun huwelijk, hun egoisme en vooral hun nooit te verwezenlijken geluksdromen. Het manuskript van zijn in de loop van 1964 geschreven verhalenbundel Galgenaas werd stuksgewijs uit de gevangenis gesmokkeld en werd in 1965 door zijn moeder aan Frans de Bruyn overgemaakt, die hierover in Vandaag 14 (1970) getuigt: Zij kwam mij op zijn verzoek het manuscript brengen van zijn eerste verhalenbundel, die hij graag de titel Gavotte voor galgengaas wilde geven, maar waarvoor hij vanzelfsprekend in de eerste plaats een uitgever zocht. Nog dezelfde nacht las ik de teksten en na tien pagina's wist ik het al, nl. dat een uitgever die zo'n manuscript zou afwijzen, beslist knettergek moest wezen. In tegenstelling tot zijn zich eveneens binnen de gevangenismuren afspelende verhalenbundel De knetterende schedels is in Galgenaas de auteur niet als ik-figuur aan het woord maar als kroniekschrijver en observator van een aantal medegevangenen en het gevangenispersoneel, zoals de magazijnier, de cipiers en de aalmoezenier. Opvallend in deze verhalen is zijn oog voor het detail, zijn scherpe kritiek op de psychiatrie en het gevangeniswezen, zijn simpathie voor hen die het gevangenissysteem te slim af zijn, zijn zin voor humor, zijn medeleven met de misdeelden en zijn afkeer voor de deugdzamen en de normalen, zijn afwezigheid van rancune. Het galgenaas dat door Roger van de Veld wordt opgevoerd is niet het galgenaas dat wij kennen uit de krant. Niet de misdadiger in de mens primeert, maar de mens in de misdadiger. De levenslustige pokerspeler Luigi die wint van zijn ‘vette klanten’ en de ‘mageren’ laat winnen, en als een ‘soort economische moderator de aardse goederen kanaliseert in banen van gerechtigheid’, pleegt zelfmoord nadat zijn vrouw hem schrijft dat zij | |
[pagina 66]
| |
hem verlaat. Bij testament maakt hij al zijn bezittingen over aan ‘de mageren’. De moordenaar die langs het dak vlucht en die na maanden oefening in zijn cel moeiteloos 1,90 m. ver springt, het niet aandurft om over een kloof van 1,50 m. breed en 10 m. diep te springen. De ontroerende hulde van het goddeloos galgenaas wanneer een nieuwe aalmoezenier de dood aankondigt van zijn zo geliefde voorganger: Slechts eenmaal vonden zijn woorden weerklank in de kapel; die zonovergoten zondagmorgen toen hij ‘met diep leedwezen maar christelijke berusting’ meedeelde dat de vroegere aalmoezenier zachtjes ontslapen was in de Heer. Naast dramatisch geladen stukken zoals het verhaal over Christine Beels die haar man vermoordde of de onschuldig opgesloten gevangene die na zijn vrijlating een misdrijf pleegt, zijn er ook heel wat verhalen waarin de humor en de ironie primeren, zoals in ‘Rudolph Valentino of Marlène Dietrich?’, waarin een travestiet in de ‘nonnenafdeling’ wordt ondergebracht, in ‘De sublieme luiaard’ waarin een oplichter van internationale allure gedurende heel het onderzoek en het daarop volgend proces halsstarrig weigert zijn bed te verlaten, in ‘Escapade op krukken’ waarin een enkelfractuur simulerende gevangene zonder enige vorm van bewaking op krukken de gevangenis ontvlucht, in ‘Dimitrios Christos Papathanassiou’ waarin een griek gedurende zijn gehele verblijf in de gevangenis alles in de war stuurt door elk bevel te negeren, claustrofobie te stimuleren en iedereen in de waan te laten dat hij uitsluitend grieks begrijpt en spreekt, zodat heel het personeel een zucht van verlichting slaakt als hij op een schip naar Griekenland kan worden gezet en met de volgende woorden afscheid neemt: ‘I guess this is the end of my adventure, sir. May I kindly express my gratitude for your hospitality?’ Zowel in laatstgenoemd verhaal als in ‘Het psychiatrisch onderzoek’, waarin de psychiater zijn honorarium vaststelt in overeenstemming met de geboorte- of sterftedatum van een Frans auteur, en deze met dezelfde problematiek worstelt als zijn patient, wordt de psychiatrie belachelijk gemaakt. Beter dan zijn psychiaters ontleedt Roger van de Velde de psyche en handelswijze van zijn medegevangenen. Hoe trefzeker zijn de gevoelens verwoord van de tot twaalf jaar opsluiting veroordeelde lerares wanneer deze haar kleren moet inruilen voor gevangeniskleren: ‘Hoe kon zij haar duidelijk maken dat de koele koestering van nylon en kant tussen knie en dij even belangrijk en soms veel noodwendiger kan zijn dan een boterham met kaas?’ (pag. 145) Soms is het alsof hij zichzelf beschrijft: ‘Zij inhaleerde zo diep mogelijk, haalde met duim en wijsvinger een plukje tabak van haar onderlip en volgde de blauwe rook die in trage kronkels langs de muurlamp slingerde naar het donkerbruine kruisbeeld’ (Pag. 132) Hoe dikwijls heb ik hem tegenover mij aan een klein beukenhouten tafeltje zien zitten, gekleed in een blauwe stofjas waaruit hij, nauwelijks gezeten, met een loom gebaar zijn eeuwig pakje ‘Johnson’ te voorschijn haalde. Wanneer men bij aandachtige lezing de persoon van Roger van de Velde hier en daar herkent in de bundel ‘Galgenaas’ komt hij in ‘De knetterende schedels’ duidelijk naar voren als ikfiguur. Dit keer niet meer in de relatief normale wereld van de ‘gewone’ misdadigers, maar in de hel van de psychiatrische afdeling van de gevangenis, waarin de volstrekt normale, intelligente en gevoelige schrijver zich beweegt tussen debielen, gevaarlijke krankzinnigen, sexueel geobsedeerden en zwakzinnigen. Niet voor niets draagt deze bundel als motto een citaat uit ‘Macbeth’: ‘Life is a tale told by an idiot’. In het verhaal ‘Margaritas ante porcos’ schrijft hij: ‘Ik zat “State of the Nation” van dos Passos te lezen en had proppen watten in mijn oren gestopt om het kannibalistisch lawaai in de zaal zo weinig mogelijk te horen’ (pag. 427) en Op zijn geluidloze tennispantoffels slenterde de nachtwaker met de handen op de rug door de ruime zaal waarin de gewone hinderlijke en toch vertrouwde geluiden leefden tussen droom en waken. In de hoek snurkte de oude, astmatische Gyselinck luidruchtig, zoals elke avond; aan de overkant mompelde Siedlecki, zoals elke avond, onbegrijpelijke monosyllaben waarvan nooit iemand had kunnen achterhalen of het gebeden waren of verwensingen; twee bedden verder was Armand bezig te masturberen, zoals elke avond. Zoals elke avond. (pag. 438) Als journalist bezocht Van de Velde de Antwerpse gevangenis.
Vanuit een dezer cellen schreef Roger van de Velde mij een brief met het verzoek om bloemen voor zijn jarige moeder te bestellen. Ook dat was hem verboden. De enigen tegenover wie hij zijn genegenheid daadwerkelijk kon uiten waren deze zwakzinnige en krankzinnige delinquenten die hem dag en nacht omringden. Hij schrijft honderden brieven voor zijn ongeletterde lotgenoten (‘Brief aan de Koning’ en ‘Publieke schrijverij’), fungeert als tolk (‘Mosje Cheronim’), geeft sigaretten weg (‘De instrukties van Prometheus’), beantwoordt schriftelijk | |
[pagina 67]
| |
allerlei vragen van een doofstomme, gaande van ‘Wat is het verschil tussen de muziek van Bach en Beethoven’ tot ‘Is het waar dat het menselijk lichaam voor het grootste gedeelte uit water bestaat?’ (‘Bevroren water’). Terwijl in deze bundel ook regelmatig uithalen worden gedaan naar de psychiatrie, moet ook de godsdienst het in verschillende verhalen ontgelden (‘Homilie’, ‘Publieke schrijverij’ en ‘Bevroren water’). Dat fragmenten zoals het hierna volgende hem door katholiek Vlaanderen niet in dank werden afgenomen, hoeft uiteraard geen betoog: ‘Vijf minuten voor hij stierf heeft Felicien voor de laatste maal zijn mest uitgeworpen. Hij is letterlijk met zijn gat in de stront zachtjes ontslapen in de Heer. En hij moet zich daarbij niet eens ongemakkelijk hebben gevoeld.’ (pag. 388) Uit voorgaand fragment blijkt dat Van de Velde naarmate bij langer ‘beschermd wordt door de maatschappij’ rauwer en agressiever begint te schrijven. Bij sommige passages uit ‘De knetterende schedels’ voel je als het ware de rillingen over je lichaam lopen, zoals bij het zien van sommige scenes uit de film ‘One flew over the cuckoo's nest.’ De aanhef van ‘Wit was de kater’ liegt er niet om: Zoals hij daar groot en dreigend, met uitpuilende oogballen en met bloed besmeurde handen, wijdbeens in de deuropening van het trappehuis stond, deed hij mij denken aan de blinde, woedende Oedipus. Handschrift van Roger van de Velde
Hoe gruwelijk sommige taferelen ook zijn, de hoofdtoon van al deze verhalen is er vooral een van een diepgaand medeleven en medelijden met deze zielige wereld van fantasten die brieven naar de koning schrijven (‘Brief aan de Koning’) die lijsten aanleggen van de grootste filosofen aller tijden met de bedoeling hen na hun vrijlating wegens plagiaat te vermoorden (‘Les in wijsbegeerte’) die beweren dat in hun eten oranje wormen zitten (‘Monsieur Delcourt en de wormen’) die schuldbekentenissen schrijven voor fabuleuze bedragen (‘Bokaaltje pekelharing’) aan wie hun laatste wens, nl. een borrel drinken, wordt ontzegd (‘Afscheid van Livinus’), die omwille van een verkeerde woordinterpretatie door de psychiater verplicht worden trompet te spelen (‘Trompet’) en die naakt door het asiel wandelen (‘Naakt’). Kortom één kreet van wanhoop, afgrijzen en angst. Tussen Galgenaas en De knetterende schedels verschijnt de aan zijn vrouw opgedragen verhalenbundel De slaapkamer, waarin de personages zich, met uitzondering van de gedetineerde Bols in het verhaal ‘Weg met de hormonen’, buiten de gevangenismuren leven. Hun leven is echter al een even grote mislukking. De verhouding tussen kinderen en ouders loopt mank (‘Mijn geliefde en liefhebbende dochter’ en ‘De verjaardag’), het huwelijk loopt stuk aan overspel en gebrek aan liefde en intimiteit (‘Spijtig van het kind’), de jeugdjaren worden als een niet meer te verwezenlijken illusie gekoesterd (‘Jolie Madame’). Tot de twee mooiste verhalen behoren m.i. ‘Jolie Madame’ en ‘Weg met de hormonen’. ‘Jolie Madame’ is het verhaal van een oudere vrouw die tijdens haar jeugd slank en elegant was en die als tastbare herinnering aan haar jeugdjaren met haar moeizaam gespaard geld een citroengele japon koopt ‘niet om te dragen, maar om te koesteren’. Beschaamd over haar aankoop beliegt zij haar vriendinnen aan wie ze vertelt dat de japon van haar dochter is en haar dochter houdt zij voor dat zij hem voor een vriendin herstelt. 's Avonds neemt ze hem mee naar haar slaapkamer en denkt terug aan haar meisjesjaren. Wanneer zij aan een haar lichaam verterende ziekte sterft is zij terug zo slank geworden dat zij in de japon kan begraven worden. Terwijl het gegeven van dit verhaal verwantschap vertoont met sommige cursiefjes van S. Carmiggelt, brengt het verhaal ‘Weg met de hormonen’ het prachtige verhaal ‘Zaal no. 6’ van Tsjechow in herinnering. In beide verhalen komt de psychiater (Loman cfr. Andrej Jefimytsj) dusdanig onder de indruk van de denkwereld van een patiënt (Bols cfr. Iwan Dmitritsj) dat zijn collega's menen dat hij eveneens als zijn patiënt aan behandeling of eufemistisch uitgedrukt ‘aan rust toe is’. Daar waar Tsjechow schrijft ‘Een | |
[pagina 68]
| |
week later kreeg Andrej Jefimytsj het voorstel om rust te gaan nemen, d.w.z. zijn ontslag aan te vragen’ eindigt Roger van de Velde zijn verhaal als volgt: Na een hartelijk en bijna kameraadschappelijk gesprek met Loman over de nefaste gevolgen van de vleesconsumptie, nam dokter Tavemier de hoofdverpleger van zaal negen even terzijde, en fluisterde met die voor psychiaters zo kenmerkend droevige glimlach: ‘Onze vriend Loman kan enkele dagen rust gebruiken. Misschien wel enkele weken. Geef hem haloperidol. Vijf druppels, drie maal per dag. En één esucos. Om te beginnen’ (pag. 360) In het oeuvre van Roger van de Velde wordt niemand door het spook van de psychiatrie gespaard, terwijl dit spook op zijn beurt in de val wordt gelokt door de keiharde realiteit van de psychiatrisch instelling, waar de jonge psychiater Loman die zich de psychiatrie had voorgesteld met psycho-analyse, vrije expressie, groepstherapie, proeven van Minnesote, Szondi, Baumgarden... Excrementen moet opnemen, en lavementen moet zetten. De verlamde Hagenbeck bij elke maaltijd het eten in de kwijlende mond duwen, lepel na lepel. Het schurftig eczeem van Lauwers verzorgen met stinkende, zwarte Limapholezalf. De oude, eenbenige en altijd slecht gehumeurde Dumonceau elke morgen inzepen en scheren. Suiker-en-Zout-Willie om de haverklap een droge broek aantrekken... En tussendoor de meubels afstoffen, de ruiten wassen, de W.C. schoonmaken, en filters inschenken tijdens de bezoekuren. Niet te verwonderen dat een rasjournalist en schrijver als Roger van de Velde na acht jaar te zijn geconfronteerd met dergelijke wantoestanden een pamflet als ‘Recht op antwoord’ schrijft, dat tot op heden als de heftigste aanklacht kan gelden tegen het penitentiair systeem in onze literatuur. In dit pamflet toont Van de Velde tevens zijn allergie voor enerzijds ‘het narcissistisch proza en andere exhibities van navelkijkerij’ (pag. 10) en voor anderzijds de heterogene rangen van schreeuwlelijken die in deze woelige tijd van contestaties en obolities met een doorgaans sympathieke maar vaak grenzeloos naieve overmoed stormlopen tegen het in al zijn voegen krakende bolwerk van het establishment (pag. 11) Ook de ‘pseudo artistieke kringen in Vlaanderen die zich opwinden over de inbeslagname van pornografische uitwassen op het gebied van literatuur, plastische kunst en film’ (pag. 12) moeten het ontgelden. Zelfs het toneelstuk Masscheroen, waarvan de opvoering Hugo Claus voor de correctionele rechtbank bracht, vindt geen genade in de ogen van Roger van de Velde. Liever protesteert hij tegen de censuur die gericht is tegen ‘de vrijheid tout court’ dan tegen ‘een gewaagde kwajongensstreek’. (pag. 17) In dit pamflet voor de vrijheid schrijft hij over zijn wederwaardigheden als schrijver in de gevangenis, waar hij om de haverklap het slachtoffer is van de ergerlijkste censuur die men zich kan indenken. Wanneer hij na de publikatie van Galgenaas een verzoek tot het Ministerie van Justitie richt, waarin hij om toelating vraagt zijn geschriften over te maken aan een uitgever, krijgt hij twee maanden later op de griffie van de gevangenis voorlezing van een bericht van het Ministerie waaruit blijkt: 1 - Dat geen enkel geschrift van de gedetineerde Roger van de Velde, bestemd voor publikatie, onder generlei beding de gevangenis mag (mocht) verlaten. Voor de lezers bij wie het nog een beetje voor de ogen zou schemeren herinner ik eraan dat deze beslissing niet tijdens het Stalin-regime werd genomen maar in de tweede helft van de jaren zestig in België. Terecht stelt Van de Velde dan ook vast: ‘Met welk recht zwammen wij in diatribes vol trillende verontwaardiging over de censuur in Rusland, China, Spanje, Griekenland en andere totalitair of militair gederigeerde staten?’ (pag. 35) Verder rekent hij in dit boek op een grondige en uiteraard emotioneel geladen manier voor de zoveelste maal af met de psychiatrie die hij ‘een magie’ noemt, waarin hij niet gelooft, en de psychiaters die men dient te ‘schuwen als de pest’ teneinde ‘in de mallemolen van het bestaan niet tegen wil en dank mesjogge te worden.’ (pag. 47) Tevens betuigt hij openlijk zijn solidariteit met de zgn. abnormalen en buitenissigen (cfr. Multatuli) wanneer hij noteert Is er op de wereld iets ontroerendere en heroischer dan een faalbaar mens die tastend en zoekend, struikelend en altijd weer rechtkruipend tussen wanhoop en hoop, de waarde en de betekenis tracht te ontdekken in de ogenschijnlijke zinloosheid van zijn smadelijk en roemrijk levensavontuur? Daarom ben ik ten allen tijde bereid om solidair, jubelend, vloekend of huilend, mee op te stappen in de heterogene rangen van de zogenaamde abnormalen. Het is de enige stoet waarin ik de vlag wil dragen... (pag. 45-46) Tegen het einde van zijn boek stelt hij dan ook vast: ‘Samen met de debielen heb ik aan den lijve de behandeling gekregen van een debiel, en dit merkteken zit in mijn huid gebrand.’ (pag. 89) Hij voelt zich één met het galgenaas en ergens is hij er fier over. ‘In deze overbevolkte zalen te Doornik en Merksplas is dit galgenaas in lengte van dagen en nachten mijn gezelschap geweest. Niet zonder rabiate trots kan ik beweren dat ik gegeten, gedronken en geslapen heb met de meest godvergeten schurken van België en omstreken en dat enkelen onder hen mijn sympathie hebben gewonnen met affiniteiten die dieper ankerden dan de solidariteit van “compagnons de misère”. Ik wil zelfs erkennen dat ik meer en en vaak verbazende morele kwaliteiten heb ontdekt bij moordenaars dan bij het kleine, vulgaire gespuis’. (pag. 87-88) Recht op antwoord is het laatste boek dat tijdens zijn leven verschijnt. Einde 1970 wordt het gevolgd door de satirische roman Tabula Rasa en de verhalenbundel Kaas met gaatjes. In 1973 verschijnt er nog een aantal nagelaten verhalen onder de titel De dorpsveroveraar. In zijn roman, die hij zelf ‘een farce’ noemt, rekent hij op een sarcastische wijze af met de ‘jonge turken’ die misbruik makend van een belachelijk en banaal censuurincident zich in de kijker weten te schrijven. Het slachtoffer van deze manipulatie is een dromerige en naïve kapper die als verantwoordelijke uitgever van het in beslag genomen tijdschriftje met het gerechtelijk apparaat in aanraking komt en zijn loopbaan als revolutionair dichter besluit met de raad van de commissaris van politie die meent dat ‘een goede kapper meer waard is dan een slechte dichter’. (pag. 655) Als model voor de protagonisten van deze roman staan duidelijk de schrijvers J.E. Daele (Daelman), H.J. Claeys (Kals) en J. Weverbergh (Weber). Tabula Rasa refereert naar het tijdschrift Daele, dat naar aanleiding van een stukje van H.J. Claeys, met als titel ‘De penisgroet’ op last van minister Vranckx in oktober 1967 in beslag werd genomen. Voor wie zich de toestanden in de meidagen van 1968 ‘à la Flamande’ herinnert een plezierig boek, waarin zowel het arrivisme van pseudo literatoren, het gerechtelijk apparaat als de zakenwereld een flinke veeg uit de pan krijgen. Met uitzondering van ‘Côtes de Kabylie’, waarin de ik-figuur die veel gelijkenis vertoont met Van de Velde, een hopeloze strijd levert met zijn alkoholisme en het titelverhaal, waarin een man die uit haat tegen zijn vroeger beroep van ‘kaartjesknipper’ de gaatjes in zijn kaas met slagroom vult, vind ik Kaas met gaatjes een iets zwakkere verhalenbundel. | |
[pagina 69]
| |
De eerste druk van De Dorpsveroveraar (1946)
(De Goudregen - Serienummer 2) Zijn laatste postuum verschenen publikatie is De dorpsveroveraar. Zoals hoger vermeld is het titelverhaal voor de eerste maal verschenen in 1946. Opvallend is de trefzekere en koele schrijfstijl van de twintigjarige Van de Velde. Dit is des te opvallender wanneer wij weten hoe bombastisch en retorisch de schrijfsels van het merendeel van onze Vlaamse literatoren op dat ogenblik was. Een fragment als voorbeeld: Hij is gestorven zoals het betaamde. Op zijn driewieler. Op het veld van eer of in de uitoefening van zijn ambt, zoals je hebben wilt. Zo maar onnozel weg onder een vrachtwagen gereden. Ik had moeten stoppen, dacht Fonske, en dat was het laatste wat hij dacht. Wat gekraak van ijzer en beenderen en een formidabele plas bloed, zeggen de mensen die het gezien hebben. De dokter kwam juist op tijd om vast te stellen dat het te laat was. Hij doet zijn bolhoed af. Zoals in de verhalenbundel Kaas met gaatjes zijn de door Roger van de Velde tot tweemaal toe in zijn werk geciteerde versregels van Elsschot ‘tussen droom en daad/staan wetten in de weg en praktische bezwaren,/ en ook weemoedigheid die niemand kan verklaren’, zeker van toepassing op de verhalenbundel De dorpsveroveraar. Ook deze verhalen zijn weer gevuld met ge isoleerde individuen die, zoals door Dirk de Geest in het Kritisch Lexicon omschreven, ‘voortdurend balanceren op de smalle grens tussen niet te realiseren geluksdroom en alledaagse banaliteit’. De ontgoochelde bokser die eens van een briljante carrière had gedroomd en zich door een gewetenloze manager voor een wedstrijd tegen een Portoricaan laat strikken; de zwaar gefrustreerde, nauwelijks 1 m. 60 metende pastoor die na lezing van de stelling dat de lichaamslengte van Jezus Christus maximum 1 m. 55 zou bereikt hebben, binnen enkele weken uitgroeit tot een arrogant en bemoeiziek man die als ‘een operazangeres paradeerde in zijn misgewaden’ om uiteindelijk in een krankzinnigengesticht te worden opgenomen. De illusies van het huwelijk (‘Frigide’), de illusie van de ex-gevangene die door zijn vriendin verraden wordt (‘De advertentie’): zij lopen als een rode draad door alle verhalen van Roger van de Velde. Al deze figuren, die zoals hijzelf, hebben gedroomd van een beter leven, zonder alkohol, zonder palfium, zonder gevangenis. Bij gebrek aan inlossing van deze illusies heeft Van de Velde zich juist gekoesterd in de ‘paradis artificiels’ van de alkohol en de palfium. Het gevoel dat hij hierbij moet gehad hebben wordt m.i. mooi beschreven in het verhaal ‘De bokser’, waarin de schrijver naar de diepere essentie van het boksen peilt: De begrafenis van Roger van de Velde; 3 juni 1970.
V.l.n.r.: Eddy van Vliet, Marc Andries, Fernand Auwera, Stan Lauryssen,?, Hugues C. Pernath, Marcel van Maele,?, Karel Jonckheere. Hij vond een bevreemdend welbehagen in een zuivere, goede knock-out. Het schrikte hem niet af. Integendeel. Hij vond een bevreemdend welbehagen in een zuivere, goede knockout, zoals een etheromaan glimlachend vlucht in de vergetelheid van een barmhartige bedwelming. Een knock-out is niets. Hoogstens een gefluit in de oren. Of liever: een knock-out is alles. Het is de absolute sensatie in de ring, die geen pijn doet, en die een einde maakt aan alle lichamelijke en geestelijke inspanning. Wanneer hij na een knock-out weer tot bezinning kwam, proefde hij telkens een aangename smaak van suiker en druiven in de mond, en bijna altijd had hij het gevoel, dat hij urenlang droomloos in warme sneeuw geslapen had. In die warme sneeuw sliep Roger van de Velde op 30 mei 1970 in, definitief verlost van alle angst en pijn.Ga naar voetnoot* | |
Beknopte bibliografiePublikaties in boekvorm:Galgenaas, Utrecht, Bruna, 1966 (verhalen) 2e druk, Amsterdam/Brussel, Paris-Manteau, Grote Marnixpocket 66, 1972 Inhoud: Hoe lang duren tien maanden? Geen ristorno, De bloeiende doodkist, Al de geuren van Arabië, Rudolfh Valentino of Marlène Dietrich?, De valkuil, De vrouwen, Het psychiatrisch onderzoek, De sublieme luiaard, Homo, lieve homo, De pokerspeler, Dimitrios Christos Papathanassiou, De dode rebellen, Escapade op krukken, De hulde van het galgenaas, Najaren voorbeeldige dienst.
De slaapkamer, Brussel/Den Haag, Manteau, Grote Marnixpocket 32, 1967 (verhalen) Inhoud: De slaapkamer, Jolie Madame, Spijtig voor het kind, Mijn geliefde en liefhebbende dochter, Juliette begraven, De verjaardag, Weg met de hormonen. Dr. L. Philipsenprijs 1968
| |
[pagina 70]
| |
De knetterende schedels, Brussel/Den Haag, Manteau, Grote Marnixpocket 48, 1969 (verhalen) Inhoud: Wit was de kater, Bevroren water, Ontluisterde fetisj, Publieke schrijverij, Naakt, De instructies van Prometheus, Homilie, Antwoord op een vraag, Bokaaltje pekelharing, Mosje Cheronim, Monsieur Delcourt en de wormen, Brief aan de koning, Les in wijsbegeerte, De regels van het spel, Geknielde Hercules, Margaritas ante porcos, Artiste peintre, Afscheid van Livinus, Trompet, De verboden voorwerpen.
Recht op antwoord. Een pamflet, Brugge, Sonneville, Sigmaboeken 5 en 's Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, Nieuwe Nijgh boeken 28, 1969 Ark-prijs van het Vrije Woord 1970
Tabula Rasa, Brussel/Den Haag, Manteau, Grote Marnixpocket 58, 1970 (roman)
Kaas met gaatjes, Brussel/Den Haag, Manteau, Marnixpocket 72, 1970 (verhalen) Inhoud: Kaas met gaatjes, Côtes de Kabylie, Sabine over Poesjkin, Inter faeces et urinam, Van de hoeren naar de vrouwenarts.
De dorpsveroveraar, Amsterdam/Brussel, Paris-Manteau, Grote Marnixpocket 77, 1973 (verhalen) Inhoud: De dorpsveroveraar, Het gescharrel van Adolf, De advertentie, Frigide, Dag muis, Nice but small, Het langste strootje, De bokser, De lijkwade van Turijn.
Recht op antwoord & al het andere proza, Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1980 (verzameld werk) |
|