| |
| |
| |
Chris v.d. Heyden
In gesprek met Siegfried van Praag
Brussel achter het Ter Kameren bos, richting Charleroi. Het buurtje rond de Vrije Universiteit. Hoge, kale gebouwen (‘vroeger stonden daar 12 populieren’), brede lanen, een universiteitsboekhandel en een straatje met wat cafés. Dáár in café Le Nobel - zo vertelt iemand uit de buurt me - zit Siegfried van Praag iedere morgen te werken. ‘Die man met dat kleine baardje en die witte haren’, vraagt het half-Frans, half-Vlaams ‘klappende’ meisje, dat bedient? ‘Die komt hier iedere morgen, vlak ná openingstijd, drinkt 'n kop koffie, haalt een cahier uit zunne zak en begint te schrijven. Dees' morgen waren het kerstkaarten’. Terwijl ze nog wat doorpraten, zie ik hem voorbijschuifelen. Ik hol naar buiten en knip, zonder dat hij het merkt, 5 of 6 foto's: een net geklede heer in stemmig zwart, bos bloemen in de linker-, een aktenkoffertje in de rechterhand. Wat gebogen en met zijn ogen op de stoep gericht gaat hij stapje voor stapje in de richting van zijn appartement aan de Avenue Antoine Dépage. Later toon ik in café Le Nobel nog wat foto's van Siegfried van Praag, die in de bloemlezing uit zijn werk met inleiding van Rico Bulthuis staan. ‘Goh, we dachten altijd dat hij unne professor was. Die schrijven hier ook altijd in cahiers...’. Het vriendje van het bedienend meisje blijkt zelfs nog wel eens iets van Van Praag gelezen te hebben (Twee mannen uit Nazareth). Verbazingwekkend! Zou hij in Belgie bekender zijn dan bij ons?
Siegfried van Praag - een echte Amsterdamse jood, geboren in het laatste jaar van de vorig eeuw - woont al sinds 1936 in dit Quartier Latin van Brussel. Volgens de autobiografie van zijn overleden vrouw Hilda zouden vooral economische factoren bij deze verhuizing doorslag gegeven hebben. ‘Wij becijferden dat we hier 30% goedkoper leefden dan in Nederland, vooral omdat Belgie in 1935 nog gedevalueerd had’ (Meedoen. Persoonlijke en niet-persoonlijke ervaringen van een journaliste). Die vreugde was in ieder geval van korte duur: ook Colijn liet spoedig de ‘gave gulden’ vallen. Daarbij is deze economische verklaring ook maar gedeeltelijk juist. Siegfried, die Frans had gestudeerd, wilde het liefst naar Parijs: Brussel was een soort compromis. Bovendien - en dat is wellicht het belangrijkste - voelde hij zich in Nederland enigszins miskend. Ook toen al. In dit gebrek aan aandacht is sindsdien eigenlijk geen verandering gekomen. Zijn lijst met publicaties is enorm (alleen al zo'n 40 romans, waarvan de laatste enkele maanden geleden verscheen); het aantal meer uitgebreide kritische publicaties is op één vinger te tellen: de inleiding van Rico Bulthuis bij de genoemde bloemlezing, nu al weer een koperen jubileum geleden verschenen. Onterecht is dit gebrek aan aandacht zeker: onder zijn boeken en verhalen is er in ieder geval een aantal, dat veel meer dan dit zwijgen verdient.
Siegfried van Praag, op weg naar huis.
Briefje van Georg Hermann.
Op het moment, dat Hitler - zoals dat heet - de ‘macht overnam’, woonden Siegfried en Hilda van Praag nog in Amsterdam, in de Spinozastraat. Siegfried had al een aantal romans gepubliceerd (ondermeer Sam Levita's levensdans en La Judith) en tal van kritieken over vooral joodse letterkunde geschreven. Zo was hij één van de eersten, die - weliswaar zo'n tien jaar ná
| |
| |
Nico Rost - Kafka in Nederland introduceerde. In dat essay (het staat in Wereldburgers) valt vooral de verkeerde beoordeling van de ‘toekomst’ van deze schrijver op. ‘Wat is de practisch-letterkundige waarde van Kafka's werken? Deze is niet zeer groot. Er zullen weinig mensen zijn en komen, die door deze werken geboeid worden’. In zijn autobiografie (De arend en de mol) moet hij die mening natuurlijk herzien: ‘De gids met het licht (hij bedoelt Max Brod, cvdh) werd afgewezen, de gids zonder licht werd een gids vóór de toekomst. Dat is het drama tussen Brod en Kafka’. Door zijn publicaties over joodse letterkunde en de vertaling van zijn werken leerde Siegfried van Praag een groot aantal Duitse schrijvers kennen. Brieven, die nog in zijn bezit zijn, tonen dat ondermeer. Wassermann, Georg Hermann, Stefan Zweig, Brod, Arnold Zweig, Werfel, Oskar Baum en vele anderen.
In 1930 maakten Siegfried en Hilda van Praag een reis naar Polen, op zoek naar het jodendom dáár. Het was, getuige de beide autobiografieën en hetgeen Siegfried mij vertelde, geen opbeurende belevenis.
In de kelderwoningen van het Warschause ghetto zagen we ze daar zitten, waar ze tot laat in de avond aan huisindustrieën deden, waar kleine jongens met wasbleke gezichten en ‘paies’ (zogenaamde zijdelokken) bezig waren te ‘lenen’ (torah en talmud te studeren) met voor zich een beker rode bietensap (borscht).
Na Warschau (‘we voelden behoefte aan meer vrolijkheid en minder zorg’) brachten ze een bezoek aan Praag en de daar wonende Max Brod. Deze had ervoor gezorgd, dat de Duitse vertaling van Sam Levita's levensdans in het Prager Tageblatt verscheen, nadat Reklam het vanwege zijn ‘te joodse strekking’ geweigerd had.
Brieven van Stefan Zweig.
Toen we die avond aten bij Max Brod en zijn vrouw maakten we nog even iets mee van de gratie van de al verdwenen Oostenrijks-Hongaarse monarchie en de geest van de daar woonachtige oude jodendom, steeds weer gevoed vanuit Polen en Rusland. Brod en zijn vrouw ontvingen ons met een gedempt-sierlijke gastvrijheid. Zijn vrouw, klein, elegant van gestalte, mooi van gezicht, bezat in hoge mate geest en geestigheid. Ze kruidde ons samenzijn met haar oorspronkelijke uitvallen, haar boutades, hanteerde met lichte zwier de oude ‘Witz’. Max Brod was een fijn artiest, een zeer intellectueel, nadenkend man. Maar toch ook iemand met een glimlach, zoals ook Kafka - naar Brod mij vertelde - geweest moet zijn. Kafka was van binnen donker, maar van buiten net zo vriendelijk, waardoor je de sombere Kafka niet erg merkte. Hij sprak veel over Kafka, had een onvoorstelbare bewondering voor hem. Ik heb het ook eens tegen hem gezegd: vindt u het niet jammer dat uw eigen werk helemaal verloren gaat achter dat van Kafka, dat u gepubliceerd hebt. Hij zei toen: ‘het is waar wat u zegt, ik vind dat ook wel jammer. Maar als ik het weer moest doen, zou ik net zo handelen. Zoveel eerbied, zoveel vriendschap voelde hij voor Kafka.
Siegfried en Hilda van Praag - zij werkte op dat moment bij Keesing - waren met andere woorden zéér persoonlijk betrokken bij de duitstalige literatuur en de joden in Duitsland en omringende landen. Dat zij zich voor de emigranten zouden inzetten, sprak dan ook bijna voor zich.
Herinnert u zich nog hoe men in 1933 onder de Amsterdamse joden reageerde op de ontwikkelingen in Duitsland?
Verdeeld, denk ik. Over het algemeen waren de joden in Amsterdam en dan vooral de volksklasse en de kleinburgers vrij optimistisch. Onder intellectuelen waren er wel, die het
| |
| |
somber inzagen. Later werd er wel gezegd: onze pessimisten zitten in Amerika, onze optimisten zijn vergast. Helemaal waar is dat natuurlijk niet. Geld en relaties speelden een cruciale rol en omdat het joodse proletariaat geen van beide had is het bijna volledig uitgeroeid. Wij - enkele intellecutelen - waren niet erg hoopvol, al wisten we eigenlijk ook niet goed wat er aan de hand was. Zelfs toen we in Londen zaten hadden we nog geen idee wat er precies gebeurde. We dachten, dat het Gruelpropaganda was. Pas via iemand van de Poolse ondergrondse, die ook in Londen zat, kwamen we te weten, dat het nog veel erger was dan we vermoeden. In 1933 hadden we daarvan natuurlijk nog geen idee.
Op 10 februari 1928 schreef Siegfried van Praag een brief aan Georg Hermann met het verzoek om een foto, die afgedrukt zou moeten worden in In eigen en vreemden spiegel, een boek ‘uit de letterkunde van en over joden’, dat datzelfde jaar nog verscheen. Vanaf dat moment ontstond er een geregeld contact tussen beide auteurs. Georg Hermann, zonder twijfel beroemd door zijn Jettchen Gebert, was volgens Menno ter Braak ‘een tijdlang ... zelfs een van de populairste auteurs ... van Nederland’. Of dàt waar is, weet ik niet; gelezen werd hij zeker: van Jettchen Gebert verschenen vóór 1940 in Nederland vier drukken; en ook Schnee, Kubinke en een 11-tal andere van zijn romans werden vertaald (de meeste overigens door Alice van Nahuys, de latere directrice van Querido). Ook schreef Georg Hermann tussen 1921 en 1926 bijna dagelijks in het Algemeen Handelsblad zijn zogenaamde ‘Brieven over Duitse literatuur’.
Al voordat Hitler aan de macht kwam werd hij door de nazistische pers bedreigd. Zijn biograaf, de Nederlandse germanist C.G. van Liere, wijst ondermeer op een artikel in de Völkische Beobachter van 7 oktober 1931. Ook vertelt hij met welke wrede voorstellingen Hermann door een nazistische kopfiguur uit Heidelberg bedreigd werd. Hoe dan ook, ná de Rijksdagbrand vluchtte hij naar Nederland. Vanzelfsprekend zou je zeggen: niet alleen had hij daar vrienden (ook Peter van Anrooy, Willem Andriessen en Karel Mengelberg), maar ook zou er een markt voor hem zijn. Op 3 maart 1933 schreef hij zich in Laren in, een jaar later in Hilversum. Zijn huis toverde hij om tot een museum (ook om financiële redenen), dat ‘een aardig beeld ... gaf van de in de dagen van Jettchen Gebert vooral in Duitsland heersende smaak onder de welgestelde burgerij’. Het was ook opengesteld.
Kort ná zijn vestiging in Nederland bracht Georg Hermann een bezoek aan Siegfried en Hilda van Praag. En - ik volg nu de biograaf van de eerste -
een oproep van daaruit was voldoende om een vertegenwoordiger van uitgeverij Allert de Lange te laten komen. Op deze avond verplichtte de uitgeverij zich om enkele van de romans van Hermann in het Duits uit te geven. Met de totstandkoming van deze afspraak begon de geschiedenis van de emigrantenliteratuur in Nederland.
Dat laatste zal wel waar zijn: Nico Rost bezocht Landshoff in april en het begin van de Duitse afdeling van Querido is dus van latere datum; pas daarná haakten de minder belangrijke emigranten-uitgeverijen als de Arbeiderspers, Boekenvrienden Solidariteit en De Gemeenschap in. Maar met de afspraken tussen Hermann en Allert de Lange was er natuurlijk nog geen ‘Duitse afdeling’ bij deze uitgeverij gesticht. Het was een ‘losse overeenkomst’. Hilda van Praag meende, dat daar iets aan gedaan moest worden...
en voortvarend als ze is, deed ze er ook wat aan... Ze ging erover praten met de directeur van het Financieel Archief, haar ‘patroon’ I. Keesing, die er voor voelde, maar al te veel hooi op zijn vork had. Daarna bezocht ze mijn uitgever Allert de Lange, dat wil zeggen de ‘jonge’ Gerard de Lange. Deze was direct in vuur en vlam,
aldus Siegfried van Praag. Hilda vervolgt in haar herinneringen:
De Lange wist mij van mijn oorspronkelijk plan om een speciale uitgeverij voor de Duitstalige literatuur op te richten af te brengen. Het zou volgens hem beter zijn dat ik deze zaak alleen met hem opzette. Dat was natuurlijk niet erg verstandig van me, want ik had noch ervaring in uitgeverszaken, noch het daarvoor vereiste kapitaal. Maar alles begon goed. De heer de Lange stelde voor, dat ik de schrijvers zelf bezocht en dat mijn man voor de gezelligheid met mij meeging. De heer de Lange wist wel, dat het hier om relaties van mijn man ging...
Zo gingen beiden op reis.
Het is moeilijk te achterhalen welke tocht de Van Praags precies hebben afgelegd. Siegfried gooit in het gesprek telkens zijn herinneringen aan deze en de reis van 1930 door elkaar en als je de memoires van Siegfried en Hilda met de inleiding, die de eerste in 1980 voor de bundel Voor het einde (33 Duitse verhalen uit de jaren 1900-1933) schreef, bij elkaar legt, dan kom je niet veel verder. In ieder geval zijn ze in Wenen bij Felix Salten geweest, in Salzburg bij Stefan Zweig en in Zürich bij Alfred Döblin. Waarschijnlijk hebben ze ook nog Ascona (Emil Ludwig), Praag (Brod) en Parijs (Roth c.s.) aangedaan.
Het was een rotgeschiedenis om door Duitsland te rijden. Ik had een onaangenaam gevoel en keek zelfs het raam niet uit. En dat terwijl ik nogal van dat land hield. Maar tijdens die reis had ik een rotgevoel. In Wenen bezochten we Felix Salten. Mijn vrouw ontmoette daar Polgar in een café en ik heb zelf in ieder geval Arnold Zweig in een café getroffen.
Felix Salten woonde in een echte rijkeluisvilla. De muren hingen vol met jachttrofeeën. Hij voelde zich ècht Oostenrijker, zeker in deze tijd, en schepte nogal op over zijn landgenoten. De dag daarop zagen we een parade van Heimwehrtroepen, die uit heel Oostenrijk bij elkaar kwamen. Een van de eerste demonstraties van de landgenoten van Salten, die vóór Hitler waren. En drommen toeschouwers...
Hoe reageerden Salten en de andere schrijvers op het voorstel van uw vrouw?
Siegfried van Praag met zijn vrouw Hilda.
We dachten, dat we hier in Oostenrijk meer Anklang zouden vinden dan bij Duitse schrijvers. Maar dat was niet het geval. Salten was één van die mensen, die er niet aan wilde geloven.
| |
| |
Hij was Oostenrijker en geloofde geen moment, dat ‘dit’ ook in zijn land kon gebeuren. Dus waarom zou hij op ons voorstel ingaan? Later werd dat natuurlijk anders en Salten heeft zich toen ook van kant gemaakt. Dat was die teleurstelling, die ook bij Stefan Zweig leefde. Bij hèm was het vooral de menselijke teleurstelling. Zweig geloofde in een soort broederschap van artiesten en intellectuelen. Die was verdwenen. Zelfs toen al gingen de mensen in Salzburg, waar hij zo bekend was, met een kringetje om hem heen. Hij had de cultus van de vriendschap hoog in zijn vaandel en daarom zei ik tegen hem: ‘maar ja, mijnheer Zweig, u hebt toch niet te klagen. U hebt toch werkelijk veel vrienden’. Ik herinner me zijn antwoord nog heel goed: ‘als ik er twee in heel de wereld heb, dan is dat veel...’. In zekere zin was hij een mondain man (je ziet het in zijn geschriften) en vertelde ons dat al die mondainiteit hem niets meer kon schelen. Dat hij bijvoorbeeld geen smoking meer aandeed; en dat zelfs zijn handschriftenverzameling (hij had brieven van o.a. Marie Antoinette, Montaigne en Napoleon) hem niets meer kon schelen. Hij had er absoluut geen zin meer in.
Zweig en Salten waren op het moment, dat u deze reis maakte, nog geen ballingen. Döblin wèl. Heeft u nog herinneringen aan de omstandigheden, waarin deze leefde?
Ja, daar kreeg je echt het gevoel van ‘emigranten’. Die man zat daar met zijn vrouw en een paar kinderen... Voorzover ik me herinner was er een mooi uitzicht. De emigrantenellende ten top. Een kleine kamer, ontzettend slordig. Ik ben ook slordig, maar die emigrantenslordigheid is heel anders. Daar liggen de koffers nog open en lappen over de stoelen. Misschien ook nog een stuk aangesneden brood op tafel. Die sfeer, die ballingensfeer hing heel duidelijk in de kamer van Döblin. Hij was vriendelijk, maar somber. Ik herinner me niet meer goed, hoe hij op ons voorstel reageerde.
De herinneringen borrelen bij Siegfried van Praag ongeordend op. Telkens opnieuw komt hij terug op Stefan Zweig, op hun gemeenschappelijke belangstelling voor Frankrijk en de Franse geschiedenis en het èchte contact, dat er tussen hen bestond. Niet voor niets dan ook droeg hij hem zijn boek De dolle maagd op (1953); en evenmin is het toeval dat Van Praag ook een geromantiseerde biografie schreef over de 18de eeuwse dichteres van wie Verlaine - zegt men - het distichon en het 11-lettergrepige vers gepikt zou hebben: Marceline Desbordes-Valmore.
Zweig was in zaken heel voorzichtig. Hij verbond zich niet om bij de nieuwe Duitse afdeling van De Lange uit te geven. Later is Gerard de Lange zelf nog eens naar Stefan Zweig toegereisd, samen met Joseph Roth. Het verhaal hoe deze twee, de uitgever en de schrijver, stom bezopen elkaar steunend die steile Kapuzinerberg moesten afdalen - want Zweigs villa stond boven op die berg - is treurig en lachwekkend en valt zo helemaal buiten de gematigde levenssfeer van Stefan Zweig
(Arend en de Mol).
De naam Joseph Roth roept bij Van Praag geen sympathieke herinneringen op.
Wie ik een groot schrijver vond, maar een afschuwelijk man, dat was Joseph Roth. Een afschuwelijke vent. Mijn vrouw heeft hem op deze reis uitgebreid gesproken. Ik zal ook wel een paar woorden met hem gewisseld hebben, maar had in ieder geval totaal geen contact met hem. Dat hele milieu daar, dat vloekte enorm met Parijs. Ja, ik kwam daar als iemand, die Frans had gestudeerd, enigszins ‘franciserend’, tegen in opstand. Het hoorde er helemaal niet bij. Het vloekte met de Parijse sfeer, het vloekte met de St. Germain des Prés en het was er precies middenin, in café Des Deux Magots. Wat vooral niet paste was de manier van discussiëren. Het waren literaten met literaten-gediscussieer zonder veel geestigheid. Fransen houden ook wel van discussiëren, maar meestal loopt dat toch op een enigszins lichte atmosfeer uit. Daarbij, Des deux Magots was een typisch Frans café. Het Frans karakter ervan was met de groep volledig verdwenen. Ik voelde me er niet meer in Parijs. Vroeger was ik ook wel in Das Romanische Kaffee in Berlijn geweest. Dáár hoorde dat, maar hier niet, in Parijs. Als een stel ontwortelden zaten ze daar, gegroepeerd rond hun koning Joseph Roth. Atijd bezopen. Een miserabele sfeer.
Na de terugkomst van Siegfried en Hilda van Praag in Nederland ontstonden er moeilijkheden met Gerard de Lange. Toke van Helmond in haar korte geschiedenis van deze uitgeverij: ‘Waardoor die ruzie tussen Gerard de Lange en Hilda van Praag veroorzaakt is, weten we niet’. Siegfried:
Met Gerard de Lange kon ik wel opschieten, maar hij was wel een vreemde kerel, hoor. Hij zoop verschrikkelijk en men zei, dat hij ook nogal een vrouwenloper was. Maar dat weet ik niet. In ieder geval is hij ontzettend onaardig tegen mijn vrouw geweest. Hij was lui en dat botste nogal met Hilda, die juist enorm voortvarend was. Gerard de Lange zal wel gedacht hebben: ik moet die lastige vrouw zien kwijt te raken. Bovendien: er werd geïntrigeerd! Die Landshoff zat bij Querido, Landauer ook. Beiden hadden ze bij Kiepenheuer gewerkt en wilden Kesten, die daar ook gewerkt had, er eveneens bij hebben. ‘Die weet er toch veel meer van’, moeten ze gezegd hebben. Mijn vrouw moest er daarom uitgedrukt worden.
Siegfried van Praag heeft nog steeds een nare nasmaak van de ‘affaire’ rond Der Scheiterhaufen. ‘We wilden’, zo zegt Hilda in haar herinneringen, ‘bij Allert de Lange onder de naam Der Scheiterhaufen een bloemlezing uit het werk van de Duits-joodse schrijvers uitgeven, zoals eens de geuzen van hun scheldnaam een eretitel hadden gemaakt. Maar tot mijn verontwaardiging wensten deze schrijvers deze eretitel niet te accepteren en het boek verscheen onder de titel Novellen deutschen Dichter der Gegenwart. Siegfried noemt dit product een ‘getuigenis van lafheid en hypocrisie’.
Een slappe streek. Daarvoor ben ik veel te zionistisch. Dat joodse minderwaardigheidsgevoel en utiliteitsdenken. In dergelijke belangrijke dingen mag je geen utilarist zijn. Want deze joodse emigranten dachten: ‘in een jaartje is het weer afgelopen, dat kunnen we weer in Duitsland publiceren en zitten we met zo'n lied opgescheept...’. Uiteindelijk waren zij ook optimisten. Laf vond ik dat. Ze wisten heel goed wat er aan de hand was en bovendien: de meesten van hen (Max Brod bijvoorbeeld niet) waren typische assimilanten. Ik kan dat best begrijpen. Ik ben zelf ook voornamelijk in de Joodse cultuur opgegroeid. Maar dat mag niet, zoals in dit geval, tot lafheden leiden.
Na deze breuk hebben Siegfried en Hilda van Praag zich nog nauwelijks met de emigrantenliteratuur bemoeid. Hilda heeft Gerard de Lange nog een tijd koppig achtervolgd en daar een redelijke afkoopsom aan overgehouden. Siegfried heeft alleen nog gepoogd de emigrantensfeer in een roman te schetsen: Pension Wessels, dat in 1939 bij Querido verschenen is. Bij lange na niet het beste, dat ik van hem ken, maar historisch zeker interessant, omdat het de enige Nederlandse roman is, die expliciet onder Duitse emigranten speelt.
Pension Wessels (het boek zou eigenlijk Pension 1938 moeten heten, maar Querido vond dat geen goede titel) speelt volledig in het joods milieu in Amsterdam, eerst in de Ruyschstraat, daarna op de Weteringschans. Het pension, gedreven door twee
Sinds vele jaren had ‘Neérlands Israël’, zoals het plaatselijke joodsche blaadje deze gemeenschap noemde, in rust geleefd. Pension Wessels had er de waardigheid van overgenomen en weerkaatst in kalmen glans. Toen waren plotseling de rustige mensen van het gemoedelijke pension opgeschrikt door wat er in Duitschland was gebeurd. Die Rijksdagbrand in februai; het aan het bewind komen der Nationaal-Socialistische Partij; de boycott der joodsche winkels op 1 april.
| |
| |
Deze wilden gebeurtenissen brachten zelfs onrust in de kalmste zielen van Neérlands Jodendom (...). De tijd was belangrijker dan de bessen geworden.
Hiermee worden de ontwikkelingen versneld: dr. Manfred Behrenstein, een imposante man (‘Zijn ferme buik ademde zwaar als een paardenromp’), vestigt zich in het pension en werkt er aan zijn levenswerk: een beschrijving van de corruptie van het Hitlerrégime; David Ben Assoer, een wat pooierige figuur, verleidt een van de vrouwelijke gasten, maakt haar zwanger en laat haar vervolgens klassiek vallen; wat later betrekt het echtpaar Resinger Pension Wessels: berooid proberen zij hun vroegere ‘stand’ op te houden; ná hen volgen anderen. Het eens zo rustige pension groeit uit tot een doorgangshuis.
Op aandringen van dr. Behrenstein zoeken de beide juffrouwen een grotere behuizing. Het begin van de ellende: zij kunnen hun schulden niet betalen, het pension raakt niet vol, de emigranten-gasten hebben geen geld... Volgen faillissement, redding op het laatste nippertje en terugkeer naar een kleinere behuizing...
Frappant vooral vond ik, dat Van Praag zowel Behrenstein als David Ben Assoer als vrij onsympathiek getekend heeft. Stak daar méér achter dan een boeiende literaire plot? In een brief antwoordde hij hierop het volgende:
Ik was en ben Zionist. Wij Zionisten zeiden: ‘De Goden hebben mensen’. Nu moet ik eerlijk zeggen, dat ik noch Behrenstein, noch David Ben Assoer antipathiek over de hele lijn vind.
Alleen gevaarlijk voor andere mensen. Indien ik me goed herinner wat ik met dit boek eigenlijk wilde, is het dit: iets van het emigrant-zijn en het emigranten-leven in het Nederland van 1938 weer te geven. En vooral de komst van enkele uit andere joodse gemeenschappen losgeslagen individuen in het kleinburgerlijk en burgerlijk-gemoedelijk deel van het Amsterdamse jodendom. De twee mannen heb ik gekend. Aan Behrenstein ontleende ik de hoofdtrekken van zijn reëel karakter, meer niet. Maar de geschiedenis van Ben-Assoer is een ‘ware geschiedenis’. Alleen vind ik, dat ik er niet in geslaagd ben deze in al haar triestheid en noodlottigheid uit te beelden. Dit had ik misschien in een aparte novelle of kleine roman kunnen doen. Hij heette Glückmann en noemde zich in Zuid-Amerika Ben-Aventura, was een charmante, begaafde, in sommige opzichten gevoelige kleine oplichter. Als mini-charmeur moest hij die Amsterdams-joodse burgervrouw wel gek maken. Ik zag het gebeuren en aankomen. Glückmann sprak zo'n acht talen en kon daarin ook redevoeringen houden. Al was hij een klein oplichtertje, toch bracht ik hem bij mijn ouders thuis. Toch een bewijs, dat ik hem - ondanks alles - sympathiek vond. Behrenstein (een dr. Brill) was plomper, geleerder en deed gewichtiger, veel te zwaarwichtig-gewichtig. Het is nooit in mij opgekomen negatieve kanten van Joden of van Joodse emigranten speciaal uit te beelden. Alleen een gistingsproces tussen groepen en enkele verwante maar toch verwijderde individuën.
Sympathiek en naar mijn mening ook het best heeft Van Praag het echtpaar Resinger getekend, vooral in het een na laatste (16de) hoofdstuk. Het echtpaar, dat in armoedige kleren en zonder geld door Amsterdam loopt, op zoek naar een uitweg; weigert om hun armoede aan de buitenwereld te erkennen, op tijd de huur betaalt en koppig vasthoudt aan de sfeer van salon en Herrenzimmer; de man, die zijn vrouw practische problemen wil besparen: ‘De ouderwetsche levenswijze van zijn vrouw, hare onzakelijkheid was de laatste weelde, die hem van zijn leven overbleef’; zijn laatste poging om bij een voormalige zakenrelatie een baan te krijgen: de reis erheen, die drie (geleende) guldens kost en het voor de hand liggende, ‘vriendelijke’ antwoord: ‘Maar mijn waarde Resinger, onmogelijk, volkomen onmogelijk, wij zouden last krijgen met de vreemdelingenpolitie’. Hier de weigering om te leven, zoals Döblin in Zürich. In plaats daarvan de reis ‘naar een land waar geen visum vereischt werd...’.
|
|