achtergronden van de oorlog meedogenloos in de schijnwerpers heeft gezet’.
Ook bij het lezende en betalende publiek sloeg Jahrgang 1902 goed aan; van oktober 1928 tot het eind van 1929 steeg de oplage van 70.000 - Er volgden vertalingen in alle belangrijke talen (in totaal 25).
Naar aanleiding van Glaesers boek, ontbrandde er tenslotte een openbare discussie. Linkse en rechtse journalisten begonnen een polemiek, - ondersteund door de in die tijd verschenen lezersbrieven over de moraal en idealen van de oorlog - en naoorlogse generatie.
Jahrgang 1902 werd een vast begrip; Ernst Glaeser kreeg hiermee zowel naam als aanzien in de literatuur en politiek. Voor de groep van de BPRS (Bund proletarisch-revolutionärer Schriftsteller) werd hij een attraktief uithangbord van de nieuwe lijn: als ‘vertegenwoordiger van het beste deel van de kleinburgerlijke intelligentia’, met een ‘sterke en vaste linkse orientatie’ afgeschilderd, slaagt Glaeser erin de hem hier aangeboden rol eigen te maken en weet deze tot 1933 naar buiten toe te behouden.
Hij ondersteunt de aktiviteiten van de BPRS vóór de verkiezingen in september 1930 ten gunste van de KPD (Kommunistische Partei Deutschlands). Hij ondertekent een oproep ‘Aan alle intellektuelen’, waarin de Sowjet-Unie geprezen wordt. Hij reist naar Charkow, waar de tweede konferentie van het internationale buro voor revolutionaire literatuur gehouden wordt; hij wordt daar als een van de vertegenwoordigers van het IVRS (Internationale Vereinigung Revolutionärer Schriftsteller) voor de Pen-Club vergadering gekozen. Hij rekent zich zelf tot de revolutionaire schrijvers en aksepteert als basisprincipe dat er verschillen zijn tussen een burgerlijke en een socialistische samenleving:
‘Ik sta aan de kant van de revolutie’. ‘In haar strijd liggen mijn middelen. Het enige doel van de literatuur ligt buiten de literatuur’.
In 1931 geeft hij samen met F.C. Weiskopf een geillustreerd boek uit over de Sowjet Unie, Staat ohne Arbeitslose, wat bij het verschijnen ervan in de russische ambassade (in Berlijn) gevierd wordt met champagne uit de Krim.
Tot dit radikale, politieke profiel stond Glaesers verdere literaire produktie in een zeldzame spanning. De in 1932 verschenen roman Das Gut im Elsaß en de verhalen als Der Pächter, herinnerden alleen nog maar met ‘phrasen’ aan de vroegere tijdkritische houding.
Hierin diepte hij echter het thema uit, dat al in Jahrgang 1902 te bespeuren viel, maar bij de eerste enthousiaste ontvangst nauwelijks was waargenomen: namelijk Glaesers idyllisch beeld van de tijdsverwarringen op politiek en sociaal vlak. In Jahrgang 1902 duikt het voor het eerst op in de persoon van de adellijke buitenstaander, de rode majoor. Met deze figuur verwoordde Glaeser een belofte, die in contrast staat met de zo droevig bekritiseerde toestanden in het keizerrijk. De majoor profileert zich tegen de bekrompen burgerman met zijn oorlogsduizeling, en tegen de klassenstrijders en hun smakeloze methoden, als degene, bij wie het alleen om de belangen van het ‘ware Duitsland’ gaat. Het ‘ware’ Duitsland echter, waarvoor bij Glaeser de majoor en zijn landgoed model staan, is het Duitsland van de voorburgerlijke tijd: de majoor, die walgt van het opera-achtige feodalisme van Wilhelm II, heeft zich terug getrokken uit de politiek en resideert op een landgoed uit de 18e eeuw, omgeven door hoeven, personeelswoningen en barakken waar de poolse seizoen-arbeiders wonen. Zijn rijk is een plek, waar vrede en harmonie heerst en waar tijdelijk het sociale onrecht van de keizertijd opgeheven wordt. Hier spelen - in bijna paradijselijke onschuld - jongens uit de burgerlijke amtenaarswereld, uit arbeidershuishoudens en joodse zakenfamilies eensgezind met de blauwbloedige majoorszoon. En zelfs de bedreigende taboeïsering van de sexualiteit schijnt in deze idylle opgelost te zijn.
Het ideaalbeeld van het ‘goede’, neergezet in een tijdloze ruimte van verlangen, slingert zich als een leitmotief door het werk van Glaeser. Zo is het Gut im Elsaß een symbool voor onvervreemde levens en liefdes. In het verhaal Der Pächter, dat door Glaeser veelvuldig opnieuw bewerkt is, wordt een eiland in de Rijn een toevluchtsoord in de barbaarse tijd; het vaderlandse landschap en de cembalo spelende, Voltaire-lezende en goede wijn drinkende pachter voorbeeld voor het ‘betere Duitsland’.
Zulke stereotypen - ze keren ook in de in 1936 in Exil verschenen roman Der letzte Zivilist terug - duiden erop dat Glaeser, toen hij nog de rol van linkse aktivist speelde, zich liet leiden door een verlangen dat zich alleen in regressieve utopieën kon uiten. Men zou kunnen spreken van een zekere ambivalentie: een verdeeldheid tussen de in het openbaar gedemonstreerde politieke instelling, die vooral doelde op een aktieve verandering van de samenleving naar het voorbeeld van de Sowjet Unie èn de sterke innerlijke behoefte aan een konfliktloze schoonheid, aan een subjektief opgaan in harmonie, dat zich als verlangen naar een ‘ander’, een ‘beter’ Duitsland literair manifesteerde.
In Glaesers literaire ontwikkeling van 1928 tot 1933 wordt zijn politieke inzet voortdurend zwakker, tot deze in een frase verzandt: zo wanneer Glaesers ik-verteller in Gut im Elsaß, voor de door hem geliefde landgoedsvrouwe voordrachten houdt over het marxisme en zich tegelijkertijd laat bedienen door knechten en dienstmeisjes. Het verlangen naar een idylle groeit en woekert in een irrationele ‘ongelijktijdigheid’ totdat de programmatisch meegevoerde politieke waarden en woorden hol worden. Losgekoppeld van de maatschappelijke en politieke voorwaarden (en hun analyse) eindigen zijn helden, op zoek naar vrijheid en vrede, naar verstand en menselijkheid, al te snel bij wijn en welbehagen.
Toen Glaeser in 1933 tot de ‘kultuurbolsjewisten’ gerekend werd, nam het konflikt, dat al voor '33 waarneembaar was in een ambivalentie tussen persoonlijke behoeftes en politieke doeleinden scherpere vormen aan.
Eerst probeerde hij, nog ondanks boekverbranding en publikatieverbod, in Duitsland te blijven. Toen hij ook niet meer onder een pseudoniem kon blijven schrijven, emigreerde hij in 1934 naar Praag, waar hij een problematische krisis beleefde. F.C. Weiskopf zegt hierover: ‘Hij kwam naar Praag en wij ontmoetten hem. We spraken de hele nacht met hem. Huilend beschuldigde hij zichzelf van zwakheid. Steeds weer herhaalde hij: hun machtsontplooiing heeft mij eenvoudig onderdrukt’. Onder de indruk van wat wij hem vertelden over de verzetsstrijd, over het antifascistische werk in de landen om Duitsland heen (-), scheen Glaeser zich volledig te veranderen. Hij nam afscheid van ons met de woorden: ‘Als het noodzakelijk is, wil ik ook voor Thälmann schrijven.’ (wat niemand van hem verlangde). De volgende dag vluchtte hij naar het Westen. In Zwitserland sloot hij zich af van alle vroege vrienden, die aktief antifascistisch gebleven waren. Angstig vermeed hij het, om met politieke emigranten in aanraking te komen. Zijn liefde voor Duitsland - zo beantwoordde hij vragen en voorstellen over waarom hij niet tegen het nationaalsocialisme optrad - verbood het hem, iets tegen het geliefde land te doen. Zo stelde hij Duitsland en het Derde Rijk gelijk, en deed dus - eerst onbewust - hetzelfde wat de Nazi's deden, toen ze zich met het duitse volk identificeerden.’
In Weiskopfs beschrijving wordt duidelijk, dat Glaesers antwoord op de politieke en persoonlijke uitdaging te zoeken is in een vlucht, tegen ‘beter weten’ in. In Zürich probeerde hij nog om alle mogelijkheden open te houden: hoewel hij, zoals Weiskopf al zei, ieder kontakt met actieve fascisten vermeed (overigens kwam hij regelmatig op bezoek bij Thomas Mann), hoewel hij weigerde om mee te werken aan het Exiltijdschrift Mass und Wert, omdat er ook joden in schreven, verscheen er toch een novelle van hem bij de (joodse) Exil-uitgeverij Querido in Amsterdam: Das Unvergängliche (1936).
Stilistisch ontwikkelde hij zich eenduidig in een richting, die