Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Gerth Schreiner
| |
In onze tijd verdwaaldReeds lang was het zijn kleren aan te zien, dat zij veel gedragen waren, - maar hij droeg ze nog steeds als een officier in burger. Zó zag men hem onderweg van zijn hotel naar zijn café's: boven de ouderwetse laarsjes stonden de veel te nauwe broekspijpen - zijn jas hing als een cape om zijn smalle schouders en zijn gekruiste armen hielden hem bij elkaar voor het smalle lijf. Een beetje scheef stond het in verhouding haast groteske hoofd niet op, maar tùssen de schouders. En onder het lage voorhoofd, door dun haar omkranst, keken twee blauwe jongensogen boven gezwollen wangen uit. Zo slenterde hij door de straten en keek over de mensen heen en langs hen heen. Hij spéélde niet den Oostenrijksen officier van het oude keizerlijke en koninklijke régime -, hij wàs het, een in onze tijd verdwaalde. Om deze, onze tijd, te vergeten nam hij geen particuliere uitnodigingen aan, meed hij particuliere milieu's, leefde hij in hotels en café's. Hij wist, dat hij de grote reis naar de dood ondernomen had en wilde niet uit zijn grote illusie ontwaken, voor hij de dood bereikte. Daarom dronk hij. Men kan niet aan deze grote tragedie denken, zonder zich een anderen groten Duitsen dichter te herinneren, die een eeuw geleden onder de Metternichse reactie ook in een verkeerde tijd verdwaald was: ik bedoel Christian Dietrich Grabbe. Wat Henrich Heine in zijn Memoiren over Grabbe schrijft, zou men ook van Joseph Roth kunnen zeggen: ‘Die is niet gestorven, omdat hij dronk, maar hij dronk, omdat hij sterven wilde: hij stierf aan zelf-dronk’. Gerth Schreiner, getekend door Mies Blomsma.
Toen wij jaren geleden eens in een Amsterdams café bij elkaar zaten, zei Joseph Roth schertsend: ‘Ik ben preventief-emigrant!’ Sinds jaren liet hij zijn pas buiten Oostenrijk verlengen. Nu krijgt hij geen nieuwe pas meer. Nu is hij emigrant. Na de inlijving van Oostenrijk stuurde hij zijn officierspatent aan Adolf Hitler terug. En daarmee nam zijn leven een keer. | |
Op zoek...Wat ligt meer voor de hand dan Joseph Roth in Parijs in een café te zoeken, als men zijn adres niet weet? Maar in de Dôme vertelde men ons, dat ‘arrivés’ als hij niet meer op Montparnasse komen. Waarschijnlijk zou hij wel in Aux Deux Magots op St. Germain des Prés zitten, waar ook de andere ‘oudere en beter gesitueerde heren’, die men de ‘grands maitres contemporains’ noemt en die daarom geen omgang meer met de bohême hebben, plegen te komen. Misschien ook zou hij twee huizen verder in het Café de Flore, te vinden zijn, waar de Spanjaarden tegenwoordig hun appéritif drinken en waar ook José Bergamin gewoonlijk komt, als hij in Parijs is. ‘Monsieur Roth? Zeker kennen wij hem’, zegt men ons daar, ‘maar wij hebben hem sinds maanden niet meer gezien’. Waar hij woont? Dat weet men niet. 's Avonds leest in een bijeenkomst van de Schutzverband deutscher Schriftsteller Walther Mehring uit eigen werk voor. Aan de bestuurstafel zitten Egon Erwin Kisch, eens de ‘razende reporter’, en Rudolf Leonhard. In de zaal verdringen zich een paar honderd mensen, die voor het begin en in de pauze op Duitsland schelden, - maar die heimwee krijgen bij het horen van de Duitse verzen. ‘Roth? Ja, hij is in Parijs, maar wij hebben hem sinds weken niet meer gezien!’ Nog eens lopen wij snel bij Aux deux Magots binnen - misschien zit hij daar toch. Tevergeefs... Nog even kijken in de ‘Flore’ ... geen spoor van Joseph Roth. Maar wij willen hem vinden! Naar Montparnasse dus, misschien is daar iemand, die tenminste zijn adres weet... Maar niemand weet zijn adres... | |
[pagina 72]
| |
Wij geven de hoop op. Moe en teleurgesteld zitten wij enige tijd later op een terrasje aan de Boulevard des Italiens. En dan geschiedt het wonder: uit de mensenstroom, die zich in het middernachtelijk uur langs de boulevard beweegt, duikt een gestalte op. Houding en gang verraden de doelloosheid der vaderlandslozen, die door de straten en de vreemdelingenbureau's gejaagd worden en die slechts op het eerste gezicht herkenbaar zijn, voor wie ook eens zonder vaderland geweest is. De man is een journalist, dien ik in geen tien jaren gezien heb. Ik nodig hem uit iets met ons te drinken en hij bestelt het goedkoopste, een zwarte koffie, ‘om niet uit mijn gewone doen te komen’ zegt hij met een lachje, dat pijn doet. Kort geleden is hij uit Spanje teruggekomen, nu verkoopt hij - voorzover men het tenminste verkopen noemen kan - parfums. Maar misschien - zijn ogen krijgen een hoopvolle glans - lukt het hem over vijf of tien maanden naar Mexico te komen. Hij kent Roth. Hij vertelt ons, dat er redenen zijn waarom men hem sinds maanden niet meer ziet: hij werkt namelijk voor de Oostenrijkse vluchtelingen. Bij het Comité van de Liga voor Mensenrechten zullen wij zeker zijn adres kunnen krijgen... | |
In de wachtkamersNaast glans en licht is er in Parijs nog steeds veel ellende. Tegenwoordig echter is nergens zoveel nood en ellende bij elkaar als in de wachtkamers van de vluchtelingencomité's... De volgende dag zitten wij er midden in. Men kan nauwelijks ademen... Daar zitten zij, die over de aardbol gejaagd worden: oude en jonge mannen, vrouwen met kinderen, meisjes alleen en in gezelschap van mannen, met wie zij eens gehoopt hebben een gelukkig leven te zullen leiden. Alle gezichten zijn maskers van doffe wanhoop. In de hand houden zij versleten portefeuilles... Wat daar in zit? Een pas, die afgelopen is of die gauw afgelopen zal zijn. Een identiteitskaart. Een brief van de vreemdelingenpolitie. Een verzoekschrift... Zij hebben geen haast meer. Zij zijn blij dat zij een ogenblik rustig kunnen zitten, na het aflopen van al die bureau's. De dame, die inlichtingen verstrekt - vroeger was zij secretaresse van den bekenden pacifist Hellmuth von Gerlach - herhaalt vrijwel steeds dezelfde woorden want vrijwel iedereen komt met hetzelfde: wat moet ik doen om hier te kunnen blijven? - Wat moet ik doen om een ander land binnen te komen, nu ik hier niet blijven mag? - wat moet ik doen om werk of tenminste steun te krijgen?... Eindelijk zijn wij aan de beurt. Wij krijgen Roth's adres. ‘Maar u moet hem eerst schrijven!’ Het antwoord van Roth komt per pneumatique: hij verheugt zich op het bezoek, maar hij is ziek en kan zijn hotel niet verlaten. Het is een klein hotel, vlak bij het Senaatsgebouw en de Jardin du Luxembourg. Eigenlijk is het een restaurant of liever gezegd een café, een Bistro, waarboven een paar kamers te huur zijn. Het comptoir is door een dunne houten wand gescheiden van de ruimte, waar men op smalle, met leer overtrokken banken, ongemakkelijk aan kleine tafeltjes kan zitten. Aan één van deze tafeltjes zit Joseph Roth in elkaar gedoken en zichtbaar ziek. Om hem heen een paar mannen en vrouwen en vóór hem een glas Amer Picon en een siphon spuitwater. Als hij ons ziet, staat hij op, waarbij hij probeert zijn lichaam stram te houden. Hij stelt voor: ‘Herr Rittmeiser zo-en-zo... Herr Doktor zo-en-zo... Herr Generalmusikdirektor zo-en-zo...’ Het is een plechtige ceremonie met hakken, die tegen elkaar geslagen worden, buigingen en handkussen. En het is zo ontroerend Oostenrijks, dat men even het Parijse cafétje vergeet... Als wij zitten, blijft het lang stil. Het is zo moeilijk in zulke situaties het eerste woord te vinden... Roth, die met het gezicht in de handen zit, verbreekt de stilte: ‘Als er straks opgebeld wordt, beste Rittmeister, wilt u dan zo goed zijn voor mij aan de telefoon te gaan... Ik kan vandaag niet. Ik ben ziek ... en ik heb gasten...’. Het eerste half uur hebben wij werkelijk niet over literatuur gesproken, ofschoon Roth kort geleden twee nieuwe romans beëindigd heeft, die dezer dagen in Nederland zullen verschijnen. Maar als ik hem tenslotte vraag, welke invloed de gebeurtenissen van de laatste maanden op zijn literair werk gehad hebben, komt er leven in het moede, zieke lichaam naast mij: ‘Wat gaat mij de literatuur aan?!’, vraagt Joseph Roth. ‘Het enige, dat er op aan komt, is dat al die mensen te eten hebben...’. Zesduizend Oostenrijkse legitimisten, die zich in Parijs en omgeving bevinden, zoeken hulp bij het Comité, dat Roth voor zijn geestesverwanten gesticht heeft en waarin ook de bekende jong-katholieke schrijver Maritain en de vroeger legatieraad van het Oostenrijkse gezantschap, dr. Fuchs, zitting genomen hebben. ‘Dagelijks ben ik met zestien tot twintig mensen naar de politie gegaan’, zegt Roth. ‘Ik heb haast geen tijd meer om iets te schrijven. Wekenlang ben ik nu van tien uur 's ochtend tot drie uur 's nachts op de been geweest. Maar nu kan ik niet meer, ik heb geen kracht meer... De niet-politieke vluchtelingen zijn het ergst: de zwangere vrouwen en de kinderen... Ik zou eigenlijk verschrikkelijk graag weer eens met mijn schrijfpapier alleen zijn...’ Maar Joseph Roth kán niet met het papier alleen zijn. Mannen en vrouwen komen en gaan. Telkens rinkelt de telefoon en steeds worden dezelfde vragen gesteld als in de wachtkamer van de Liga voor Mensenrechten... | |
‘Wij kunnen hem niet missen’...Twee dagen later tegen de middag bezoeken wij Roth nog eens, om afscheid te nemen. Hij ziet er nog zieker uit dan de vorige keer... Bij hem zit een vriend uit zijn jeugd, een geëmigreerde dokter, die in de buurt van Parijs onderdak gebracht is, - want intellectuelen krijgen alleen maar verbijfsvergunning voor de provincie. Roth heeft de avond tevoren een hartaanval gehad. Op het bericht daarvan is de dokter naar Parijs gekomen. HIj zegt in zijn gemoedelijk Oostenrijks dialect: ‘Weet u, - hij is absoluut te genezen, absoluut! Maar hij moet uit Parijs... Dat is toch geen leven! 's Morgens sleept hij zich van zijn bed naar dit tafeltje en 's avonds van dit tafeltje weer naar zijn bed... Hij moet naar buiten en slapen, veel slapen en uitrusten. De laatste maanden hebben hem erg aangegrepen... De oude officier is weer in hem ontwaakt. Hij is druk in de weer geweest! Hij is net een groot kind, hij doet precies het tegenovergestelde van wat wij hem zeggen. Maar ik laat hem niet los, al slaat hij ook af en toe van woede op tafel... Wij kunnen hem niet missen...’ De mensen in het kleine café'tje hebben bij deze woorden net gedaan of zij niets hoorden, - maar zij hebben alles verstaan: de tranen lopen hun over de wangen. Ook Roth, die inmiddes een hulpzoekende vrouw te woord heeft gestaan, heeft blijkbaar geluisterd, want plotseling draait hij zich om en zegt op energieke toon: ‘Onzin ik kan hier niet weg! De mensen moeten geholpen worden!’ En dan met een smartelijk glimlachje: ‘Bovendien heb ik hier schulden, waardoor ik niet weg kan...’ ‘Daarom moet je juist weer schrijven!’ zegt de dokter rustig, ‘en eerst buiten wat tot rust komen!’ ‘Dat is te gevaarlijk’, zegt Roth met een flikkering van angst in zijn ogen, ‘er is kans, dat ik niet in Parijs terug mag komen, als ik er eenmaal weg ben.’ ‘Onzin’ houdt de dokter aan. ‘Je moet mee en uitrusten...’ Maar Joseph Roth doet alsof hij niet meer luistert. Hij duwt een bundel manuscripten wat dieper in zijn jaszak, steunt zijn kin in zijn handen en staart over ons allemaal heen... Het duurt lang voor iemand weer iets zegt. En dan nemen wij een moeilijk en smartelijk afscheid... |