| |
| |
| |
Martin Mooij
Duits verzet buiten het Derde Rijk
Dit vooraf: het wordt geen samenhangend verhaal, meer een willekeurige opsomming van verslagen die ik hoorde en berichten die ik las. Voor de Duitse emigranten van na 1933 waren er geen overwinningen, voorlopig alleen maar nederlagen. Net zoals zoveel politieke vluchtelingen voor en na hen leefden ze tussen resignatie en hoop, tussen passiviteit en nerveuze overijver. Vaak waren ze slechts op jacht naar een levensminimum, naar een bed, wat eten, een beetje geld, de verblijfsvergunning, een ‘levensverlof’ zoals Günther Anders dat genoemd heeft. Als ze elkaar ergens ontmoetten, kwam het tot politieke disucssies: de enige vorm waarin hun politieke existentie nog uitdrukking vond, aldus Carola Stern in haar monografie over Willy Brandt (Rororo, 1975). Men had er in de eerste jaren geen idee van hoe lang de ballingschap zou duren. ‘Ik herinner mij - het moet op een keer tamelijk kort na mijn aankomst in Noorwegen zijn geweest -’, heeft Brandt eens verteld, ‘dat ik langs een fjord wandelde en de redevoering uit mijn hoofd leerde, die ik na mijn terugkeer in Lübeck wilde houden.’ En in het gedicht ‘Gedanken über die Dauer des Exils’ van Bertolt Brecht kun je onder meer lezen: ‘Sla geen spijker in de muur / gooi je jas over de stoel. / Waarom vooruit zorgen voor vier dagen? / Je keert morgen terug.’ Maar nog in hetzelfde gedicht waarschuwt hij: ‘Zie de spijker in de muur, die je erin hebt geslagen: / Wanneer, denk je, dat je zult terugkeren? / Wil je weten wat je heel diep van binnen gelooft?’ En enkele jaren later, in het gedicht ‘1941’ schrijft hij:
Op de vlucht voor mijn landslieden / Ben ik nu in Finland aangekomen, vrienden / Die ik gisteren niet kende, zorgden voor een paar bedden / In schone kamers. Door de luidspreker / Hoor ik de overwinningsberichten van het schuim. / Nieuwsgierig / Bekijk ik de kaart van dit werelddeel. Hoog boven in Lapland / Naar de Noordelijke IJszee toe / Zie ik nog een kleine deur.
Dan was er de verdeeldheid onder de emigraten. In Oslo bestond een groep Duitse socialisten uit twaalf leden, verdeeld in een ‘Brandt-’ en ‘Anti-Brandt-fractie’. In de SPD-groep in Stockholm sprak men zelfs een tijdlang niet met elkaar. (Willy Brandt, Rororo, 1975). De uiterlijke verdeeldheid was daarbij kenmerkend voor de innerlijke gespletenheid. Zoals het onder de vluchtelingen in Scandinavië was, was het ook elders. En toch...
Henk Bruintjes, een beeldend kunstenaar op leeftijd in Rotterdam, herinnert zich dat er in de tijd van de Spaanse Burgeroorlog in zijn huis regelmatig een Duitse vluchteling aan het werk was. Bruintje had in die tijd een klein schildersbedrijfje en op een dag was hij aangesproken door een bode van de Centrale, de arbeidersverzekeringsbank. Hij had een Duitse vriend en of die de schrijfmachine van Bruintjes mocht gebruiken. De naam van de Duitser deed er niet toe, er waren er nog meer in Rotterdam. Ze hadden nummers. Bruintjes vond het allemaal best - hij had toen zelf al een verleden in linkse organisaties - en de Duitser kwam daarna vrijwel dagelijks over de vloer om zijn werk te doen. Na enige tijd zei hij dat hij Fred heette, met kerstmis vertelde hij bij de kerstboom dat hij thuis ook een vrouw en kind had, net als Bruintjes, en dat hij die wel nooit meer zou zien. Nog weer later deelde hij mee dat twee ‘nummers’ op het Rotterdamse hoofdbureau van politie zelfmoord hadden gepleegd. Ze waren gegrepen bij een razzia in de Loofdakstraat en zouden naar Duitsland worden uitgewezen. Ze hadden nu zelf voor hun einde gezorgd. Voor hun organisatie werkten ook enkele Duitse vrouwen. Een was bij het overbrengen van materiaal naar Duitsland gegrepen en in een concentratiekamp gevangen gezet. Fred is korte tijd later naar Spanje vertrokken. Henk en Gré Bruintjes hebben van daar nog een kaart van hem gehad. Daarna hebben ze niets meer gehoord.
In Rode Jaren (Sonde-reeks, 1981) schrijft de Rotterdamse journalist Bertus Schmidt over een organisatie onder leiding van de Duitse communist Ernst Wollweber, die zich was gaan toeleggen op smokkel van anti-fascistische lectuur naar Duitsland en sabotage aan boord van Duitse, Italiaanse en Japanse schepen.
Aan het hoofd van de organisatie in Nederland en België had Wollweber zijn Nederlandse partijgenoot Joop Schaap aangesteld. Ik kende Schaap al sinds hij in 1931 van Amsterdam naar Rotterdam was verhuisd. Hij was lid van de I.S.H. (Internationale der Seeleute und Hafenarbeiter) en als zodanig vaak in de Internationale Zeeliedenclub aan de Willemskade te vinden, waarvan hij voorzitter was. Over wat hij precies deed viel weinig te zeggen. in kleine kring was bekend dat hij aan het hoofd stond van een groep, die in Rotterdam aankomende Duitse zeelui en Rijnschippers van propagandamateriaal voorzag en daarbij probeerde deze mensen te winnen voor het smokkelen van anti-fascistische lectuur naar Duitsland. Na het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog kwam het tot een nog nauwere samenwerking tussen Schaap en Wollweber. Het zenden van wapens en munitie door de Duitse nazi's en Italiaanse fascisten was een dermate ernstige zaak dat daar iets tegen gedaan moest worden. Er zou geprobeerd moeten worden Duitse, Italiaanse en Japanse schepen, die voor de transporten zorgden, te vernietigen. De internationale haven Rotterdam was een uitstekende plaats om van daar uit sabotage te organiseren.
Wat verder schrijft Schmidt:
Aanvankelijk gebruikten zij brandbommen, maar die lieten het afweten. Wollweber meende dat explosieven effectiever zouden zijn. Die moesten zo worden afgesteld dat de schepen in de thuishavens zouden ontploffen. De groep zou nu ook in Antwerpen opereren. Daar had ze meer succes. Het Italiaanse stoomschip Boccaccio vloog op 10 november 1937, varende langs de Bretonse kust, in de lucht. Eén opvarende kwam om het leven. In juli 1938 kreeg het Japanse schip Masij Maru zware averij in het Kanaal. Opmerkelijk is het feit dat de organisatie, met haar daden, uitgebreid wordt vermeld in een verslag van de chef der Duitse Veiligheidspolitie en van de Sicherheitsdienst, Heydrich.
Deze schrijft op 10 juni 1940 aan Frick en aan Himmler o.a.:
Op de bedrijvigheid van deze over geheel Europa vertakte communistische terreurgroepen vallen de voortdurend uitgevoerde daden van sabotage terug, namelijk op zestien Duitse, drie Italiaanse en twee Japanse schepen, waarbij in twee gevallen waardevolle schepen totaal verloren gingen.
Bertus Schmidt ontleent zijn gegevens voor een belangrijk deel
| |
| |
aan een scriptie van Hans Dankaart, waaraan hij in 1978 werkte.
Daar blijkt ook uit dat Joop Schaap in 1940 door verraad in handen van de Duitsers is gevallen en in 1943 door de bijl gedood. Er werden in 1940 vele leden van de sabotagegroep gearresteerd. ‘Nagenoeg allen kregen in processen in Berlijn de doodstraf.’ Over Wollweber, die behalve in Nederland en België, ook nog sabotagegroepen leidde in Duitsland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Frankrijk en de Baltische landen, weet Dankaart - aldus Schmidt - mee te delen dat deze zich bij de bezetting van Denemarken terugtrok in Zweden. Daar werd hij in 1940 gearresteerd en tot drie jaar dwangarbeid veroordeeld. Moskou reageerde daarop met hem het Sowjet-staatsburgerschap aan te bieden en Wollweber kon daarna naar Rusland vertrekken, waar hij tot 1945 bleef. In de DDR vervulde hij vanaf 1949 - het oprichtingsjaar van deze republiek - belangrijke regeringsfuncties tot hij in 1958 als minister voor de staatsveiligheid werd ontslagen. Hij overleed in 1967.
Enkele jaren geleden stierf de Rotterdamse communist en actievoerder Gerrit Sterkman. ‘Ome Gerrit’, zoals hij bij iedereen in het Oude Westen bekend stond, vertelde mij eens over een Duitse geestverwant, die in de jaren voor de oorlog een poosje bij hem in huis was geweest. Ook die was naar Spanje vertrokken, had niets meer van zich laten horen en Sterkman wist niet beter of deze Duitser was aan het Spaanse front gevallen. Tot de vrouw van Sterkman na de oorlog eens terugkwam van een congres in Oost-Berlijn en zei dat hij de groeten moest hebben van minister H. Gerrit kende geen minister, maar het werd hem al gauw duidelijk dat het zijn vroegere gast was, die het in de Burgeroorlog tot generaal had gebracht.
Sam en Rebecca Osnowitz uit Antwerpen vertelden mij meer dan eens over hun betrokkenheid bij anti-nazistische activiteiten in Antwerpen. Ook zij hadden voortdurend contact met Duitse vluchtelingen en ook zij probeerden, samen met anderen, voorlichtingsmateriaal in handen te spelen van Duitse schepelingen. Ook zij hadden zich in dienst gesteld van de strijd tegen het fascisme. Toen de Duitsers in 1940 België bezetten, wisten zij na heel veel omwegen Lissabon te bereiken, konden naar Engeland ontkomen en werkten daar in de oorlogsjaren in de Engelse industrie. Een van hun zoons werd als geallieerd vlieger bij een luchtaanval boven Berlijn neergeschoten.
Het ging niet altijd zo goed georganiseerd. Bij de werkloze Rotterdamse arbeider Bertus Meijer woonde maandenlang Harry Domela, de pseudo-prins van Pruisen. In het gezin Meijer verbleef ook, gedurende nog veel langere tijd, de al even berooide Freek van Leeuwen. Domela, gedurende enige tijd in Duitsland door een deel van het publiek bejubeld als ‘der falsche Prinz von Preussen’, probeerde als vluchteling in Nederland nog een stuk droog brood te verdienen met de verkoop van een restant partijtje van zijn boek Van paria tot prins van Pruisen. Aan dit bestaan in de ballingschap was niets heldhaftigs.
Daarna is Domela naar Antwerpen vertrokken (waar intussen ook Van Leeuwen woonde) en nog weer wat later met Jef Last naar Spanje. Freek van Leeuwen ontmoette in Antwerpen ook Harry Schulze-Wilde, een vroegere secretaris van Theodor Plievier, en andere Duitsers: joden, socialisten, communisten, homosexuelen. In De deur op een kier (BZZTôH, 1981) zegt hij over die ontmoetingen in Antwerpen:
Ja, het merendeel van al deze vluchtelingen zal wel een min of meer wettige bron van inkomsten hebben gehad. Maar de criminaliteit nam in die vooroorlogse jaren onrustbarend toe. En bij iedere inbraak, bij iedere overval hetze de fascistische en semi-fascistische pers: De vreemdelingen. Dat was heel discreet uitgedrukt. Bedoeld was: De Joden. Ik leefde in die tijd als een emigrant onder emigranten. Mijn enige vrienden in die tijd waren Joodse, communistische of socialistische emigranten. Het waren niet allen bonafide emigranten. Daar was bijvoorbeeld Emil, blond, onberispelijk Arisch en goedburgerlijk. Eigenlijk was er voor hem geen bijzondere reden geweest Duitsland te verlaten, alleen, om in de tegenwoordige terminologie te spreken: Hij verkoos de vrijheid. Kappersbediende was hij, daarom noemden we hem Kubinke.
Daar was Hermann uit Hamburg. Hij was al een paar keer wegens zedendelicten gearresteerd en viel nu onder de sterilisatiewetten. Gewillig had hij zich naar de kliniek begeven om de ingreep te laten verrichten, maar eenmaal daar hoorde hij bij toeval dat hij zou worden gecastreerd. Dat was, meende hij, omdat hij vroeger bij de communistische partij was geweest en omdat zijn moeder, naar hij zei, een vriendin van de vader van Thälmann was geweest. Hals over kop was hij toen de kliniek ontvlucht en met achterlating van vrouw en kinderen naar België ontkomen. Nu leefde hij met en van een Pools dienstmeisje, bedelarij en kruimeldiefstallen.
Daar was Paul, vroeger medisch student en actief communistisch partijlid naar hij beweerde. Nu was hij de beschermer van een Joods meisje uit Berlijn en ging op zijn beurt zelf auf den Strich om een uit Aken uit een opvoedingsgesticht ontvlucht zestienjarig vriendje te kunnen onderhouden. Er waren ook anderen: Eerlijke, eenvoudige arbeidersjongens uit de communistische of socialistische jeugd, die evenals de kappersbediende Kubinke in ernst probeerden op een eerlijke wijze in hun levensonderhoud te voorzien, maar slechts een enkele slaagde daarin. Zij hadden geen verblijfsvergunning, zij hadden geen arbeidsvergunning, veelal geen onderdak en wat zij aan goede kleren of waardeobjecten hadden gehad, was reeds lang verkocht of verkwanseld. En ook in België liep het aantal werklozen in de honderdduizenden.
Daar was Gustav. Maandenlang mocht hij model staan op de Academie voor Beeldende Kunsten en verdiende zijn twintig francs per dag. Een ander was dankbaar dat hij onderkomst vond als huisknecht in het een of andere logement tegen kost en inwoning en een schamel zakcentje voor sigaretten. Een enkele begenadigde, die een vak verstond, slaagde erin hier of daar een karweitje op te knappen, ver beneden de normale prijs, maar het merendeel zwierf rond, zonder steun, afhankelijk van de soepkeuken en de liefdadigheid.
Van Leeuwen woonde in Antwerpen aanvankelijk in de Jodenbuurt, maar al gauw verhuisde hij.
De eerste en voornaamste reden was dat de Jodenbuurt de laatste maanden herhaaldelijk op ongewenste vreemdelingen werd uitgekamd. Het aantal emigranten, dat hier illegaal verbleef, nam met de dag toe. Soms meerdere keren per week hield de politie een razzia. Dat gebeurde meestal in de vroege morgenuren. Nauwelijks ingeslapen werd men uit zijn bed geklopt. Voor mij had dat verder geen gevolgen. Mijn papieren waren safe en ik had een geldige verblijfsvergunning, maar verschillenden van mijn medebewoners en van mijn tijdelijke logé's waren minder gelukkig en werden dan meegenomen om naar Merxplas te worden afgeschoven.
Van een groot en effectief verzet tegen de nazi's kon in zo'n omgeving al geen sprake zijn. Er viel niet veel meer te redden dan het vege lijf.
In Nederland was het al niet zo heel veel anders. Hier zou een Internationales Jugendbüro worden opgericht. Willy Brandt schreef daarover:
Aber die Gründungskonferenz, die im Februar 1934 in Laaren stattfand, wurde von der holländischen Polizei aufgelöst. Vier meiner deutschen Freunde wurden gefesselt an die Gestapo ausgeliefert. Ich selbst kam mit Hilfe norwegischer Freunde und Papiere glimflich davon. Wir landeten nur im Amsterdamer Polizeigefängnis und wurden nach Belgien abgeschoben. Die so unglücklich begonnene Konferenz wurde angeblich in Lille, tatsächlich aber in Brüssel
| |
| |
fortgesetzt.
In dit geval ging het om politiek zeer bewuste en goed georganiseerde mensen. Maar ook hun pogingen om tot een centrum voor socialistische eenheid te komen, mislukten. Voor Willy Brandt bleek het noodzakelijk voor een periode van enkele maanden terug te keren naar Duitsland. Dat kon alleen maar illegaal en niet zonder gevaar.
De tweede helft van het jaar 1936 bracht ik in Berlijn door. Ik had een kamer gehuurd bij een vriendelijke mevrouw Hamel aan de Kurfürstendamm 20, als Noors student Gunnar Gaasland gecamoufleerd en voorzien van een pas op die naam. Ik was verzocht mij ter beschikking te stellen van onze Berlijnse verzetsorganisatie en ik had er geen spijt van de Duitse werkelijkheid in het ‘Derde Rijk’ rechtstreeks mee te kunnen beleven. Dit wil ik echter niet verhelen: Ik was niet vrij van angst toen ik met de nachttrein van Parijs naar Berlijn reisde, of eerder al, toen ik uit Gedser in Warnemünde het land binnen was gekomen. Het werk in Berlijn, dat zich altijd nog over honderden politieke vrienden uitstrekte, bleef wat de praktische uitwerking ervan betreft natuurlijk erg begrensd... Natuurlijk moest ik heel eenvoudig leven, maar het deed je plezier er achter te komen waar je 's middags voor weinig geld uitgebreid kon eten. De ochtenden in de Preussische Staatsbibliothek en verschillende avonden bij de Philharmoniker waren voor mij erg belangrijk.
(Willy Brandt, Rororo, 1975).
Een ander geval. In 1966 maakte ik eens een stuk over H. Wielek. Daar schreef ik toen o.a. in: In het voorjaar van 1933 vestigde hij zich in Amsterdam en daartoe bestond inderdaad enige aanleiding. Reeds vóór de machtsovername hadden de Duitse nazi's deze joodse ‘kulturbolschwistische’ dichter Willie Kweksilber - de echte naam van H. Wielek - gesignaleerd, die met zijn kunst hun arische en germaanse aether verontreinigde. Voor de jonge kunstenaar stond het intussen vast dat de nieuwe machthebbers met hun na de Rijksdagbrand - waarmee hij uiteraard niets te maken had - verkregen volmachten niet vriendelijker over hem zouden denken en het was inderdaad zeer verstandig van hem naar Nederland uit te wijken. Dat kon toen nog. Nu moet men niet denken dat de Nederlandse regering in die dagen bijzonder gastvrij was. Men had de Duitse vluchtelingen liever niet dan wel, zeker, wanneer zij onbemiddeld waren. Bovendien bestond er nog een bepaald ontzag en respect voor het nabuurland, waar het nu plotseling zoveel beter ging. Voor lastige en weerbarstige elementen was er voldoende plaats in de concentratiekampen, voor zover ze al niet meteen werden doodgeslagen.
(...) Men mag rustig aannemen dat de eerste jaren voor Wielek niet altijd even gemakkelijk waren. En toch behoorde hij nog tot de min of meer gelukkigen. Hij kreeg steun van de Nederlandse socialisten. Hij voelde zich thuis in de kringen van de sociaal-democraten. Voor hem kon nog voor een bepaalde werkgelegenheid worden gezorgd. Voor vele anderen was dat al veel moeilijker. Soms werden zij uitgewezen. Dan moesten zij terug naar Duitsland. Wat hen daar te wachten stond, laat zich thans makkelijk raden. Toen heetten de berichten daarover nog gruwelsprookjes en werd zelfs de tewerkstelling van Nederlandse werklozen in de Duitse oorlogsindustrie nog van officiële zijde gestimuleerd. Voor de Duitse emigranten bleef vaak de dreiging te worden uitgewezen. Zo ook voor de ouders van Wielek. Pas na de interpelatie door de socialist Drees - de latere minister-president - mochten ze in Nederland blijven. Dat was na een poging tot zelfmoord door de oude heer Kweksilber.
(...) Ik noemde Wielek nog één der gelukkigen. Dat was hij ook, wanneer we iets meer weten van het lot van de andere ballingen. Zelf heeft hij er in de jaren voor de oorlog een aantal korte schetsen over geschreven, die toen in het literaire maandblad De Stem werden opgenomen. Zij zijn nog steeds tekenend voor de toenmalige situatie. Men vindt er de problemen van de eenzaamheid in terug: de ellende van de man, die te trots is om hulp te kunnen aanvaarden; de verlorenheid van hen, die uit de geborgenheid van hun veilig bestaan werden gestoten; het werk, dat niet meer kon worden voortgezet; de meubeltjes en de woning, die moesten worden achtergelaten. Ze wilden zich niet opdringen, deze vluchtelingen. Zij bezochten hun relaties en vrienden pas dan als die al hadden gegeten.
Er was ook nog de angst voor provocateurs en verraders. Dit laatste was een persoonlijke ervaring van H. Wielek. In zijn jeugd in Duitsland had hij vaak samengewerkt met een oudere vriend. Het was een heel fijne relatie geweest, die veel voor de jonge Kweksilber had betekend. Nu zou die vriend naar Amsterdam komen. Vóór 1933 was hij een belangrijk man in de Duitse jeugd- en vakbeweging. Wielek verheugde zich op het weerzien, hij had nooit goed begrepen waarom die man ook niet was gevlucht. Beter geïnformeerde vrienden moesten hem waarschuwen. Het gevaar bestond dat de vriend een provocateur was. Het vermoeden bleek juist. De jonge Wielek was er kapot van. Na de oorlog wist de man zich weer een belangrijke functie te verwerven in de Bondsrepubliek. Hij had een arm verloren. Bij een auto-ongeluk of zo, in ieder geval niet in een concentratiekamp of het verzet. Wielek heeft het nooit over zijn hart kunnen verkrijgen het verleden van die man in de openbaarheid te brengen.
In de meidagen van '40 heeft Wielek geprobeerd naar Engeland uit te wijken. Dat ging niet meer en hij is in Amsterdam gebleven. Het was moeilijk. Hij werd niet alleen als jood gezocht, maar ook als politiek vluchteling. In de onderduik heeft hij nog werk gedaan voor de illegaliteit. Voor hem was dat ook beter, omdat hij daarin tevens afleiding en vermindering van spanning vond in zijn hachelijke situatie. Kort na de oorlog verscheen zijn boek De oorlog die Hitler won, zijn afrekening met het verleden.
In 1966 verscheen het Spanisches Kriegstagebuch van Alfred Kantorowicz, een oudemigrant, die in 1957 weer van Oost-naar West-Duitsland vluchtte. Hij had het trouwens al eerder met zijn partij aan de stok gehad. Kantorowicz was in december 1936 naar Madrid gegaan. In Valencia had André Malraux hem al gewaarschuwd niet naar de centrale van de Internationale Brigade in Albacete te reizen, omdat het er daar toen al heel bureaucratisch aan toeging. Het was beter direct naar de hoofdstad te gaan, waar de Russische Prawda-correspondent Micail Kolzow in bepaalde gevallen nog wel iets kon doen. Kantorowicz kende hem uit Parijs, waar hij Duitse communisten nogal eens had beschermd tegen de partijbureaucratie. Het heeft overigens heel lang geduurd voordat Kanto, zoals zijn vrienden hem noemden, werkelijk kon deelnemen aan de gevechten. Hij mocht schrijven voor frontkranten en ook wel als correspondent voor andere, maar het heeft lang geduurd voor hij daadwerkelijk met de wapens in de hand werd ingezet. Hij heeft bovendien lange tijd deel uitgemaakt van een brigade aan een minder belangrijk front. Kantorowicz zag overigens wel in dat niet iedereen vóór Madrid kon vechten.
Misschien heeft de betrekkelijke rust ertoe bijgedragen dat hij zich een duidelijker beeld kon vormen van de werkelijke verhoudingen in Spanje. Hij heeft veel gesproken met soldaten, officieren en commissarissen. Vooral wat de Duitse communisten betreft, bleek hij goed geïnformeerd. Hij vermeldt bijvoorbeeld dat van de 15.000 Duitsers, die aan de kant van de republiek vochten, na de Burgeroorlog en na het verblijf in de kampen in Spanje en Zuid-Frankrijk nog slechts 5000 man in leven was. Hij herinnert er ook aan dat in zijn brigade van ongeveer vierhonderd vrijwilligers maar acht intellectuelen voorkwamen. Deze verhouding was nog niet eens zo ongunstig, want in andere afdelingen telde men op de honderd boeren en arbeiders slechts één academicus. Voor Kantorowicz was dit zowel een frapperende als vertroostende vaststelling, want: ‘Eén arbeider op honderd intellectuelen in de café's van Parijs - één intellectueel op de honderd arbeiders aan de fronten van Spanje.’ In Parijs had men vaak de indruk dat alle emigranten intellectuelen waren.
| |
| |
De Duitsers in Spanje onderscheidden zich in menig opzicht van de vrijwilligers van andere nationaliteiten. Voor een Franse deelnemer was het bijvoorbeeld goed mogelijk na een bepaalde tijd terug te keren naar zijn woonplaats. Voor de Duitsers was dit zonder meer een onmogelijkheid. Hun lot was onverbrekelijk verbonden met dat van de Spaanse republiek. Het was van de Spaanse fascisten dan ook bijzonder dom toen zij boven de fronten in het Duits gestelde pamfletten lieten afwerpen met de opwekking aan de vrijwilligers te deserteren. Franco zou hen dan een vrijgeleide naar hun vaderland garanderen. Voor de Duitsers zou dit niets anders hebben betekend dan een creperen in nazi-concentratiekampen. Meer dan de anderen nog vochten zij met de rug tegen de muur.
De Duitse emigrant Erich Arendt, die bij het uitbreken van de Burgeroorlog al op Mallorca verbleef, vertelde in een gesprek over zijn leven en werk aan Dr. Manfred Schlösser onder meer:
Mallorca was onmiddellijk in fascistische handen, de clerus werkte er nauw mee samen. De priesters hadden tegen de bevolking gezegd dat als de roden zouden komen, ze de priesters als vlees zouden verkopen. De boeren geloofden dat. Wij moesten opnieuw aan vluchten denken. We waren met 2000 republikeinen tegen 8000 zwaar bewapende fascisten. We kwamen eerst in Italië terecht. Via de Franse consul in Genève kon ik met een smoes aan een transitvisum komen. In Barcelona heb ik mij aangemeld bij de 27e divisie van de Catalaanse vrijheidsstrijders. Ik was geen frontsoldaat, ik had alleen maar een handgranaat bij me voor het geval dat ik in handen van de fascisten zou vallen. Ik wilde over de Burgeroorlog schrijven en ik heb toen ook een ‘vliegende bibliotheek’ georganiseerd. Ik pakte een stapel boeken, liet mij door een vrachtwagen meenemen en bracht de boeken naar de strijders aan het front. Daar had ik geen opdracht voor, ik had ook alleen maar Spaanse boeken.
Na de nederlaag in Spanje ging Arendt naar Frankrijk:
Wij zijn met een camion van de Quakers over de Pyreneeën gevlucht. We leefden van de hand in de tand, maar het was bijna idyllisch. In Zuid-Frankrijk werden we in een concentratiekamp opgesloten, maar dat was iets anders dan er nu onder verstaan wordt. We moesten schepen lossen in de haven van Bordeaux, maar daarvoor voelde ik mij niet geschapen. Ik verstopte me en bracht de tijd door met lezen. Toen de Nazi's naar Zuid-Frankrijk
kwamen, zorgde een Franse onderofficier ervoor dat wij konden ontsnappen. Ik wilde naar Toulouse maar die hele stad was één onheilspellend beeld van de exodus van tienduizenden. Overal hingen er briefjes aan de bomen, de muren, de hekken met boodschappen en inlichtingen voor mensen, die zoek waren en voor uit elkaar geraakte gezinnen. Ik ben teruggegaan naar Bordeaux. Via Anna Seghers heb ik ook mijn vrouw teruggevonden.
Arendt ging verder naar Zuid-Amerika, hij behoorde tot de gelukkigen:
Wij hebben kans gezien naar Zuid-Amerika te gaan. Op Curaçao werden wij door de Engelsen van boord gehaald en als Spanje-strijders in de gevangenis gezet. Maar het was een vrolijke gevangenis. We kregen er wijn en champagne en fruit. Toen werden wij naar Trinidad overgebracht, naar een kamp. Fantastische barakken en voortreffelijke maaltijden. De kok, een vroeger nazi, was gek op kuikens. Hij hield ze 's nachts warm onder zijn rode baard. Een krankzinnig kampleven. Na zes weken kreeg ik een officieel viusm naar Columbia. Daar bouwden de nazi's in het oerwoud in het geheim vliegvelden. Ze hadden daar hun relaties met Duitse kapitalisten, koffieplanters. Wij bouwden er een
| |
| |
inlichtingendienst op voor de Amerikanen en Engelsen.
Een anecdote tussendoor. Bij een bombardement op een woonwijk in Rotterdam werd ook het pakhuis van Henk Bruintjes getroffen. Hij werd gewaarschuwd en ging eens kijken. Alles lag in puin, er viel niets meer te redden. Ook de boeken niet, die hij er verborgen had. Op een neergestorte balk stond een boek recht overeind. Het was het Bruinboek van de Hitler-terreur.
De onderwijzer Walter Schulze werd eind 1931 in Braunschweig ontslagen. Dat was toen die stad ‘bruin’ werd, meer dan een jaar voor de machtsovername dus. Schulze ging naar de Freie und Hansestadt Hamburg, daar had hij nog tot 1936 werk, men durfde er meer. Daarna vertrok hij naar Denemarken. Na de bezetting van dat land moest hij toch in dienst van de Duitse Wehrmacht. Hij bleef echter zijn Deense contacten behouden en nam ook deel aan de Deense illegaliteit. Als socialist verspreidde hij er ook brieven van Rosa Luxemburg, in het Deens en het Duits. Die had hij nog in een Deense boekhandel gevonden.
Walter Schulze deed als Duits soldaat belangrijk ondergronds werk, liep grote risico's. Zelf is hij over dat laatste altijd wat terughoudender geweest. Zijn vertrouwen in de Denen was erg groot. Dat moet omgekeerd ook zo zijn geweest, want onmiddellijk na de oorlog, werd hij belast met de leiding van de geestelijke verzorging in de kampen voor krijgsgevangen Duitse soldaten in Denemarken. Schulze kreeg ook te maken met de zuiveringen in Duitsland en heel lang is het zijn vaste overtuiging geweest dat men die zuiveringen eigenlijk helemaal in Duitse handen had moeten laten. De geallieerden waren naar zijn mening te gul met ‘Persil-Scheine’, ze waren ook te naïef. Een keer werd er een heel mooi en verbaasd meisje binnengebracht. Ze wist niet waarom ze werd vastgehouden, het moest een vergissing zijn. Ze had in een kamp gezeten. Een geallieerde officier, die haar verhoorde, was al meteen overtuigd van haar onschuld. Toen vroeg Schulze of hij ook nog enige vragen mocht stellen. De vrouw viel door de mand, ze had wel degelijk in een kamp gewerkt - niet als een gevangene.
Walter Schulze heeft na de oorlog, toen hij inspecteur van het onderwijs was geworden in Nedersaksen, de Internationaler Arbeitskreis Sonnenberg opgericht. Dat zat zo: In Oost-Duitsland was na de capitulatie van het Derde Rijk een groot deel van de onderwijzers en leraren ontslagen, omdat ze fout waren geweest. Men wilde de scholen en leerlingen niet meer aan deze mensen toevertrouwen. Men werkte nog liever aanvankelijk met moeders voor de klas. Verder probeerde men zo snel mogelijk nieuwe leerkrachten op te leiden. Ik heb ook wel vrienden gehad, die in Oost-Berlijn als hulponderwijzer voor de klas hebben gestaan.
In West-Duitsland was dat niet zo, maar ook daar moesten de scholen weer zo vlug mogelijk beginnen. Schulze vond er in zijn gebied het volgende op: Hij liet in de vacanties onderwijzers en leraren uit Denemarken komen om in een conferentieoord hun Duitse collega's te scholen in democratie. Het Internationales Haus Sonnenberg in de Harz is in de loop der jaren een grote internationale ontmoetingsplaats geworden met gasten uit veel meer dan honderd landen, maar ik ben er Jef Last nog altijd dankbaar voor dat hij mij met Walter Schulze in contact heeft gebracht.
Robert Wolfgang Schnell was vóór de oorlog al een jonge acteur en operazanger. In de jaren '60 heb ik hem leren kennen als acteur, schrijver, dichter en graficus. Hij was met Günter Bruno Fuchs en Günther Anlauf een oprichter van de galerie Die Zinke in Berlijn. Schnell was tijdens de Duitse bezetting van Nederland verbonden aan een Duits fronttheater (of zoiets) in Scheveningen. Hij was anti-nazi en op zeker ogenblik deed hij wat hij moest doen; hij deserteerde. Vanuit een portiek in Den Haag had hij gezien hoe landgenoten van hem joodse burgers uit hun huizen sleepten. Wolfgang Robert Schnell dook onder, ook hij had illegale contacten en na 1945 heeft hij in Duitsland, vooral in Berlijn, meegewerkt aan een nieuwe geestelijke opbouw. Hij heeft een bescheiden, maar mooi literair oeuvre opgebouwd. Een roman over zijn jeugd, In de leer bij de meid, is ook in het Nederlands verschenen (vert. Jaap Walvis, De Bezige Bij). Als acteur heb ik hem vooral bewonderd in stukken van Peter Handke en Heiner Müller. Schnell is tot op heden bestuurslid van het Künstlerhaus Bethanien in Berlijn (Kreuzberg).
| |
HOE iemand tot verzet kon komen
Wolfdietrich Schnurre schrijft in zijn Was ich für mein Leben gern tue:
Ik geloof dat ik op de maar al te bekende vraag over het recht van spreken van de schrijver in de politiek tot nu toe veel te pathetisch heb geantwoord. Dat kon toch heel wat duidelijker gezegd worden: met een heel eenvoudige formulering nog wel, ik kan mijn recht van spreken terugbrengen tot een handvol autobiografische gegevens. Het is alleen maar een kwestie van oplepelen. Laat ik het zo zeggen: ik ben in 1920 geboren. Toen ik zes was, heb ik in de Oostenrijkse Alpen voor het eerst het lied ‘Hakenkreuz am Stahlhelm’ gehoord.
Het werd dreunend door twee mannen met puttees en loden mantels in de bergen gezongen en de echo dreunde mee. Een jaar later leerde ik Pinkus Grünbaum kennen, met wie ik bevriend bleef tot we hem en zijn familie naar het kerkhof moesten brengen. Ik was acht toen ik op een socialistische school kwam. Daar hadden we een schoolparlement en leerden ze ons wat democratie was. Op mijn elfde was Karlchen Munkacz mijn vriend, een zigeunerjongen die marmotjes kon africhten als de beste. Toen wij vier maanden met elkaar omgingen, zag ik hoe de SS de bonte woonwagens met hun vrachtauto's wegsleepten. Toen ik dertien was, werden onze leraren gearresteerd; de rector is in het kamp overleden. In hetzelfde jaar werd er in Berlijn geschoten; er waren toen eenenvijftig doden in de verkiezingsstrijd, twee van hen hebben we gezien; om hun bloed van het plaveisel te spuiten is de brandweer bijna drie kwartier bezig geweest. En ik heb ook het vuur gezien dat twee maanden later op de Opernplatz brandde; daar vlogen dezelfde boeken die ook thuis op de boekenplank stonden. In 1934 moesten de doden echter voor ons verborgen blijven; wij hebben bij de kazernesin Lichterfelde alleen maar de salvo's van de executiepeletons gehoord. Maar Heini wist er desondanks alles van: in de Rote Fackel stond het haarfijn beschreven.
Op mijn vijftiende heb ik tussen een twaalftal glimmende laarzen zes ruggen gezien; die bogen zich voorover op blauwe geaderde handen, die tandenborstels vasthielden.
Dat zijn joodse burgers geweest, die voor de synagoge de straat schoon moesten vegen.
Drie jaar later vonden wij de verkoolde thoraschrijn in het puin. En ik heb toen 's avonds ook de vluchtig opgebaarde familie Grünbaum gezien.
Toen wij ze naar het kerkhof brachten, zei de rabbijn dat zij niet de enigen waren.
Een jaar later, ik was intussen negentien, hebben wij de Poolse slagvelden van lijken gezuiverd. We hadden gummiehandschoenen aan en waren wit van de kalk, die wij strooiden.
Ik was twintig toen wij leerden met de bajonet op het geweer in een vrij zwevende zandzak te steken. Om die zak heen liep een horizontale streep, die de gordellijn aangaf; enkele genummerde kringen daarboven en daaronder duidden aan waar je het beste kon steken. Toen ik eenentwintig was, zag ik in een dorp in de Oekraïne een jongen met zomersproeten aan de dakgoot hangen. ‘Partizaan’ stond er
| |
| |
in keurig blokschrift op het kartonnetje dat ze hem hadden omgehangen.
Ik was tweeëntwintig, toen hoorde ik in de gevangenis van Lemberg een prachtige tenor: een Duitse soldaat; die had zich bij een Russin verstopt en hij zong nog toen ze hem al tegen de muur hadden gezet. In 1943, midden in de winter ten zuidoosten van Charkow dacht ik dat ik gek werd. De Sowjets drongen toen met vlammenwerpers in onze stellingen door. Heini wilde overlopen; hij rende recht op het vuur in. In het voorjaar daarop heb ik in een strafcompagnie mijnen moeten ruimen. Wij hadden daarvoor geen materiaal. Wij vingen kippen en honden, die joegen wij voor ons uit.
En in maart '45, toen ik op een bedauwde ochtend in gestolen burgerkleren ten westen van Küstrin behoedzaam van boerderij naar boerderij sloop, heb ik voor het eerst ook begrepen wat vrede zou kunnen zijn. Ik geloof dat dit voldoende is om over politiek een mening te hebben; een zeker recht van spreken zou men in ieder geval reeds uit deze gegevens kunnen afleiden.
Het blijft een keuze. Niet alle hier beschreven Duitsers hebben zich direct met het verzet beziggehouden. Wat is soms ook verzet? Van Wolfgang Borchert weten we dat hij een kootje van een vinger af schoot om niet te hoeven vechten. Een Beierse arbeider, Max Nauer, die zijn leven lang gehoorzaamde en die nu aan het eind van zijn jaren een bestseller over dat leven publiceerde, zegt dat hij tijdens de oorlog in Parijs aan een executie heeft deelgenomen. Hij heeft toen met losse flodders geschoten. Eén ding stond toen voor hem vast: hij, die nog nooit nee had gezegd, zou dit nooit meer doen, ook al zou het hem zijn leven moeten kosten. Ik ben geneigd hem te geloven.
Ik had graag nog over Theodor Plievier geschreven, die het met andere Duitse emigranten in de Sowjet-Unie heel erg moeilijk kreeg en nog maar net aan de vervolgingen van Stalin kon ontkomen. Ik had er graag nog iets over Klaus Mann aan toegevoegd, die als Amerikaans officier meehielp Duitsland te bevrijden en die na de oorlog de Europese kunstenaars en intellectuelen heeft opgeroepen collectief zelfmoord te plegen, omdat dit continent tussen de blokken Amerika en Sowjet-Rusland verpletterd dreigde te worden. Klaus Mann heeft de daad bij het woord gevoegd. Waar hij voor vreesde, lijkt trouwens vaak angstwekkend nabij. Ernst Toller, mijn held, had ik zeker moeten noemen, evenals al die andere schrijvende emigranten, die na de bevrijding niet meer konden terugkeren naar Duitsland.
Foto: Landesbildstelle Berlin.
Ook zij hebben, al was dat soms alleen maar met hun pen, meegewerkt aan het verzet en bijgedragen tot de val van het Derde Rijk.
Er is ook een ander verzet geweest: uit het leger en uit de kerken. Hier voor mij ligt een boek: 20 Juli 1944, uitgegeven door de Bundeszentrale für politische Bildung in Bonn. Het is boordevol indrukwekkend informatiemateriaal, niet alleen over de oppositie van de kant van de officieren. Er wordt ook aandacht besteed aan het politieke verzet, aan herderlijke schrijvers uit de kerken, het verzet onder de studenten, iedereen kent immers ook Die weisse Rose of hoort die tenminste te kennen.
Ik heb niet meer dan een keuze gemaakt. Er zou alle aanleiding geweest zijn deze pagina's te wijden aan Kurt Gerstein, die het allerergste heeft willen tegenhouden en die daarvoor zelfs bij de Paus onvoldoende gehoor vond. Er zouden evenveel redenen geweest zijn Die rote Kapelle en de kortelings overleden Trepper te behandelen, die zo'n knappe inlichtingendienst voor de Sowjets hadden opgebouwd dat men in Moskou na de oorlog vond dat Trepper wel eens teveel eer zou kunnen krijgen. Er zou over hun allen heel veel te zeggen zijn.
Waar het op neerkomt: Er is Duits verzet geweest tegen het nazisme, ook toen dat voor vele Duitsers in het eigen land niet meer mogelijk was. Soms zijn ze er als emigranten in het buitenland mee door gegaan. Dat was dan omdat zij niet anders konden. Soms ook konden ze alleen maar weg zijn uit Duitsland. Al met al vormden zij een kleine minderheid. Laten we eerlijk zijn: in de bezette landen van Europa waren het ook maar minderheden, die tot verzet overgingen. Ik heb dit keer vooral minder bekende gevallen uit het Duitse verzet gekozen.
|
|