| |
| |
| |
Chris v.d. Heyden
Rond Werner Cahn
‘Ik ben een kind uit een braaf joods burgerlijk gezin uit Olis, een dorpje dat nu in Solingen is opgegaan. In de keuze van mijn ouders was ik enigermate voorzichtig. 'n Leuke jeugd gehad, geen geldzorgen. Mijn vader is in de Eerste Wereldoorlog gesneuveld, mijn moeder later hertrouwd. Al heel vroeg hebben we een behoorlijke erfenis gekregen, waardoor we onafhankelijk werden. Vóór de Eerste Wereldoorlog zijn mijn ouders naar Gladbeck in Westfalen verhuisd, waar nooit een beroemd mens geboren is, behalve Riesener, de meubelmaker van Lodewijk XVI, die weer een oom van Delacroix was’.
Werner Cahn, joods-Duits emigrant, al sinds 1934 in Nederland. Een klein man met pretoogjes. Een zwaar Duits accent, dat eigenlijk grappig is, maar aanhoudend door hem vervloekt wordt. Een interieur, dat het midden houdt tussen nette opschik en een studentenkamer.
Overal schilderijen, tekeningen, boeken. Veel Duitse literatuur, tot in de gang toe. Daarbij een aantal unieke uitgaven, ondermeer een genummerd exemplaar uit een oplage van 100 (of zo) van Wälsungenblut van Thomas Mann, gesigneerd door der Meister. Zijn vrouw, die als secretaresse van Landshoff wel en wee van Querido-Verlag van nabij heeft meegemaakt, dribbelt in het rond. Gaat even zitten en roept: ‘Ik zeg niets!’ Zegt dan natuurlijk toch wat en wijst bestraffend naar het bandrecordertje. Of drukt zelf de pauzeknop in. Ik had een boekje uit de Reclam-serie over Exil bij hen achtergelaten (het deel over Nederland en Spanje), waarin een gedeelte van de briefwisseling tussen Landshoff (Querido) en Arnold Zweig was opgenomen. Later, via de telefoon, vertelde mevrouw Cahn mij dat zij het gros van die brieven geschreven had. Een beetje onhandig hoor ik mezelf op het bandje zeggen: ‘Ik wil u wel verleiden, hoor...’ (tot uitspraken bedoelde ik). Het is me niet gelukt.
Werner Cahn is niet iemand, die grote lijnen schildert. Integendeel, details en anecdoten vormen het hoofdbestanddeel van zijn verhaal. Dat alles gebracht in een sfeer en op een toon van vrolijke berusting: ‘het is zó geweest, het was niet leuk, maar wat kan je anders dan er met een knipoog naar kijken?’ Daar steekt geen nonchalance of oppervlakkigheid achter, maar een soort optimisme, dat voortkomt uit een - ik denk - vrij ongebruikelijke manier van verwerking van het verleden. Het verleden - wel te verstaan - van een Duitse jood, die de jaren '30 en de oorlog in Amsterdam heeft doorgebracht. Bij Cahn vind je niet, zoals bij tal van zijn lotgenoten, die atmosfeer en houding, die Stephen Spender in de jaren '30 met de volgende dichtregels uitdrukte:
Who live under the shadow of war
What can I do that matters?
Die schaduw blijft, natuurlijk! Maar in zijn geval wordt niet alles vóór en ná de oorlog door die schaduw verduisterd.
| |
Duitsland
Ná zijn eindexamen in 1923 ging Werner Cahn eerst in München studeren, waar hij het begin van Hitler's activiteiten nog meemaakte. De afloop ervan zelfs vrij intens, omdat hij enige tijd in huis woonde bij de weduwe van één van de politiemannen, die bij het neerslaan van de opstand (‘Hitlerputsch’) om het leven kwam. Ná München studeerde Cahn nog in Keulen en Wenen. In de eerstgenoemde stad zelfs bij Arthur Kutscher, wiens Grundriss der Theaterwissenschaft (althans in Utrecht) nog steeds gebruikt wordt. In deze richting promoveerde Cahn ook op - hoe actueel! - Nietzsches invloed op de dramatiek van de ‘jongsten’ (Brecht, Bronnen, Hasenclever). Op mijn vraag wat Nietzsche nu eigenlijk voor hem en zijn leeftijdsgenoten betekende, krijg ik een vaag antwoord. Cahn mompelt iets over Ubermensch en dat Nietzsche geen filosoof, maar een dichter was en daar blijft het bij. De dissertatie was overigens onvindbaar, ook in de bibliotheken.
Aan het eind van de jaren '20 vestigde Cahn zich in Berlijn, waar hij in 1932 (‘met volledige veronachtzaming van de ontwikkeling, die zich met de nazi's voordeed’) een uitgeverij voor toneelwerk oprichtte. Hij kwam tot de uitgave van slechts één toneelstukje, van een vriend, Leo Herzog.
Hij is volledig vergeten en terecht. Herzog was een acteur, die in opdracht van het zogenaamde Kultusministerium een propagandastukje onder de titel ‘Blauwe jongens’ geschreven had. Een gezondheidsstukje over de tuberculose. Tamelijk stom, hoor. Over een jongen, die ziek was, graag zeeman wil worden en uiteindelijk natuurlijk toch geneest.
Voelden jullie eind 1932, begin 1933 nu wat er te gebeuren stond?
Er hing een uitermate onrustige, ambivalente sfeer. We namen de dreiging eigenlijk niet serieus. Zoiets kan niet, dachten we. Al vóór 1933 had ik Mein Kampf gelezen. Belachelijk, belachelijk. Slecht Duits, heel verkeerde beelden. Ik herinner me, dat we er grapjes over maakten. Zoiets kan eenvoudigweg niet. Toen kwam toch de verassing. Ik ben nog in Berlijn gebleven tot de Rijksdagbrand (27-28 febr.). Met Leo Herzog ben ik 's avonds laat nog van het westen van Berlijn door de Tiergarten naar de brand gaan kijken. Je kon er niet bij, alles was afgezet. ‘Nu wordt het tijd om weg te gaan’ moet ik op dat moment gedacht hebben.
Een van de dingen, die ik tussen de Machtsübernahme en de Rijksdagbrand nog gedaan heb, was het redden van Feuchtwangers zeer waardevolle bibliotheek. Ik was goed bevriend met Feuchtwanger, die zo'n beetje staatsvijand nummer I was en op dat moment een lezingentournee door de Verenigde Staten maakte. Hij kon zelf dus niets doen. Het ging vooral om zijn dagboeken. Feuchtwanger was een man, die nogal van vrouwen hield en in de dagboeken stonden dingen, die in ieder geval niet voor publicatie bedoeld waren. Eén of twee jaar daarvoor had Feuchtwanger in Berlijn Grunewald een nieuw huis laten bouwen, in de Gustav Mahlerstrasse. Een zeer deftige buurt. Enkele dagen ná de machtsovername werd zijn huis in beslag genomen. Met een dienstman en een handkar ben ik ernaartoe gegaan en heb de zaken er gewoon uitgehaald. De portier, die daar een kelderwoning had, heb ik iets gegeven. Tegen die dienstman heb ik gezegd: ‘ga maar naar het station toe en geef het in de bagageruimte in bewaring’. Toen kwam de SA, mijn hart zat hier (wijst op zijn keel). Gelukkig bleef ik rustig. ‘Wat doet u hier?’ ‘Nou’, zei ik, ik ben die en die boekhandelaar (de naam van een boekverkoper aan de Mommsenstrasse schoot me te binnen), die jood Feuchtwanger heeft bij mij nog boeken gekocht en niet betaald.
| |
| |
Daarom heb ik ze maar even opgehaald. Jongens, willen jullie een biertje drinken?’ We zijn een kroegje binnengegaan en ik heb heel wat biertjes moeten betalen. Maar die boel was eruit. Gek, hoe het een zich uit het ander ontwikkelt. Ik ben beslist geen held, maar gelukkig vrij gevat. Het lukte. En waarschijnlijk ben ik net als de andere keren, dat zoiets me gelukt is, achteraf doodsbleek geworden en heeft mijn hart tot hierboven geklopt. Mijn eigen bibliotheek (nou ja, bibliotheek is overdreven, maar ik had toch een aardige portie boeken) heeft ook nog een avontuurlijke geschiedenis beleefd. Een aantal van de boeken, die de nazi's in beslag genomen had, heb ik hier in Amsterdam later weer teruggevonden. Je weet, ze exporteerden die boeken vooral om deviezen te krijgen en ook wel om de markt voor de emigrantenuitgevers te verpesten.
Na de Rijksdagbrand, de dag vóór de joden-boycot, ben ik uit Duitsland weggegaan. Dat was 31 maart. Mijn vrouw (ik kende haar toen nog niet) is diezelfde dag de grens met Nederland overgestoken. Eerst naar Zwitserland, waar ik een dag of 14 gebleven ben. Daar heb ik ook Feuchtwanger ontmoet, die uit de VS kwam. Hij zei mij hetzelfde als zovelen: ‘ik ga terug, ze doen me maar een proces aan’. Hij geloofde nog altijd aan de rechtsstaat en was hoogst verbaasd, dat ik hem dat afraadde. ‘Waanzin is het. Je wordt aan de hoogste boom opgehangen. Als je geluk hebt. Onmogelijk’. Hij heeft het eigenlijk niet willen geloven.
Via de zwager van een vriendin heb ik in Bern een transitvisum voor Frankrijk kunnen bemachtigen. Daarmee mocht je een week of drie blijven. Iemand gaf mij het advies om bij de paspoortcontrole aan de Franse grens een bankbiljet tussen mijn papieren te stoppen. Dan zeg je niets; die man begrijpt wel waar het om gaat. Zó krijg je geen stempel.
In Frankrijk ben ik direct naar Feuhtwanger toegegaan, die buiten Sanary een huis op een schiereiland gehuurd had. Dat huis is nu niet meer te vinden. Later had Feuchtwanger een huis in Bandol.
Dat staat er nog wel. Dáár ben ik meer dan een jaar gebleven. In augustus 1933 ben ik nog 'n keertje teruggegaan naar Duitsland. Ook toen nog kon je vrij gemakkelijk over de grens komen. Voor ik vertrok uit Sanary kwam Heinrich Mann bij me, omdat hij gehoord had dat ik terugging. We gingen naar het beroemde café Le Marine. Mann gaf me daar een exemplaar van Der Hass en vroeg me dat af te geven bij de generaal, die toentertijd Kriegminister was. Ik moest zoiets zeggen als: ‘ik (Heinrich Mann) ben nooit een vriend van het pruisische officierencorps geweest, maar hun integriteit en plichtsbesef waardeer ik. Maar aan die zwendel van de nazi's moet een einde gemaakt worden’. Een onmogelijk verzoek natuurlijk. Ook weer die typische naïviteit, die Feuchtwanger eveneens had.
Die reis in augustus naar Duitsland heb ik ondermeer gemaakt, omdat Feuchtwanger daar nog geld had. Dat wil zeggen, een soort pandbrieven, die ik via iemand bij een bank in Düsseldorf in baar geld wist om te zetten. Met dat geld, 38000 mark, ben ik naar een voorstad van Baden-Baden gegaan, waar ik een zekere De L'Espinasse trof. Dat was een Nederlandse ingenieur, die bij de Rijncommissie werkte, zijn zetel in Straatsburg had en diplomatieke status bezat. Deze L'Espinasse heeft het geld in zijn broekzak gestopt. 's Avonds hebben we elkaar in Straatsburg weer ontmoet. Deze man, die heel wat voor de emigranten gedaan heeft, had op deze reis ook een Duitse advocaat meegesmokkeld’.
| |
Sanary
Sanary-sur-mère, Bandol: tussen Marseille en Toulon. Twee kleine vissersplaatsjes, overstroomd door Duitse emigranten. Sanary-sur-mère door Ludwig Marcuse (spottend of in ernst?) Hauptstadt der Deutschen Literatur genoemd. Sanary-lesboches (=de moffen) zeiden de Fransen in de omgeving, die van dat brabbeltaaltje niet veel begrepen.
Het zal deels toeval, deels noodzaak geweest zijn, dat zo'n groot aantal Duitse emigranten hier aan de kust van de Provence verbleef. Toeval: omdat de gebroeders Mann en Feuchtwanger hier een woonplaats vonden en daarmee als magneten anderen aantrokken (Thomas bleef overigens maar kort, Heinrich zat in Nice); noodzaak: omdat, zoals het Pariser Tageblatt in maart 1934 schreef, het leven daar goedkoper was dan in Parijs koper was dan in Parijs.
Ludwig Marcuse wijdde in zijn autobiografie (Mein zwanzigstes Jahrhundert) een heel hoofdstuk aan dit ‘centrum van de Duitse literatuur’. En omdat in Sanary Feuchtwanger trekpleister nummer 1 was, Werner Cahn vooral met hem contact had en Marcuse een tijdlang zijn buurman was, is het de moeite waard daaruit enkele stukjes te vertalen:
‘De Duitse schrijvers vonden het niet voldoende om in de diaspora met hun lotgenoten in uitgeverijen, bloemlezingen en tijdschriften verenigd te zijn. Zij wilden ook met elkaar spreken: plannen maken, hopen, treurig en vertwijfeld zijn. Dat verklaart, waarom tussen 1933 en 1939 in Sanary, in dat kleine vissersnest ten westen van Toulon, de volgende personen in één van de twee cafés aan de haven bij elkaar zaten: Thomas Mann en Bruno Frank, Arnold Zweig en Lion Feuchtwanger, Ernst Toller en Bert Brecht, Alfred Kerr en René Schickele, Piscator en Antonina Vallentin, Julius Meier-Graefe en de schilder Leo von König (één van de weinige bezoekers uit Duitsland), Fritzi Massary en Mops, de dochter van Sternheim, Hermann Kesten en Friedrich Wolf, Franz Werfel en Wilhelm Herzog, Arthur Koestler en professor Gumbel, Spiero en Klossowski, Rudolf Leonard en Balder Olden met zijn vrouw, die Primavera heette.
De geschiedenis van de ontdekking van Sanary is nog niet geschreven (nog steeds niet, hoewel de Duitse tv een programma over dit plekje voorbereidt, cvdh). Het plaatsje werd zo beroemd, dat de Amerikaanse FBI mij voor mijn inburgering in de VS telkens weer vroeg: please, tell us something about the German colony Sanary (...).
Ik kan Sanary niet meer fotograferen, alleen nog maar vervangen door een liefdevolle beschrijving. Rivièra en Côte d'Azur klinkt veel te groots voor ons nietig toevluchtsoord (...). Het was zo klein, dat ik ermee vergroeien kon. De winter kort en zacht, met rozen, witte tijm, vroege mimosa en anjelieren. Voor iemand, die uit het Noorden kwam, bestond de winter er helemaal niet. In januari al werd het opnieuw lente. Wij zwierven over de landerijen: de velden met narcissen betoverden en streelden ons zozeer, dat ik nog op de meest sombere momenten zin kreeg in het leven.
Lion Feuhtwanger in Sanary-sur-mer.
Velen klaagden over de mistral: men voelde zich erdoor overmeesterd, evenals de cypressen, die er zo krachtig door neergedrukt werden, dat ze niet meer omhoog konden komen. Toen ik hier kwam kende ik deze mistral slechts van naam, uit het mooiste gedicht van Nietzsche: hij werd mijn vriend,
| |
| |
omdat hij op mij hetzelfde effect had als op de hemel. Hij veegde de wolken weg; ik werd helemaal wit’.
Het lijkt (op het eerste gezicht althans) onwaarschijnlijk na deze beschrijving, maar Werner Cahn antwoordde het volgende op mijn vraag, wat voor een man deze Marcuse was:
Ik heb ze nog goed gekend, Marcuse en zijn vrouw. Een zeer depressieve man. We noemden hem de ‘bange leeuw’: rood haar en een tamelijk grove kop. Een zeer terughoudend iemand. Ná de oorlog heb ik hem nog 'n keer op de Frankfurter Buchmesse ontmoet. Een beetje enthousiast liep ik op hem af. Hij herkende mij niet en alleen dankzij zijn vrouw werd bij hem enigszins het idee weggenomen, dat ik een agent provocateur was.
Na zijn komst uit Duitsland (met het geld!) speelde Cahn ondermeer een tijdje chauffeur voor de Feuchtwangers, omdat Marta haar been had gebroken en niet in staat was haar auto te besturen (‘een oud peugeotje, een oeroud ding, dat nog een achteras zonder differentiaal had’). Wat dat laatste precies betekent, weet ik niet, maar het klinkt prehistorisch. En Feuchtwanger reed natuurlijk niet zelf. ‘Feuchtwanger achter het stuur... Hoe kom je erbij...?’
Cahn vertelt er zelf niets over, maar meedraaien in de Feuchtwanger-gemeenschap kan niet gemakkelijk zijn geweest. Tenminste, als we de volgende beschrijving van Marcuse mogen geloven:
‘Feuchtwanger woonde in een prachtig huis, hoog boven de zee (...) In de tijd dat wij elkaar buren waren viel mij vooral zijn onverstoorbaarheid op, zelfs in de meest opwindende tijden. Op een regenachtige avond in 1934 werden vlakbij, in Marseille, de Franse minister van buitenlandse zaken Barthou en Alexander van Joegoslavie vermoord. We luisterden naar de radio, praten opgewonden. Er waren wilde geruchten in omloop en wij spraken onze vermoedens uit. Op het landweggetje naar Six-Fours werd ik gearresteerd: Feuchtwanger lag om negen uur in bed en las Plutarchus' Filosofen en Regenten. Waaruit bestond nu die sterke muur, die hem zijn leven lang zo goed beschermde? Het was een muur in vier lagen. De binnenste en sterkste laag: een onverstoorbaar zelfbewustzijn, dat hem immuun maakte tegen kleine en grote hatelijkheden en ervoor zorgde, dat hij nooit aan zichzelf twijfelde. Zijn wereldsucces bevestigde de hoge dunk, die hij van zichzelf had. Tegenover iedere kritiek stelde hij een statistiek: dat op ieder uur zo en zoveel lezers met één van zijn vele boeken zaten.
De tweede laag van zijn vesting bestond uit trots te behoren tot het oudste cultuurvolk, dat al las en filosofeerde, toen de voorouders van de jongere volkeren (die nu zo gewichtig deden) nog in de eikentoppen van de teutoonse wouden zaten. (...) De vierde muur van zijn vesting heb ik hem met eigen ogen zien optrekken. De bibliotheek, die hij in Berlijn bij Hitler had moeten achterlaten - beslist niet om te lezen - kende ik niet. Nu maakte hij aan de Middellandse Zee nieuwe muren met boeken. In Sanary vond hij iemand, die voor hem de werken van Flaubert en andere huisgenoten naar wens inbond. Hij leefde letterlijk temidden van de wereldliteratuur. Waarheen hij ook verdreven werd, hij omgaf zich direct weer met scharen vereerde gestorvenen uit alle eeuwen. (...) Zijn leven was strak geregeld. Bezoekers, die hem uit café La Marine opbelden, kregen te horen: ‘de heer Feuchtwanger zou het plezierig vinden als u van 4 uur 30 tot 6 uur 15 bij hem kwam’.
In deze omgeving en sfeer heeft Werner Cahn ongeveer een jaar geleefd. Ik had hem er graag meer over willen vragen, maar door een tegenvallend verblijf in het ziekenhuis liep ons tweede gesprek in de soep.
‘Ik heb in Sanary eigenlijk niet zoveel gedaan. Ik had nog steeds een beetje geld. Bovendien, net zoals alle emigranten in heel de wereldgeschiedenis, ben ik weggegaan met het besef: ach, die maand of twee dat dat duurt..., die zing je wel uit. Een zomer in Sanary en Bandol was dan natuurlijk ideaal.
Langzamerhand raakte mijn geld natuurlijk op. Ik ben toen zo'n beetje kellner gaan spelen en sportleraar. Nog wat zwemlessen gegeven. Zo midden 1934 had ik ècht geen geld meer. Ik moest iets verzinnen en meldde me vrijwillig bij het Franse leger. Dat was niet alleen een manier om geld te verdienen, maar zó kon je ook Fransman worden. Goddank is dat niet gelukt, anders was ik waarschijnlijk bij de Maginot-linie of in Noord-Frankrijk gesneuveld. Nee, het ging anders. Op een goeie dag kwam Fritz Landshoff naar Sanary om met Feuchtwanger en enkele andere schrijvers voor Querido te onderhandelen. Bij dat bezoek ontmoette ik Landshoff weer, die ik al sinds 1928 uit Berlijn kende. Vluchtig, maar we kenden elkaar. Toen hij terugging heb ik hem naar Toulon gebracht. Daar hebben we nog wat rondgewandeld, naar de oorlogshaven gekeken, waar Napoleon scheep ging naar Egypte. En toen zei Landshoff: ‘Luister eens, ik kan je in Amsterdam gebruiken. Ik heb een lector nodig’. Zo ben ik naar Amsterdam gekomen’. Nog één anecdote uit Sanary en wel over Huxley, die daar al in maart 1930 een huis gekocht had (met de originele naam Villa Huley):
In de tijd dat Marta Feuchtwanger vanwege haar beenbreuk in het ziekenhuis van Toulon lag, ging ik op een avond naar de Huxley's om haar op te bellen. Feuchtwanger had op dat moment Brecht op bezoek. Huxley ... die merkwaardige lange kop en dat lichaam, dat uit een meetlat bestond... Ik beland daar in de volgende scène: Huxley zit in de tuin met zijn familie en met een reusachtige Mexicaanse hoed op, patroongordels om enzovoort. Volledig op zijn Mexicaans gekleed. Blijkbaar had hij dat nodig om in de ‘sfeer’ te komen: hij schreef op dat moment één van zijn Mexicaanse boeken.
Zonder twijfel was dit Beyond the Mexique Bay, waar Huxley tussen juni en december 1933 aan werkte.
Had u problemen aan de grens, toen u van Sanary naar Nederland ging?
Nee, niet de minste. Ik was namelijk zogenaamd geen emigrant. Ik was door een Nederlandse uitgeverij hierheen gehaald. Dit maakte natuurlijk niet het minste verschil, maar voor de wet wel. Natuurlijk moest ook ik me ieder half jaar bij de vreemdelingenpolitie melden. Problemen leverde dat nooit op. Ik had namelijk een ‘bijzondere verhouding’ met de politie. Ieder half jaar moest je je daar melden voor verlenging van de werkvergunning. Ik ging nooit en kreeg dan een kaartje thuis, waarmee ze je opriepen. Als je met zo'n kaartje kwam werd je meteen voorgelaten. Anders moest je uren wachten. Het was geen slimheid van me, maar toeval dat ik daarop gekomen ben. Die lui van de politie vonden het ook amusant. Ik had altijd leuke gesprekken met ze’.
| |
Amsterdam
‘Mijn eerste nacht in Amsterdam zal ik nooit vergeten. Landshoff had voor mij een kamer gehuurd in een hotel aan de Warmoesstraat, het Eden Hotel (het bestaat nu niet meer). Ik had er een kleine kamer met warm en koud stromend water, voor 2,50 per nacht, inclusief ontbijt. Dat ontbijt was van dien aard, dat ik de hele dag niets meer hoefde te eten. In ditzelfde hotel verbleef Joseph Roth, wanneer hij in Amsterdam was.
De titel ‘lector’, die ik bij Querido had, was wel een groot woord voor mijn baan. Ik was eerder een soort manusje van alles. Overigens vond ik daar, behalve boeken en een kast ongelezen manuscripten, die ik af moest werken, ook nog de secretaresse van Landshoff: nu mijn vrouw’.
Heeft u nog contacten onderhouden met de auteurs, bijvoorbeeld met Roth? (De naam Cahn komt niet voor in het nummer van de Engelbewaarder over Roth in Nederland).
Ik weet niet precies meer welk jaar het is geweest, maar ik was nog bij Querido. Roth had een voorschot voor ik weet niet meer welk boek gekregen en zat in het Eden Hotel daaraan te
| |
| |
schrijven. Ik had de taak om te proberen hem bij tijd en wijle een stuk manuscript te ontfutselen. Dat gebeurde meestal op een zaterdag. 's Morgens, zo op het ontbijt uur, kwam ik dan bij hem. De fles sterke drank stond al op zijn tafel. Ik moest met hem drinken.
Het Eden Hotel met de hotelboot.
Aan hem viel nooit iets te merken, maar ik kwam meestal een beetje aangeschoten op de uitgeverij terug. Soms met een stuk tekst, soms ook niet. Hij was een charmante causeur, een geestige vent. Ik heb alleen geboeid geluisterd en geborreld. Roth was een merkwaardige man. Een groot schrijver, als karakter niet zo ... aangenaam. Hij was in die tijd zeer bevriend met Irmgard Keun, die nog geregeld bij ons is geweest. Ook zij had geen antipathie tegen alcohol.
Een zeer amusante vrouw, die op dat moment in Amsterdam woonde. Ze was zeer goed bevriend met de vreemdelingenpolitie. Toen haar eerste boek in Nederland verscheen, wilde ze aan al haar vrienden bij de politie een exemplaar opdragen. Ze wist alleen niet wat ze erin moest schrijven. Bij Querido zat ze daarover te peinzen en schreef na lang beraad in het eerste boek: Gott gebe Friede, Irmgard Keun; het volgende: Dass Gott Friede gebe, Irmgard Keun, Möge Gott Friede geben, Irmgard Keun, enzovoort’.
Uw Nederlands is nog steeds niet, zoals u zelf ook zegt, ‘perfect’. Leverde de taal jullie grote problemen?
Met opzet heb ik in de tijd dat ik bij Querido werkte geen Nederlandse lessen genomen. Ik was bang anders bepaalde woorden over het hoofd te zien of te verwarren (bijvoorbeeld van en von). Bovendien dacht ik - verwaand als wij emigranten waren: ‘dat dialectje leer je zo’. Nou, ik heb het tot op heden nog niet geleerd. Wat ik aan Nederlands kende en leerde destijds was wel een bepaald ‘soort’ Nederlands. Ik had namelijk een abonnement op De Groene en het Handelsblad. Dat was duidelijk te horen. Ik sprak een gedragen deftige krantenstijl, die je van normale mensen niet hoorde. Nog altijd kan ik niet goed ‘graag’ en ben ik geneigd ‘gaarne’ te zeggen.
Zeer typisch voor dat taalprobleem was het boek van Hans Erich Priester, dat ik voor Querido bewerkt heb en dat in 1936 onder de titel Das Deutsche Wirtschaftswunder verscheen. Priester was econoom, een Duitse jood, getrouwd met een christenvrouw en redacteur bij het Berlinische Tageblatt of die Vossische Zeitung. Ná de machtsovername door Hitler was hij niet direct uit Duitsland vertrokken. Hij had niets anders gedaan dan alle nazikranten zorgvuldig bijhouden op de economische berichten. In 1936 kwam hij met zijn manuscript naar Nederland. Maar door zijn aanhoudend gelees van nazikranten was ook die hele terminologie in zijn stijl doorgedrongen. Het ‘Neudeutsch’. Ik heb zeker een maand met hem gewerkt om er zogenaamd ‘ons Duits’ van te maken. Het taalverschil was enorm: nieuwe woorden als Einsatzbereitschaft en in plaats van een vriendje (het is geen grap!) Wochenendegestalter waren voor ons belachelijk.
De taal in het algemeen was zonder twijfel een groot probleem in de emigratie. Er waren er wel enkelen, die in staat bleken om in een ander taal te schrijven. Klaus Mann bijvoorbeeld, die Der Wendepunkt oorspronkelijk in het Engels schreef en Robert Neumann. Toch misten bijna allen de ‘ambiance’ van hun eigen taal. Slechts enkelen gingen zovér, dat ze weigerden nog een woord Duits te spreken.
In 1936 bent u bij Querido weggegaan. Waarom?
Simpel, ik verloor mijn werkvergunning. Volgens de vreemdelingenpolitie kwam dat omdat de Duitsers de Nederlandse arbeiders daar op hun betrouwbaarheid hadden getoetst. Naar aanleiding daarvan werden er ca. 4000 werkvergunningen geschrapt. De Nederlandse regering zou daarop gedacht hebben: ‘wat die Duitsers kunnen, dat kunnen wij ook’. Gevolg: 4000 werkvergunningen geschrapt. Ik had nog een Duits paspoort en de pech, dat ik tamelijk vooraan in het alfabet zit. Ik weet niet zeker of dit verhaal klopt en vertel het dan ook onder een zeker voorbehoud. Maar dat was hetgeen mij door de vreemdelingenpolitie als reden werd opgegeven.
Hierna moest ik iets doen, ook al omdat ik niet naar het Comité - het zogenaamde joodse comité voor emigranten - wilde gaan en daar mijn hand ophouden. Ik heb toen van een ander joodse emigrant een ‘uitbrengzaak’ (Cahn ontkent stellig dat dit een germanisme is...) gekocht. Een kruidenierszaak. Die man had zijn voorraadje in de Uitholmstraat hier, een zijstraat van de Vechtstraat. Woning, voorraad en klanten heb ik van hem overgenomen en - hoewel er weinig geld met zo'n uitbrengzaak te verdienen viel - was ik ook nog zo lichtvaardig om een tweedehands ford te kopen voor de bezorging. Op dat moment was ik de micros van Amsterdam. Met die ford duurde het niet lang. Het werd spoedig een bakfiets en daarna zelfs nog een jongetje, dat de spullen voor mij rondbracht.
Klaus Mann heeft zich door Werner Cahn, kruidenier-germanist, laten inspireren tot de figuur Hollmann. Hieronder volgt een fragmentje uit Der Vulkan, Roman unter Emigranten (oorspr. 1939, herdr. ondermeer in 1977) en speelt in Amsterdam, op de Mozartstraat, waar een van de hoofdpersonen, professor Abel, een kamer gehuurd heeft:
‘Op 'n dag kwam Stinchen zeggen: ‘professor, er is een man beneden, die iets verkopen wil’. Abel zat met zijn papieren aan het raam en keek nauwelijks op. ‘Laat hem maar weggaan, ik heb niets nodig’.
Stinchen liet zich niet wegsturen. ‘Maar het is een heel nette heer’, zei ze. ‘En Duitser. Hij is ook zo'n emigrant, vertelde hij me’. Abel vond het aardig van Stinchen, dat ze zich voor emigranten inzette. Hij lachte: ‘Laat hem maar binnenkomen’. Een paar minuten later schraapte iemand bij de deur zijn keel. Abel draaide zich om. Hij schrok en stond op. Het was een oud-leerling van hem, één van de begaafdste van het instituut. ‘Allemensen, Hollmann!’
‘Professor Abel! Daar had ik geen idee van. Men vertelde me
| |
| |
alleen maar, dat hier een Duitser woonde, die zich met boeken bezighoudt... Een zeer vriendelijke man, zei het meisje van beneden. En toen dacht ik: laten we het maar eens proberen...’. Hollmann ging zitten en nam een sigaret. Pas nu viel het Abel op, dat hij veranderd was. Hij was magerder geworden en had dun haar gekregen. Ook die nerveuze gewoonte om zijn voorhoofd met een zakdoek te deppen, was hem vroeger niet opgevallen.
‘Tja, wat is er dan met u aan de hand. Waarom bent u niet in Duitsland gebleven?’
Hollmann lachte treurig. ‘Een weefhout, zoals ze tegenwoordig zeggen. Met mijn moeder zat het niet helemaal goed. Geboren Meyer, de naam klinkt onschuldig, maar de Ariërverklaring kon ik er niet mee krijgen. Nou ja, op zich had dàt nog niet het einde hoeven te betekenen, voorlopig nog niet. Maar het beviel me eigenlijk helemaal niet meer daar thuis... Ik heb eerst in Parijs als figurant bij een film gewerkt, wat jammer genoeg ook niet leuk was. Het was namelijk een half-Duitse maatschappij. De ster uit Berlijn was zo'n lieve blonde kerel, die met de directie slijmde en de figuranten toeschreeuwde, zoals een sergeant zijn soldaten. Eén keer heb ik hem van repbliek gediend en dat was het dan... En nu ben ik vertegenwoordiger voor een groot warenhuis in levensmiddelen. Ik rijd de hele dag met mijn bestelwagen in de rondte en bied de mensen conserven en thee, jam en suiker aan, of worst... Heeft u niets nodig?’ Abel lachte. ‘De thee hier in het pension is niet om te drinken. Ik zal er wat van nemen...’.
De jongeman, die twee jaar geleden een voortreffelijke dissertatie over Goethe en Frankrijk geschreven had...’, etc.
Of: hoe je de sleutel in het romangenre, dat aan zo'n ding zijn naam ontleende, kunt draaien...
Cahn vervolgt: ‘In mijn kruidenierszaak hadden we een klein joods comité, waar mensen, die hier illegaal verbleven om hulp konden komen. Onder mijn emigranten-klanten (en dat waren er nogal wat) haalden we dan geld voor die mensen op. Het grootste ideaal van mensen, die zonder papieren door Europa zwierven, was naar Engeland te ontkomen. Dáár immers werd je niet over de grens gezet en was je - na een maand of twee gevangenisstraf - veilig. We regelden die overtocht met de kapitein van een kolenschip, dat tussen Antwerpen en een Engelse haven voer. Voor 30 gulden nam hij ze mee.
In mijn kruidenierstijd werkte ik ook nog illegaal als corrector voor Querido. Mijn vrouw was op dat moment nog steeds secretaresse van Landshoff. Querido zelf hebben we vrij goed leren kennen, hoewel hij eigenlijk niets van Duitsers moest hebben. Zèlf zei hij altijd dat dat kwam, omdat hij eens een blauwtje gelopen had bij een Duits nichtje uit Hamburg. Hoe dan ook, ons mocht hij wel.
Maanden lang zijn mijn vrouw en ik elk weekend naar Laren gegaan, waar hij met zijn twee vrouwen woonde. Urenlang las hij ons voor uit Het geslacht der Santeljanos, een dikke pil in de stijl van de Tachtigers. Het gehele boek heeft hij ons voorgelezen en op iedere zin gaf hij zeker tien zinnen commentaar. Emanuel Querido was een kleine man, zo 1 meter 50 en een tiran. Op 'n keer zat zijn vrouw tijdens het voorlezen te hoesten. Hij schreeuwde haar toe ‘Hoest niet’. Ik protesteerde een beetje en mevrouw Querido deed benauwde pogingen haar hoest in te houden. Blijkbaar had Querido zich mijn protest toch aangetrokken, want nu schreeuwde hij zijn vrouw toe: ‘Hoest’.
Zeker ook door de verhalen van mijn moeder, die ná de Kristallnacht naar Nederland kwam en evenals de ouders van mijn vrouw getransporteerd is, waren wij zó pessimistisch, dat we ervan overtuigd waren, dat we de oorlog niet zouden overleven. Vanaf de eerste dag ná de Duitse overval heb ik een eigen kamertje gezocht, op het Rudolf Hartplein. We dachten toen nog, dat ze vrouwen niet zouden oppakken. Een kamertje met een tandenborstel en de verzamelde werken van Goethe. We hebben groot geluk gehad in de oorlog: we zouden namelijk met het eerste transport afgevoerd worden. We zijn gegaan om ons te melden en daarna ondergedoken. En we hadden het geluk, dat dit eerste transport niet geregistreerd was. We waren dus ‘verdwenen’ en konden, nu en dan onderduikend, gedurende heel de oorlog in Amsterdam blijven’.
Mevrouw Cahn was één van de eersten, die ná de Duitse inval gearresteerd werd. Omdat Landshoff op dat moment in Londen zat, Kesten in Parijs en Landauer kans zag onder te duiken (hij werd later ook gegrepen en verhongerde in Bergen-Belsen), was zij voor de nazi's één van de belangrijkste informanten inzake de Exilliteratuur in Nederland.
Op 27 oktober 1940 publiceerde de Deutschen Zeitung in den Niederlanden een artikel over de ‘emigrantenactiviteiten in Amsterdam’, zoals uit het bericht ook blijkt ondermeer op basis van de inlichtingen van Mevrouw Cahn. Dat die inlichtingen niet zo erg goed klopten, hadden de bezetters blijkbaar niet door (vooral het lijstje met de vermeende verblijfsplaatsen van emigrantenauteurs is op tal van plaatsen onjuist). Enkele passages:
‘Nu willen wij aan enkele voorbeelden uit de stad Amsterdam onthullen en aantonen, hoe sterk Nederland heeft deelgenomen aan de productie van deze emigrantenliteratuur en de verbreiding van dit knoeiwerk in heel de wereld. Naast de uitgeverij Pegasus, die uit marxistische principes een voorkeur had voor boeken, waaruit vijandigheid ten opzichte van Duitsland sprak, stichtten Querido en Allert de Lange, beide uit Amsterdam, een Duitse afdeling. De namen van medewerkers en leiding daarvan zeggen al genoeg. Of de beide uitgeverijen er een goed zaakje in zagen en zich daarom inlieten met anti-Duitse activiteiten en of deze handelswijze in het belang was van het Nederlandse volk, willen wij aan het oordeel van de Nederlanders zelf overlaten. Voor het moment zullen we ons beperken tot de mensen, die bij beide afdelingen van deze uitgeverijen gewerkt hebben.
Bij Queridoverlag nam dr. Fritz Landhoff in mei 1933 de leiding van de pas opgerichte afdeling op zich. Vanwege zijn slechte geweten vluchtte hij uit Duitsland. In 1938 werd hem als geëmigreerd volksverrader het burgerschap van het Duitse Rijk ontnomen. De secretaresse van de ‘Duitse’ Queridoverlag was een volle jodin, die eveneens Duitsland in 1933 had verlaten. (...)
In 1933 was het uitgeven van emigrantenliteratuur een lonende bezigheid. In 1935, toen enige kringen in het buitenland ertoe overgingen de berichten over Duitsland uit zuiverder bronnen te putten, liep de afzet en daarmee de verdienste terug. Zo betaalde de ‘Duitse’ afdeling van Querido aan Remarque bij het begin van hun emigrantenonderneming 600 gulden voor een roman. Maar aan Emil Ludwig werd bij zijn laatste publicatie alleen nog maar tantième uitgekeerd. Met de bedoeling om nog meer winst te halen uit deze smerige literatuur nam de afdeling van Allert de Lange van Querido en het bekende huis van Bermann Fischer in Stockholm de wereldverkoop van dit soort producten over.
Dit zijn maar enkele voorbeelden uit de Nederlandse hoofdstad Amsterdam. Voldoende voor een indruk hoe krachtig de centra van ophitserij en haat zich in Nederland konden uitbreiden. We hebben de emigranten bijna te veel eer aangedaan om hun namen nog 'n keer bij de lezers in herinnering te roepen.
In de afgelopen jaren liepen de zaken met deze emigrantenliteratuur al terug. Blijkbaar had het lezerspubliek geen zin meer in dit knoeiwerk, hoewel ... invloedrijke kringen in Nederland dachten in een totaal andere richting en maakten daarvoor ook propaganda. De secretaresse van de afdeling bij Querido zei zo mooi, dat de afzet van hun boeken in 1939 en 1940 bijna geheel onmogelijk was geworden, omdat de voornaamste afzetgebieden door de Duitsers bezet waren. Zeker, wij zullen ervoor zorgen, dat de smaak van het lezerspubliek niet verder verpest wordt...’.
Zeker, wij ook!!
|
|