Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 53]
| |
wél, zelfs los van het verhaal. We kunnen ze bij hun naam noemen en over hen praten. Zij bestaan, zoals ook de decors van het verhaal, Bulgarije en Rome, voor ons bestaan, al hebben wij ze nooit bezocht. Maar dit alles nog terzijde. Waar ik naar toe wilde, is dit. Hoewel Nootebooms schrijver zijn manuscript heeft verscheurd, lezen we in een volgend, ultrakort, hoofdstukje toch gewoon vérder over de kolonel, de dokter en zijn vrouw. Zij worden honderd jaar vóór het moment waarop de schrijver zijn papieren verscheurt, getroffen door een ‘scheurende, brandende pijn in (de) hartstreek, een geheimzinnige brandende pijn die hen één vreselijk ogenblik verscheurde en zonder adem liet.’ Het is een pijn van liefde en verdriet, zoals mensen die soms kennen. Maar het is ook een pijn - er staat niet voor niets een ‘scheurende’ pijn - die zich in verband laat brengen met de vernietiging van het manuscript waaraan ze hun existentie danken. Maar die vernietiging maakt, zo te zien, geen einde aan hun bestaan. Dat behoeft althans niet zo te zijn. Eén vreselijk moment zijn zij zonder adem. En ‘Laura Ficěv dacht zelfs dat ze dood zou gaan, en misschien was dat ook wel zo.’ Let wel: er staat ‘misschien’. De wijze, waarop de personages van Nootebooms schrijver zich uiteindelijk blijken te hebben losgemaakt van de tekst - en van hun schepper; ook dat is een vorm van liefdesverdriet - herinnert aan dat schitterende verhaal van Slauerhoff over De doodsstrijd van den dwazen oude, in het schrijven verliefde, ook een verhaal waarin een verhaal tot autonome werkelijkheid wordt. Ook hier zien we de vernietiging van een manuscript; het wordt onleesbaar ‘alsof het handschrift tegelijk verbrand is en in het water heeft gelegen.’ En ook hier blijken de personages werkelijk te zijn geworden. Ja, ze danken hun reële bestaan zelfs rechtstreeks aan het feit dat het manuscript onder hen uit is getrokken. Zij leven niet desondanks, maar dankzij dat, al is hun ‘leven’ er natuurlijk wel een tussen aanhalingstekens; zij komen wel los van het verhaal van de oude Lo T'oen, maar ontlenen hun nieuwe, zeg maar ‘echtere’ leven even zo goed aan een verhaal: dat van Slauerhoff, die hen daarin trouwens wat minder speelruimte geeft dan Nooteboom aan zijn personages: de toekomst van het Chinese liefdespaar wordt in drie slotzinnen als een gelukkige bestempeld en bezegeld. Wanneer u zoudt denken dat ik hier aan Slauerhoff herinner om op onuitgesproken wijze aan Nooteboom een gebrek aan originaliteit te verwijten, dan heeft u het mis. Welke schrijvers er eerder waren en welke later, speelt in de literatuur geen rol. Iedere schrijver creëert zijn voorgangers, zegt Borges in een essay over ‘Kafka en zijn voorlopers’. De parallel tussen Nootebooms verhaal en dat van Slauerhoff maakt voor mij niet alleen Een lied van schijn en wezen tot een minder eenzaam boek in onze letterkunde - het heeft, geconcentreerd als het is op de problematiek van het schrijven, iets verschrikkelijk eenzaams; werelden van melancholie zitten daar achter -, maar het maakt ook de vijfenveertig jaar geleden gestorven schrijver Slauerhoff weer actueel. Zijn poëzie, en van zijn proza vooral de roman Het verboden rijk. Ik heb hem ademloos zitten herlezen. Er is nog iemand in wiens werk ik naar aanleiding van Een lied van schijn en wezen voor het eerst sinds vele jaren weer ben gaan bladeren. Dat is - u zult het niet raden - Godfried Bomans, een schrijver die ik, tussen mijn twaalfde en zestiende heb verslonden, en die daarna voor mij, begrijpelijkerwijs, volledig op was. In De avonturen van Pa Pinkelman speelt Bomans een bijzonder amusant spel met de verhouding tussen verzinsel en werkelijkheid. Zoals u misschien weet, zijn De avonturen van Pa Pinkelman oorspronkelijk, dat wil zeggen vlak na de oorlog, als feuilleton verschenen in De Volkskrant. En dat verklaart dan de volgende situatie. Twee personages, Kareltje en Flop, kijken bij een Volkskrantabonnee naar binnen. ‘Kijk,’ fluisterde Kareltje, ‘hij leest de avonturen van Pa Pinkelman.’ ‘Hoe weet je dat?’ fluisterde het negertje terug. ‘Omdat de voorpagina naar ons toegekeerd is,’ antwoordde Kareltje, ‘en wij immers bij de advertenties achteraan staan.’ En het pientere kereltje had gelijk. Want plotseling liet de man zijn krant zakken, keek strak naar het raam, en riep: ‘vrouw! Kareltje en Flop staan achter het luik!’ en hij sprong op en deed de deur open. Omdat ik dat juist aan het lezen was: hierin schuilt, bij alle grapjasserij, een volstrekt ernstig te nemen inzicht. Wat er in een verhaal gebeurt, gebeurt in de taal, maar heeft tegelijk en daarom niet minder een zeer hoog werkelijkheidsgehalte. Iets dergelijks geldt voor de tekeningen bij De avonturen van Pa Pinkelman, van Carol Voges. Op zeker moment brengt het gezelschap, bestaande uit Pa Pinkelman, Tante Pollewop, Kareltje en Flop, een bezoek aan de tekenaar. Pinkelman is tevreden, maar zijn hartsvriendin heeft kritiek. ‘U hebt mij te dik getekend,’ zegt ze. Het antwoord is van een verbluffende eenvoud en dubbelzinnigheid tegelijk: ‘Maar u bént toch ook dik.’ Tante Pollewop is niet alleen dik en wordt om die reden dik getekend, zij wordt ook dik getekend en is om die reden dik. Bomans houdt zijn personages wel wat strakker aan de letter dan de schrijver in Nootebooms novelle de zijne. Het wordt daarom pas echt interessant op het moment dat Bomans zichzelf als schrijver in het verhaal introduceert. Ook hij krijgt bezoek van zijn geesteskinderen. ‘Pinkelman!!’ riep hij. ‘Pollewop!! Eindelijk zie ik jullie dan!’ En hij kuste de goede vrouw, tot viermaal toe, op beide wangen. ‘Ho, ho,’ mompelde Pa Pinkelman, ‘'t kan wel op. Je kunt ook te ver gaan.’ ‘Ik kan er niets aan doen,’ zei de schrijver, ‘'t moest gebeuren, want ik heb 't zelf gisteravond zo geschreven.’ Pa Pinkelman nam de inktpot van het bureau en hield hem peinzend tegen het licht. ‘Kijk, Anna,’ zei hij, ‘daar zijn we nu allebei uit voortgekomen, jij en ik.’ Ik weet niet hoe u dat vindt, maar ik vind het schitterend, al kun je zien dat Bomans wat de autonome status van zijn verhaalfiguren betreft een nog wat weifelend standpunt inneemt. ‘Wat moet er van ons tweeën worden, als je niet meer over ons schrijft?’ vraagt Pa Pinkelman. ‘Ik zal je niet vergeten,’ zegt de schrijver, daarmee in het midden latend of zijn helden voorgoed in het niets zullen oplossen, in de leegte waartoe alleen de herinnering nog toegang heeft, óf dat zij hun bestaan zullen voortzetten, los van hem. Twee alinea's verder is er op even dubbelzinnige wijze sprake van Pinkelmans en Pollewops Laatste dag, wat zowel kan duiden op een vertrek naar andere oorden, als op het einde van hun bestaan. Pas in de allerlaatste alinea's hakt Bomans de knoop daadwerkelijk door: daarin keren Pa Pinkelman en Tante Pollewop terug in hun huisje elders op de wereld. Ik vertel u dit (of herinner u aan dit alles) omdat het een eigenaardig licht werpt op de schrijver van deze verhalen en op het thema dat ons hier bezighoudt. Bomans heeft er aardigheid in gehad zichzelf als personage in zijn eigen verhaal terug te zien, zichzelf te ironiseren, zich door Pa Pinkelman en Tante Pollewop voor gek te laten verslijten en tot een soort van intimiteit met hen te komen.Ga naar eindnoot2. Door in De avonturen van Pa Pinkelman een aantal situaties zo op te zetten als ik u heb beschreven, plaatst hij zichzelf tussen aanhalingstekens, ‘Godfried Bomans’, het personage ‘schrijver’, een rol. Zelfs tot personage worden: ook dat is een manier om een verhaalfiguur te ‘echten’, zij het een averechtse. Met het oog op de schrijversproblematiek die Nooteboom in zijn Lied van schijn en wezen zo sierlijk omcirkelt, wil ik ook nog even wijzen op De toekomst van gisteren, ‘protokol | |
[pagina 54]
| |
van een schrijverij’ van Harry Mulisch. In dit boek houdt Mulisch zich onder meer bezig met de oorzaken van het mislukken van de roman die hij onder de titel De toekomst van gisteren had willen schrijven, een roman die een beeld zou leveren van de ‘fascistische tegentoekomst’, van de jaren 1945-1967 zoals die er zouden hebben uitgezien als de nazi's de oorlog hadden gewonnen. In die roman zou het personage Otto Textor een boek hebben te schrijven waarin Hitler de oorlog verloren had en waarin het belangrijkste personage ‘Harry Mulisch’ zou zijn. ‘Met dit mechanisme, de autokreatie, de zelfschepping, waarbij ik zelf als een kunstmens in de retort van een verhaal zou verschijnen, heb ik mij beziggehouden zo lang ik schrijf,’ zegt Mulisch in zijn ‘protokol’. Als de kunst in de gestalte van een mens, zou ik dus aan mijzelf verschijnen in het verhaal dat philosophus adeptus Otto Textor in het mijne zou schrijven, en dat ook De toekomst van gisteren zou heten. (...) hij was het verschil tussen mij en mijzelf: hij was mijn vervreemder. Hij was het feit, dat ik schrijf. De schrijver in Nootebooms novelle: die is het feit dat Nooteboom schrijft. De verzonnen personages, wier echtheid hij stipuleert: zij zijn het feit dat de schrijver zich op zijn beurt verzonnen voelt. Dit is wat een collega tegen ‘onze’ schrijver zegt: ‘Jij denkt dat de wereld pas bestaat als je schrijft. (...) Jij twijfelt niet aan de echtheid van je personen, maar aan die van jezelf. Als jij iemand kunt verzinnen, kan iemand jou ook verzonnen hebben.’ Verderop in de novelle, hij is dan alleen in Rome, overdenkt de schrijver zijn geïsoleerde situatie: ‘hij prefereerde zijn eenzaamheid, omdat die het gevoel van onwerkelijkheid versterkte, want (...) het leek hem nog steeds alsof hij zélf de fictieve figuur was, iemand uit een verhaal.’ (Het aardige en misleidende van deze passage is natuurlijk dat de schrijver, die we al gauw met de reële Nooteboom identificeren, ook inderdaad een verhaalpersonage is!). Hiermee zijn we aangeland bij een van de meest karakteristieke trekken van Nootebooms schrijverschap: de spanning tussen tegenstellingen als aanwezig - afwezig, zichtbaar - onzichtbaar, en dus ook reëel - fictief. De schrijver weet van zichzelf dat hij dat altijd heeft gehad, het gevoel verzonnen te zijn, ‘ook als hij niet schreef, en hij wist dat het niet meer zou veranderen. Met Borges, Pessoa of andere literaire grootheden had het volgens hem niets te maken, dat waren constructies. Dit was een gevoel dat bij zijn dagelijks leven hoorde, misschien wel altijd gehoord had.’ Het werk van Pessoa, Borges en, in verband met het voorafgaande, Slauerhoff, Bomans, Mulisch: literaire constructies? Akkoord. Maar ook het Lied van schijn en wezen is zo'n constructie, zij het dat een ‘levensgevoel’ die constructie in hoge mate heeft meebepaald. Het spel met de vorm is, hoe elegant ook gespeeld, een kwestie van dodelijke ernst. Het heeft iets te maken met de tijd die ons, alles en iedereen, wegspoelt en waartegen we, als in een gevaarlijke filmscène, een double inzetten, iemand die wij zijn en die het voor ons opknapt. Vandaar misschien de term ‘omgekeerde metafoor’ die we tot vier keer toe in de novelle tegenkomen. Niet de personages en gebeurtenissen in het verhaal zijn zo echt als de wereld, maar de wereld is zo echt als fictie. Het verzonnene is reëel, maar de wereld een verzinsel. En in dit verzinsel leven wij, onecht dus onkwetsbaar, tegen beter weten in. |
|