| |
| |
| |
Chris v.d. Heyden
Een discussie in Das Neue-Tagebuch
Eind 1934 publiceerde Menno ter Braak in Das Neue-Tagebuch een artikel, dat in de geschiedschrijving van de emigrantenliteratuur zo'n beetje geldt als de ('n) knuppel in het hoenderhok. Er volgde een discussie in datzelfde tijdschrift, waaraan vijf personen deelnamen en waarin een aantal kernproblemen van de (literaire) emigratie ter sprake kwam: het europeanisme, het engagement, eenheid en verdeeldheid onder de emigranten, houding tegenover en karakter van het nazisme en nog enkele. Ook na de verstomming van deze discussie kwamen (natuurlijk!) dezelfde vraagpunten weer op, telkens opnieuw. In sommige gevallen (zoals bij een congres van het Schutzverband Deutscher Schriftsteller im Exil in 1935) met expliciete verwijzing naar de polemiek in het Neue Tage-Buch. Wie de discussie leest en overleest krijgt wellicht de indruk, dat het oeverloos gezever betreft, opgepoetst door een behoorlijke dosis bombast. Iets is daarvan, denk ik, ook wel waar. Maar onder die franje komt een aantal punten tevoorschijn, dat uitermate kenmerkend is voor de zekerheden en twijfels, hoop en teleurstelling, kortom voor de problematiek van de emigratie. Bovendien vindt men hier - en zeker in het eerste artikel - in een notedop de terbrakiaanse leer bijeen (het europeanisme, zoals verwoord in de inleiding van het eerste nummer van Forum, het ‘ventisme’; de Reinaert de Vos-opvatting van de ‘geest’, etc.). En in dit geval is dat extra interessant, omdat dit één van de weinige keren is, dat de denkbeelden van Ter Braak buiten de Nederlandse verhoudingen getoetst werden. De uitslag hiervan is al met al toch niet erg ‘positief’ te noemen: je krijgt de indruk, dat de personen die reageerden nauwelijks begrepen wat Ter Braak bedoelde. Onbegrijpelijk is dat niet: ‘grosse Persönlichkeit’ klinkt zo anders dan ‘vent’; ‘der Geist des Nationalsozialismus’ zo anders dan Ter Braak bedoelde. Wij weten
dat, met de honderden pagina's die ons voor een goed begrip ter beschikking staan. Andermann en Marcuse konden dat nauwelijks begrijpen, want zó - geïsoleerd - klinken de woorden van Ter Braak als de echo van een ver verleden. Bovendien is Duits geen Nederlands; hoe goed Ter Braak die andere taal ook eigen was, het bleef voor hem een ‘vreemde taal’, met andere nuances en andere gevoelswaarden. Dat verklaart ook, waarom de twee opstellen van Ter Braak hier in vertaling zo weinig ‘terbrakiaans’ klinken.
Het hiernavolgende debat is slechts twee keer uitgegeven en in beide gevallen onvolledig. Heinz Ludwig Arnold drukte het af in het eerste deel van zijn Literatur im Exil (1974). Hier ontbreekt de reactie van Ter Braak op zijn critici. Francis Bulhof voegde dit nawoord wel toe in zijn verzameling van de artikelen van Ter Braak over de emigrantenliteratuur (BZZTôH, 1980). Ook hij echter liet iets weg en wel een brief/artikel van prof. Leo Matthias in het nummer van 26 jan. van het Neue-Tagebuch. Terecht overigens: de woorden van Matthias komen een beetje als mosterd na de maaltijd. In beide uitgaven zijn de artikelen niet vertaald; dat is hier wèl gebeurd. Het ‘nawoord’ van Matthias is eveneens weggelaten.
| |
Menno ter Braak:
Emigrantenliteratuur.
De schrijver - die deze beschouwing overigens zelf in het Duits schreef - is één van de meest gewaardeerde Nederlandse essayisten en romanschrijvers, literair criticus van Het Vaderland en redacteur van het tijdschrift Forum.
Toen zich in 1933 in Duitsland de zogenaamde ‘nationale revolutie’ voltrok, zagen niet alleen de Duitse schrijvers zich genoodzaakt partij te kiezen. De Duitse literatuur was immers een Europese en niet louter een Duitse aangelegenheid. In het huidige Europa kan men eigenlijk helemaal niet meer van nationale literatuurvormen spreken, tenzij men zich speciaal met folklore bezighoudt. Er bestaan hoogstens nog nationale accenten. In bepaalde gevallen kunnen die van grote betekenis zijn; ze zijn echter nooit doorslaggevend voor datgene waar het eigenlijk om draait; de literaire waarde. Hoe dwaas het ook mag zijn om het nationale aspect volledig uit te schakelen en de Europese literatuur als een ‘Esperantocollectief’ te beschouwen, het is in ieder geval duizend maal dwazer om de nationale aspecten als doel op zich voor te stellen. Ik beweer dit in alle rust en geenszins als ‘utopist’. Het ‘goede Europeanisme’ heeft met utopisme niets te maken. Wij voelen ons Europeanen, omdat we Europeanen zijn geworden.
We hadden dus helemaal geen keus. Toen de officiële Duitse literatuur zich tengevolge van de ‘nationale revolutie’ stelselmatig terugtrok achter een barrière van nationale waarden en de europese stromingen net zo stelselmatig geboycot werden, werd de emigrantenliteratuur ook ons probleem. Destijds heb ik - niet zonder kritiek op de emigranten, maar overtuigd van onze gemeenschappelijke taak - de opkomst van de eerste emigranten-uitgeverijen begroet. Hoewel ik - om een voorbeeld te noemen - niet zonder meer verrukt was van de al te gemakkelijke en intellectualistische ideologie van Heinrich Mann in zijn Hass, kon ik toch niet anders dan de stellingname van deze schrijvers bewonderen en verdedigen. Men moet zich daarin niet vergissen: de verwantschap tussen de schrijvers uit de Duitse emigratie en hun europese collega's ontstond betrekkelijk los van puur literaire criteria. Daarom hebben we niet eerst op het moment gewacht, dat de emigranten begonnen te publiceren. Tevoren al konden wij heel oprecht zeggen en schrijven, dat de emigratie voor ons belangrijker is dan het literaire gedoe van de heer Goebbels.
Dit alles leidt er echter ook toe, dat wij ons de vrijheid permitteren om zonder vooringenomenheid onze houding te bepalen tegenover de literaire kwaliteit van ieder emigrantenboek afzonderlijk. Zelfs zou het mogelijk geweest zijn (men moet de evidente paradox niet over het hoofd zien), dat wij vanuit een literair standpunt heel de emigrantenliteratuur zouden moeten afwijzen. Het literaire aspect is immers slechts een
| |
| |
uiterlijke vorm en deze buitenlaag kan soms een misvorming van de kern (het wezen) zijn. Het zou zelfs kunnen zijn, dat dit altijd het geval is. Wie het wezenlijke in de literatuur zoekt kan zich zeer gemakkelijk vergissen, want literair bezigzijn veronderstelt over het algemeen een groot vermogen om te misvormen, te schikken en toneel te spelen: kortom, om datgene weer te geven, waar het eigenlijk niet om draait. Alleen een uitermate naïeve persoon kan nog geloven, dat literatuur en eerlijkheid synoniemen zijn; in de meeste gevallen heeft zich tussen mens en werk het theatraal effect geschoven. Maar men moet de toneelspelerij van literatoren ook niet op een lijn met opzettelijke leugenachtigheid zetten. Integendeel, door aanhoudende literaire bezigheid ontstaat weer een nieuw soort eerlijkheid, die echter nog gevaarlijker is dan de principiële leugenachtigheid van de doelbewuste komediant. Juist omdat bij de literator de twijfel niet meer opkomt of de literatuur ook werkelijk nog waarde heeft bij het rechtstreeks blootleggen van menselijke zielstoestanden, verliest hij het wantrouwen tegen de literatuur; de ‘adoration mutuelle’ van kunstenaars is soms niet minder naïef dan de oorspronkelijke naïviteit van de ongevormde mens. De uitspraak van Nietzsche (‘schrijft men niet juist boeken om te verbergen, wat men in zich heeft’) heeft vele kunstenaars totaal niets te zeggen. Want deze uitspraak keert zich tegen de klakkeloze acceptatie van literatuur en de tevreden literator heeft zich daarin allang geschikt. Tussen zijn literaire criteria en zijn levensprincipe bestaat er in het geheel geen relatie meer: in de beroepsmatige kritiek gaat het alleen nog maar om waarden, die op het vak betrekking hebben.
In velerlei opzicht was de Duitse literatuur vóór de ‘nationale revolutie’ een literatuur voor literatoren. Dàt moet openlijk gezegd worden, want alleen op die manier kan men tot een beter begrip komen van de huidige emigrantenliteratuur. Dat de emigranten beter schrijven dan de volksverlakkers van de Rijkskultuurkamer (de nieuwe literatoren!) bewijst de superioriteit van de emigranten dus geenszins. Het bewijst alleen dat ze een groter aanpassingsvermogen hebben. Dat warhoofden tegenwoordig in het Derde Rijk op de voorgrond treden en wetenschappelijke warrigheid combineren met plattelandssprookjes, bewijst nog niet dat de emigranten aan de ‘borsten der waarheid’ zuigen. De werkelijke emigrantenliteratuur is, ondanks de aanzienlijke literaire oogst van deze jaren in ballingschap, nog enorm klein. En wel omdat de meerderheid van de boeken, die bij Nederlandse, Franse, Tsjechische en Zwitserse uitgeverijen verschenen zijn, helemaal niet wezenlijk verschilt van de boeken, die uitgegeven werden vóórdat Hitler aan de macht kwam. Soms krijgt men de indruk, dat het ‘ambacht’ eenvoudigweg voortgezet wordt: wat vroeger Kiepenheuer en Fischer was, is nu Querido en de Lange. Weliswaar is in de keuze van onderwerpen de nieuwe situatie bespeurbaar, maar het zijn niet de onderwerpen die voor de literaire waarde doorslaggevend zijn.
Ik heb in de emigrantenboeken inderdaad ook oprechte verontwaardiging bespeurd (Ernst Toller: Ein Jugend in Deutschland) en oprechte verontwaardiging is mij al liever dan pure literatuur. Maar ook verontwaardiging kan ik alleen maar als een eerste stap in de goeie richting beschouwen, omdat de persoon, die verontwaardigd is - juist hij! - nog de scherpste zelfkritiek nodig heeft om een boek van de hoogste rang te kunnen schrijven.
Deze zelfkritiek ontbreekt jammergenoeg ook daar, waar zij het minst zou mogen ontbreken: in de besprekingen in de emigrantentijdschriften. Is het ‘tactiek’, die hier telkens opnieuw aan het woord komt? Als dat zo is, dan is die tactiek - dunkt me - ongepast. Er bestaat namelijk alleen deze ene tactiek: om door veel betere prestaties de wereld het beeld van een ander, van een moreel hoogstaand Duitsland te tonen tegenover de miserabele literatuur van het Derde Rijk. Een emigrant schreef mij, met het oog op het falen van de literaire kritiek in de emigrantentijdschriften: ‘de nabootsing van de methoden van het propagandaministerie kan alleen maar hetzelfde effect hebben als in het geval van de heer Goebbels zelf: verwerping en wantrouwen’. Het lijkt mij echter twijfelachtig of hier ook inderdaad sprake is van bewuste tactiek. Liever verwijs ik naar mijn opmerkingen over de betrekkelijke naïviteit van kunstenaars in het algemeen. Kunstenaars staan als kunstenaars tamelijk kritiekloos ten opzichte van hun eigen theatrale effecten, omdat zij denken dat het draait om de gebaren, maskers en standjes. Men hoeft er zich dus niet al te sterk over te verwonderen, dat het gebrek aan kritiek zich bij diegenen, die door een walgelijke hetze uit hun land verjaagd zijn, tot een ‘complex’ ontwikkelt. De noodzaak om zich tegen smerige laster en domheid, die zich tot mystiek weet op te poetsen, te verdedigen, smeedt defensieve wapens. En deze defensieve wapens zorgen ervoor, dat je kritiekloos staat tegenover de vrienden, die zich met gelijke middelen verdedigen.
Op den duur zou deze houding van de emigranten-critici ten opzichte van eigen fouten fataal kunnen zijn voor hun prestige in Europa. Zolang zij het zuiver literaire van hogere waarde achten en de levensprincipes verwaarlozen, kunnen ze wel een tijdje de suggestie in stand houden dat de emigrantenliteratuur in zijn geheel van zéér hoog niveau is. Maar uiteindelijk zal het 'n keer uitkomen, dat dit niveau slechts kunstmatig is en alleen met kunstgrepen geloofwaardig gemaakt werd. Zonder moeite zou ik hier op deze plaats een aantal concrete voorbeelden kunnen noemen. Maar wellicht is het beter om in deze algemene opmerkingen ook algemeen te blijven en het aan de emigrantenschrijvers over te laten om uit de theorie de practische consequenties te trekken. Goed geschreven en met goede smaak gestructureerde boeken, die ook door een ander getalenteerd schrijver gemaakt zouden kunnen worden en de lezer niet meer bieden dan andere ‘goede’ boeken, zijn relatief ‘zonder betekenis’ (en ik zeg dat zonder tekort te willen doen aan ‘technische’ verdiensten). Het gaat om iets anders en over dit andere wordt in de overdadige kritieken in de emigrantenpers jammergenoeg slechts bij uitzondering gesproken.
De uitgever van het NTB geeft aan mijn essay ruimte in zijn blad en bewijst daarmee, dat hij zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid voor ware vrijheid van discussie. Ik zou deze gedachten overigens niet geformuleerd hebben, als ik er niet van overtuigd was, dat mijn kritische uitlatingen goed uitgelegd worden. De emigrantenliteratuur moet méér zijn dan een voortzetting. Zij moet de moed hebben haar europese taak te begrijpen. Zij moet haar houding tegenover de literatuur niet alleen laten beïnvloeden door de noodzaak om tegen de valse mystiek van de vereerders van Blut und Boden te strijden. Haar kritiek moet niet de bekwaamheid van de literator, maar de genialiteit van de grote persoonlijkheid (‘vent’) als maatstaf kiezen. Anders zou iemand eens over de Don Quichottes van de literatuur een humoristische roman kunnen schrijven, die de Cervantes van Frank - waarin Don Quichotte maar een figuur van het tweede plan is - in de schaduw zou plaatsen...
| |
Erich Andermann:
Strenger tegen de schrijvers zijn?
Menno ter Braak, de man die in het laatste NTB zulke bittere dingen zei, heeft wellicht een te hoge dunk van de mogelijkheden van de zogenaamde ‘emigrantenliteratuur’. Wanneer men niet al te pretentieus is, dan zou men het eerder als een compliment dan als een verwijt kunnen zien dat, - zoals de Nederlandse schrijver zegt - ‘de meerderheid van de emigranten-boeken niet werkelijk anders is dan in de periode voordat Hitler aan de macht kwam’. Om direct na de schok van de Duitse aardbeving, in de reusachtige moeilijkheden van de
| |
| |
emigratie het niveau te behouden is wellicht al een prestatie, die erkenning verdient. Maar Menno ter Braak eist meer. Hij gaat er impliciet van uit, dat de smartelijke belevenis van de emigratie bevorderlijk in plaats van verlammend moest werken op de literaire scheppingskracht. ‘Goed geschreven en met goede smaak gestructureerde boeken’ schieten naar zijn mening tekort, wanneer zij door die emigranten gepubliceerd worden, heel kort geleden losgerukt werden uit ieder verband, waarin zij geestelijk emotioneel en materiaal geworteld waren. ‘De emigrantenliteratuur’, zegt Menno ter Braak, ‘moet meer zijn dan een voortzetting’ en haar critici - zo eist hij - zouden ‘de genialiteit van de grote persoonlijkheid als maatstaf moeten kiezen’. Maar bestaat er wel een ‘emigrantenliteratuur’, waaraan zulke hoge eisen gesteld kunnen worden? Er bestaan boeken van Duitse schrijvers, die - anders dan normaal is - in het buitenland verschijnen en waaraan de toegang tot de Duitse boekenmarkt in de meeste gevallen ontzegd wordt. Dat is een gemeenschappelijk lot, waardoor nog geen intellectuele eenheid gevormd wordt. Sommige schrijvers in de emigratie zijn vrijwillig in ballingschap gegaan, omdat ze door het nationaal-socialisme verpeste lucht niet langer wilden inademen. Er zijn anderen, die nog helemaal niet zo lang geleden nederig aan de Rijkskultuurkamer lieten weten, dat ze alleen maar per vergissing op het medewerkerslijstje van een literair emigrantentijdschrift terecht zijn gekomen: en dat ze daar geen kwaad zullen doen. Tenslotte zijn er ook nog goede Duitse schrijvers, wier boeken nog steeds in Duitsland kunnen verschijnen en die toch - denk maar eens aan Thomas Mann - thuishoren onder de schrijvers in ballingschap, evenzeer als welke tot de brandstapel veroordeelde literaire emigrant ook. In de meeste gevallen heeft Goebbels bepaald wat ‘emigrantenliteratuur’ moest worden en wat aan gene
zijde van de grens mag voortbestaan. Deze mislukte pulpliterator, die met Hitler als ruggesteun is opgeklommen tot opperchef van het Duitse culturele leven, begrijpt echter niets van literatuur.
Hieruit volgt, dat de emigrantenliteratuur intellectueel geenszins een eenheid is, maar slechts een meer of minder toevallige lotsverbondenheid. Er behoren goede en minder goede auteurs toe, schrijvers van niveau en van ontspanningslectuur, schrijvers, die hun beste tijd gehad hebben en anderen, die zich juist verder ontwikkelen, schrijvers, waarvan de creatieve vermogens tijdelijk uitgeput lijken en anderen, waarvan je nog in geen enkele uitgeverscatalogus de naam kan vinden en die morgen of overmorgen het ‘meesterwerk’ van de literaire emigratie zouden kunnen maken; tenminste, wanneer zij in hun ontwikkeling aangemoedigd worden. En hen alleen roept Menno ter Braak, blijkbaar zonder onderscheid te maken, toe, dat zij ‘de moed moeten hebben hun Europese taak te begrijpen’ en verplicht zijn niet alleen ‘goede’, maar ook ‘belangrijke’ boeken te schrijven.
Maar wanneer u mij toestaat: de ‘europese taak’ van de emigrantenliteratuur, wat is dat? Wat kunnen de verbannen schrijvers anders doen dan hun best? Het kan wel waar zijn, dat er een bijzondere verantwoordelijkheid op hen drukt. Zij zouden zich ervan bewust moeten zijn, dat de Duitse taal en de tradities van de Duitse cultuur aan hun hoede zijn toevertrouwd. Maar welke vermogens, die zij vroeger niet bezaten, zouden de verbannen Duitse literatoren kunnen ontwikkelen? Menno ter Braak maakt hen het verwijt, dat ‘zij het ambacht van vroeger eenvoudigweg voortzetten’. Maar uiteindelijk kan men redelijkerwijs niet veel anders van hen verlangen.
Wanneer men de waarde van de ‘emigrantenliteratuur’, die tot nu toe gepubliceerd is, wil bepalen, dan is het wellicht al te gemakkelijk om vergelijkingen te maken met de publicaties in het Rijk. Daarin moet men Menno ter Braak gelijk geven. Beter zou men vergelijkingen kunnen maken met de contemporaine literatuur in andere talen. De Nederlandse schrijver heeft daarvan afgezien, wellicht uit toegevendheid, wellicht ook, omdat hij vindt dat de ‘emigrantenliteratuur’ van dit moment - nu 1 1/2 jaar oud - nog te zeer in de kinderschoenen staat. Maar is het resultaat van deze beginperiode wel zo hopeloos? In deze embryonale periode zijn er altijd nog enkele opmerkelijke boeken verschenen, die kwaliteit hebben en die men de leesgrage Duitser in het buitenland en de Duitser uit het Rijk, die op bezoek komt, met goed geweten als leesstof kan aanbevelen. Boeken ook, die hen zullen verrijken en dat is in tijd van 1 1/2 jaar een verdienste, die Menno ter Braak wellicht onderschat.
Het is echter van nog meer betekenis, dat de ‘emigrantenliteratuur’, zelfs wanneer deze ‘het oude ambacht heeft voortgezet’, een kader gecreëerd heeft, waarin mogelijkheden tot ontwikkeling gelegen zijn. Daarmee wordt in de emigrantentijdschriften een zekere behoedzaamheid van de kritiek gerechtvaardigd. En Menno ter Braak ervaart die behoedzaamheid als al te ‘kameraadschappelijk’. Zonder twijfel zijn er hierbij onvolkomenheden en wordt er hier en daar wat al te bereidwillig toegegeven aan de begrijpelijke neiging tot vriendjespolitiek. Wanneer een neutrale toeschouwer als Menno ter Braak het idee kon krijgen, dat geprobeerd wordt om de indruk te wekken, dat de ‘emigrantenliteratuur in zijn geheel uitstekend’ is, dan geldt dat inderdaad als een ernstig waarschuwingsteken. Maar wanneer men met Menno ter Braak ‘goede’ boeken zou moeten verwerpen, omdat ‘alleen maar goede’ boeken ‘onbelangrijk’ zijn, waar zouden we dan terecht komen? Wat zou er uiteindelijk van literatuur terecht moeten komen, wanneer alleen het werkelijk ‘belangrijke’ boek aanspraak zou kunnen maken op de sympathie van de criticus? Men kan het ‘belangrijke’ door geen enkele bezwering van de kritiek tevoorschijn toveren en waar er geen genie voorhanden is, heeft het geen zin om met Menno ter Braak ‘de genialiteit van de grote persoonlijkheid(“vent”)’ als maatstaf te nemen. De ‘emigrantenliteratuur’ heeft evenals iedere literatuur een zeker ‘literair’ ambacht nodig. Daar binnen bestaat de mogelijkheid, dat de alleen maar met talent begaafde schrijvers kunnen werken, uitgegeven worden, een publiek vinden en belangstelling voor boeken wekken. Alleen dan kunnen - wanneer God er zo een schept - het genie en het belangrijke zich voordoen.
De literaire kritiek in ballingschap kan - ook al moet zij hogere eisen stellen dan tot nu toe - niet zonder zware schade aan te richten met de dorsvlegels der onverbiddelijkheid te werk gaan.
| |
| |
De verbannen Duitse literator heeft met het grootste deel van zijn vroegere publiek ook het merendeel van zijn voormalige critici verloren. Vroeger werd zijn werk in enige honderden Duitse tijdschriften beoordeeld, tegenwoordig wordt zijn nieuwe boek in het gunstigste geval in nog geen half dozijn emigrantentijdschriften aan mogelijke belangstellenden aangekondigd. De belangstelling, die de Duitse schrijvers veelal in Nederland genieten, wordt hen jammer genoeg niet overal gegeven; en nog net met pijn en moeite in de duitstalige pers van Zwitserland, Tsjechisch-Slowakije en Oostenrijk. Vroeger kon door de getalsterkte en gevarieerdheid van de critici voorkomen worden, dat een onjuiste beoordeling tot afkeuring leidde (en zo'n fout kan de kritische recensent evengoed maken als de schrijver); tegenwoordig staat een kritische afkeuring gelijk aan een onherroepelijke veroordeling, met alle gevaren van een justitie, die niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te gaan. Ook zonder de wens om de wereld een bedrieglijk beeld van literaire hoogstandjes voor te toveren, is de literaire kritiek onder de emigranten dus genoodzaakt tot een zekere matiging in geval van een vernietigend oordeel. Als zij voldeed aan de eisen van Menno ter Braak en als zij uitgevers en lezers van ‘slechts goede’ boeken zou willen afschrikken, dan zou liefdeloos verwoest worden, wat er in de emigrantenliteratuur aan waardevolle aanzetten, hoop en toekomstmogelijkheden bestaat. Op zijn minst voor die toekomstmogelijkheden zou dat jammer zijn. Dat zal Menno ter Braak moeten toegeven.
| |
Ludwig Marcuse:
Bij het debat over de emigrantenliteratuur.
De Nederlandse schrijver Menno ter Braak heeft in het Neue Tagebuch een loyale, maar felle en naar mijn mening ook onterechte aanval gericht op de Duitse schrijvers, die sinds twee jaar buiten Duitsland schrijven en publiceren. In een artikel getiteld ‘emigrantenliteratuur’ beweert hij het volgende: 1. De boeken van de emigranten verschillen ‘niet wezenlijk’ van de geschriften, die dezelfde auteurs publiceerden vóórdat Hitler aan de macht kwam; 2. In de beschouwingen in de emigrantentijdschriften ontbreekt het aan een kritische instelling tegenover deze literatuur.
Kloppen deze beweringen? En voorzover zij juist zijn: is het verwijt, dat eruit spreekt, gerechtvaardigd?
Mijn eerste bezwaar geldt al de titel: ‘emigrantenliteratuur’. Bestaat er wel zoiets als een ‘emigrantenliteratuur’? Nee, die bestaat niet. En er is een zeer eenvoudig bewijs voor deze ontkenning: er valt niets te bedenken, wat deze ‘emigrantenliteratuur’ in bijzonderheid kenmerkt. Het geheel dat men ‘emigrantenliteratuur’ noemt is bij nader inzien niets anders dan de som van alle boeken van Duitse schrijvers, die sinds de kroning van Hitler niet meer in Duitsland kunnen publiceren; of daar niet meer willen publiceren, of willen noch kunnen. De maatschappelijke situatie, waarin een aantal Duitse schrijvers tesamen verkeert, vertoont geen enkele overeenkomst met een gemeenschappelijk literair kenmerk. Bovendien bestaat er ook buiten de literatuur geen overeenkomst, zelfs niet wat betreft politieke doeleinden. Het woord ‘emigrantenliteratuur’ is dus een onzinnige term, die duidelijke en zakelijke rechtvaardiging mist. Zeer juist daarentegen is de constatering, dat de nieuwe Duitse literatuur buiten Duitsland zich ‘niet wezenlijk’ onderscheidt van de geschriften, die dezelfde auteurs publiceerden vóór Hitler aan de macht kwam. Maar is die juiste constatering ook een terecht verwijt? ‘De emigrantenliteratuur moet méér zijn dan een voortzetting’, eist de Nederlandse schrijver. Maar waarom moet deze méér zijn? Alleen maar omdat Hindenburg Hitler aan de macht heeft gelaten, moet Heinrich Mann het wonder verrichten om vanaf januari 1933 méér te bieden dan de voortzetting van zijn werk tot dan toe? Bestaat zijn grootheid en het bewijs van zijn morele standvastigheid soms niet precies uit het feit, dat zijn Hass tegen Hitler het logisch vervolg is van zijn haat tegen Wilhelm II?
Alle echte tegenstanders van het nationaal-socialisme zijn het er gezamenlijk over eens, dat men daarin geen intellectuele kenmerken kan bespeuren, geen volwaardige antithese. Zo blijven zij tot op hun vezels onberoerd door deze beweging. Waarom dus zou de machtsaanvaarding van Hitler een verandering teweeg moeten brengen in het werk van mensen, die in deze gebeurtenis geen nieuwe openbaring zien, maar slechts de verwerkelijking van hun oude ontwikkelingstheorie, of een bruut feit? Marx-specialisten passen de nieuwe Duitse gebeurtenissen zonder moeite in hun honderd-jaar oude systeem in; burgerlijk links of midden verklaren deze gebeurtenissen even gemakkelijk uit de zwakte van de Republiek plus een aantal ongelukkige toevalligheden. De ene of de andere verklaring kan foutief zijn, ze kunnen ook beide verkeerd zijn, maar in geen geval heeft het wereldbeeld van de Duitse schrijvers, die hun land verlaten hebben, bij de grensovergang een wijziging ondergaan; daarentegen moet bijvoorbeeld het wereldbeeld van de schrijvers, die in Duitsland gebleven zijn en zich bekeerd hebben, sterk veranderd zijn. Alleen van hèn kan men eisen, dat er een wezenlijk verschil is tussen hun geschriften vóór en ná Hitler...
Tussen haakjes: wanneer het wereldbeeld van de emigranten fundamenteel veranderd zou zijn, dan zou er nu (nog geen twee jaar later) in ieder geval geen ‘emigrantenliteratuur’ kunnen bestaan; en zeker geen literatuur, waarvan men kan eisen, dat die zich al gedistantieerd heeft van de verontwaardiging.
In eerste instantie overtuigt het verwijt, dat de emigrantenkritiek bijna net zo ja-knikkerig is als de kritiek van de ja-knikkers in Goebbels' lijn het meest. Toch zou men de heer Menno ter Braak gemakkelijk een reeks uiterst polemische verhandelingen kunnen noemen die in de emigrantenpers verschenen zijn. Maar beter kan men het hem eerlijk toegeven: in de emigrantentijdschriften is men tamelijk scheutig met positieve kritiek op boeken van emigranten. Aan deze concessie moet echter direct het volgende toegevoegd worden: in de eerste plaats dat onkritische boekbesprekingen geen speciaal kenmerk zijn van de emigrantenliteratuur; in de tweede plaats dat 'n persoon die in de emigrantenkritiek positief oordeelt noodzakelijk en onveranderlijk op de voorgrond moet treden; en in de derde plaats, dat deze mildheid niet zo ongelukkig is als op het eerste gezicht mag lijken.
Het eerste punt: kennen de andere vormen van Europese literatuur geen literaire kameraadschappen? Men moet niet precies datgene de Duitse emigranten aanwrijven, wat helemaal geen uitzondering is; wat geenszins alleen hen kenmerkt.
Ten tweede: de gespecialiseerde literatuurcriticus, die in het oude Duitsland al een uitstervend type was, bestaat in de Duitse journalistiek buiten Duitsland helemaal niet meer. Ook elders wordt deze steeds zeldzamer. Het zijn bijna alleen nog maar de auteurs, die over elkaar schrijven; iets wat vanzelfsprekend nooit en nergens erg heilzaam is voor de literatuurkritiek. Maar is het nu nodig dit algemeen gebrek precies dáár te belichten, waar het het meest gemakkelijk te verdedigen valt? En dat om honderd redenen en vooral deze: dat tenslotte slechts een klein aantal auteurs - en dan goede auteurs - tot de emigranten behoort. Maar zelfs wanneer de kring van beschikbare en capabele critici groter zou zijn, welke criticus zou er dan in deze meest ellendige van alle emigraties (ellendiger dan alle voorgaande vanwege de economische crisis en de politieke ontwikkeling overal in de wereld), wie zou er dan, zo vraag ik me af, de moed hebben om de literaire beul te
| |
| |
spelen? In het oude Duitsland noemden kleine schrijvers in grote kranten bijna iedere nieuwe publicatie ‘goethisch’ of ‘dantesk’. Destijds oefenden (in de regel althans) weekbladen zoals het Tagebuch zonder mededogen en op grond van de hoogste maatstaven kritiek uit. Tegenwoordig zijn deze vooraanstaande buitenstaanders van vroeger volstrekt de enige organen, die nog uitvoerig op de emigrantenliteratuur ingaan. Een vernietigende kritiek in zo'n geval... en zowel boek als auteur worden wellicht totaal vernietigd. Welke criticus, welke uitgever van een blad zou onder deze omstandigheden de beulsmoed hebben radicale executies te voltrekken. Hij zou zichzelf - omdat hij weet dat tegengestelde meningen volstrekt onmogelijk zijn - bijna bovenmenselijke zekerheid van kennis moeten toeschrijven. De ‘emigrantenliteratuur’ is economisch gezien een zwak strohalmpje, verreweg het zwakste onder de meer belangrijke richtingen in de Europese literatuur. Welke rechter zou er zo onverbiddelijk zijn om slechts ‘de genialiteit van de grote persoonlijkheid als maatstaf te kiezen’? Daar komt overigens nog iets bij: welke andere Europese literatuur wordt aan deze uiterste strengheid onderworpen, waarnaar uitgerekend de jongste en meest bedreigde tak in de literatuur beoordeeld zou moeten worden.
Maar bestaat er nu - om aan het derde punt toe te komen - niet het gevaar, dat de Duitse literatuur buiten Duitsland aan een gebrek aan kritiek ten gronde gaat? Ach, het zou mooi zijn als deze literatuur door geen ander gevaar bedreigd werd. Men hoeft er werkelijk niet bang voor te zijn, dat de Duitse emigranten precies aan de gevolgen van vertroeteling kunnen bezwijken. Maar feit blijft, dat alleen dat boek en die auteur uit deze Duitse emigratie zich zal weten te handhaven, die ook in andere talen uitgegeven wordt. De critici uit Amerika, Engeland, Frankrijk en Nederland zullen zeer zeker zeggen, wat ze te zeggen hebben; daarmee zullen zij dan de voorzichtigheid en het verzuim van de Duitse critici weer compenseren.
Wie onderhoudt er echter - zo zou een laatste repliek nog kunnen luiden - de volgende generatie Duitse literatoren? De criticus heeft tenslotte toch ook de taak (een ondergeschikte taak weliswaar) om door middel van zijn beoordelingen en normen ook de literaire nieuwelingen op te voeden. Het zal wel nauwelijks lonen om je wat dit betreft de hersens te pijnigen. Onder de materiële en maatschappelijke condities van deze Duitse emigratie zal een jonge schrijversgeneratie nauwelijks kunnen opgroeien, tenzij het een uitzonderlijk genie betreft, dat zijn weg toch wel zou vinden. Europa zal al tevreden moeten zijn als de oude generatie nog opvolgers weet te kweken, die niet zwakker zijn dan hun voorgangers.
| |
Hans Sahl:
Emigratie - een proeftijd
In zijn antwoord aan Menno ter Braak heeft Erich Andermann al vastgesteld, dat de emigrantenliteratuur op intellectueel gebied geen eenheid vormt, maar een meer of minder toevallige lotsverbondenheid. Maar welke conclusies trekt hij daaruit? Andermann berust. Hij is van mening, dat de geëmigreerde schrijver geen andere taken heeft dan: ten eerste zorg te dragen voor de Duitse taal en ten tweede zich te realiseren, dat de tradities van de Duitse cultuur onder zijn hoede zijn. Met dergelijke formuleringen kunnen we (als het mij toegestaan wordt om dat te zeggen) niet veel meer beginnen. Ook het nationaal-socialisme beweert in zijn beroep op het onbewuste, donkere, mythische en gevoelsmatige aan te sluiten bij de Duitse traditie. Wij moeten daarom moeite doen om onze pretenties duidelijker, dwingender en eenduidiger te motiveren dan die mensen in staat zijn, die van de historische erfenis van generaties op een propagandistische manier misbruik maken. Daartoe behoort vooral, dat men van andere en niet alleen maar esthetische normen gebruik maakt om er de bestaanswaarde van literatuur uit af te leiden; van een literatuur wel te verstaan, die zich evenmin onder een gemeenschappelijke noemer laat brengen als de emigratie, waarin ze tot stand komt. Deze literatuur zal ook in de toekomst goede en slechte boeken voortbrengen, liefdesromans, gedichten en ontspanningslectuur; wellicht zal zij op 'n dag ook het grote genie, de grote persoonlijkheid opleveren, niemand zal dat tegenhouden. Uiteindelijk is het echter oninteressant of dat gebeurt. Veel belangrijker is de vraag wat deze emigratie met haar situatie heeft gedaan; heeft zij er iets zinvols van gemaakt? Heeft zij de tijd, die buiten het concentratiekamp doorgebracht mocht worden, gebruikt om nieuwe inhouden te ontdekken, om nieuwe kennis op te doen en andere mogelijkheden tot vormgeving te ontwikkelen? ‘Emigratie is geen toestand, het is een verplichting’, werd er onlangs in een Parijse
vergadering van schrijvers gezegd. Toegepast op de literatuur betekent dat: emigratie is niet alleen een verandering van uitgever, waar Hitler toe gedwongen heeft, maar emigratie is een morele houding.
Wij geloven, dat er al voorbeelden aan te wijzen zijn, waaruit men deze morele houding kan aflezen. We zien deze in enkele nieuwe, klassiek-mooie sonnetten van Johannes R. Becher. Daarin gaat een strijdlustige overtuiging gepaard aan een melancholie, die bijna aan Hölderling doet denken; we zien deze houding in vele (niet alle) politieke strijddichten van Bertold Brecht en in zijn Dreigroschen-roman, die de ervaringen in Duitsland historisch-afstandelijk behandelt en met kwade spot en instructieve humor een nieuwe versie brengt van de oude engelse Beggars opera; en we zien deze, naast de al door Menno ter Braak geciteerde geschriften van Heinrich Mann en Ernst Toller, in de filosofische kanttekeningen van Ernst Bloch en in de reportage en aanklacht van Friedrich Wolf in zijn doktoren stuk Professor Mannheim.
Dit alles zijn ongetwijfeld pas aanzetten. Het werk gaat echter verder. Het zal eruit moeten bestaan om uit eigen inventiviteit nieuwe principes te ontwikkelen zonder het contact met de werkelijkheid in Duitsland te verliezen. En daaraan zal de maatstaf voor de eigen werkelijkheid getoetst moeten worden. Wanneer gepoogd wordt om de geografische afstand, die ons scheidt van de gebeurtenissen in Duitsland, te overbruggen door een gevoel van verbondenheid, dan werken wij aan de voorbereiding van een nieuw Duitsland; een Duitsland, dat nu al vraagt en roept om een antwoord en zich vergewist van zijn toekomstige vertegenwoordigers.
| |
Menno ter Braak:
Bij het thema emigrantenliteratuur. Antwoord aan Andermann en Marcuse.
Het artikel, dat Erich Andermann in het NTB van 5 januari aan mijn essay over de emigrantenliteratuur gewijd heeft, zou men tot de volgende formule kunnen herleiden: laten we blij zijn, dat dáár waar het genie ontbreekt tenminste de middelmatige mens leeft; want bij een zo teder mogelijke therapie zal uit de middelmatige mens misschien (misschien!) nog eens het genie groeien.
| |
| |
Stel nu eens, dat deze formule juist is: in dat geval zou ik niets tegen het pleidooi van Andermann voor de middelmatigheid in te brengen hebben. Jammer genoeg echter steekt de wereld zo in elkaar, dat tolerantie ten opzichte van de middelmaat alleen nog maar een grotere middelmaat oplevert en nooit iets geniaals. Uit bezorgdheid voor toekomstige genialiteit moet men er zich dus niet van af laten brengen om kritische waarachtigheid boven alle andere overwegingen te laten prevaleren. Ik erken alle practische moeilijkheden van de emigrantenkritiek en kan heel goed begrijpen, dat men niet voortdurend werkt met de ‘dorsvlegels der onverbiddelijkheid’. Je hebt echter tactiek en tactiek, onverbiddelijkheid en onverbiddelijkheid. Men zou bijvoorbeeld goede ontspanningslectuur zonder meer en enthousiast aan de lezers kunnen aanbevelen, maar dan wel als goede ontspanningslectuur. Dat tolerantie en uitbundige kritiek daarentegen nodig is, opdat eens ook datgene wat werkelijk van belang is eruit zou rollen, lijkt me volledig onjuist. Een kritiek, die van deze fictie gebruik maakt (al is het dan met de beste bedoelingen) vervalst waarden, vervalst terminologie, vervalst het oordeel van het ‘betere’ publiek. En uit deze handig vervalste waarden zou het geniale moeten voortkomen? In de schaduw van dergelijke waarden zou het geniale moeten gedijen? Dat zal Erich Andermann toch zelf niet helemaal geloven. Daar komt nog wat bij: als de emigranten zich ook in de toekomst tevreden stellen met de middelmatigheid als criterium (machiavellistisch te zien als een soort voorstadium van de genialiteit), dan zullen ze er rekening mee moeten houden, dat hun collega's in het buitenland de consequenties trekken uit dit gedrag. Ook Erich Andermann zal begrijpen, dat wij de emigratie op den duur alleen met een beroep op kwaliteit als een europees idee en een europese taak tegen onze nationalistische vakgenoten kunnen verdedigen. Een emigrantenliteratuur, die zich
ertoe zou beperken alleen maar een ‘voortzetting van het ambacht’ te zijn en die ons zou willen dwingen om ook de middelmatige producten erbij te betrekken, zou ons deze verdediging bijna onmogelijk maken. Juist in contrast met de Rijkskultuurkamer is er aan ondubbelzinnige verhoudingen alles gelegen; tactiek versluiert daarentegen alleen maar. De tactiek, die Erich Andermann aanbeveelt, zal wellicht voor het ‘grote’ publiek, dat slechts woorden leest en aan woorden gelooft, geen tactiek lijken. Maar des te meer wantrouwen zal deze tactiek wekken in die kringen, die zich bewust zijn van de betrekkelijkheid van woorden; juist daarom zullen deze kringen het hoogste belang hechten aan kritiek, die zich niet ook nog eens door diplomatenmethoden van haar taak laat afleiden.
Toen mijn antwoord aan Erich Andermann al geschreven was, las ik in het nummer van 12 januari het essay van Ludwig Marcuse. Hij formuleert het standpunt van Andermann nog scherper. Na het lezen van deze twee gelijksoortige artikelen schijnt het mij toe, dat mijn opvatting, dat de emigratie een Europese gebeurtenis is, aan de ‘officiële’ emigrantenschrijvers vreemd en zelfs onaangenaam is. Heb ik mij dan vergist, toen ik in 1933 direct partij koos voor de denkbeelden van de Duitse emigranten, zonder te letten op literaire kwaliteiten? De naar mijn mening volledig terechte opmerkingen van Hans Sahl in hetzelfde nummer van het NTB hebben mij weer een beetje getroost. Want het zou een paradoxale en bovendien uitzichtloze situatie zijn om zich ‘plus émigré que les émigrés’ te moeten voelen.
Ook Ludwig Marcuse stelt vast, dat er eigenlijk geen ‘emigrantenliteratuur’ bestaat. Maar hij gaat verder dan Erich Andermann: hij wil zelfs niet dat deze zal bestaan. Want voor hem is het nationaal-socialisme ‘geen intellectueel fenomeen, geen gelijkwaardige antithese’. Marcuse beweert dat hij ‘tot op het bot onaangeraakt is door deze beweging’. Deze olympische zin bepaalt de verhouding Marcuse-Ter Braak, die men in dit geval (van grote verschillen afgezien) tot op zekere hoogte gelijk zou kunnen stellen aan de verhouding Goethe-Heine. Uit de woorden van Marcuse concludeer ik, dat de emigranten zich, zodra ze naar Duitsland zullen terugkeren, zullen gedragen als de Bourbons ná het Napoleontische tijdvak: zij zullen niets geleerd en niets vergeten hebben. Jammer! Want ook uit niet intellectuele verschijnselen en niet-gelijkwaardige antithesen moet en kan men iets leren. Men zou in de emigratie niet alleen de centra van de ‘gelijkwaardigen’ uit de periode vóór Hitler - vroeger het romanische café, later het Eden-hotel - volledig kunnen vergeten, maar zich er bijvoorbeeld ook mee bezig kunnen houden om over het probleem van de ‘geest’ na te denken. Het nationaal-socialisme is een beweging, die ook zijn opvatting van ‘geest’ heeft (daarover heb ik mijn mening gegeven in een essay in het Hollandnummer van Die Sammlung: ‘Geist und Freiheit’). Deze opvatting van geest, de typische massa-opvatting, belichaamd door de strottehoofd-filosofie van Hitler en het babyface van onze Mussert, bevat ook allerlei leerzame zaken. Tenminste, wanneer wij er ons niet toe beperken om eenvoudigweg en hautain de neus op te halen voor de kitsch in Goebbels' stijl. Want wat heeft men aan een ‘geestelijke geest’, wanneer men daarmee uiteindelijk slechts een curiositeit wordt en verder niets? De trotse superioriteit van Marcuse, die er zelfs niet eens
in slaagt om zijn eigen verstand als probleem te zien, riekt al naar curiositeit. En men vraagt zich in ernst af of deze ‘autarkie’ van literatoren op dit moment niet veel gevaarlijker dreigt te worden voor het prestige van de emigratie dan de autarkie van de nationalistische warhoofden. Gelukkige Marcuse! Zijn levensvisie ligt bijna net zo vast voor anker als de niet-gelijkwaardige levensvisie van Rosenberg. Moet men ook aan de ‘supergeestelijke’ literator Marcuse eerst nog het te weinig gelezen boek van Max Stirner of zelfs de Opstand der Horden van Ortega y Gasset aanbevelen?
Over het ontbreken van een kritische houding onder emigrantencritici (hij stemt in met mijn constatering) spreekt Ludwig Marcuse zich niet anders uit dan Erich Andermann en ik mag daarom verwijzen naar mijn antwoord aan deze. Ik wil nog één keer beklemtonen, dat ik alle begrip heb voor de economische moeilijkheden, waar de emigrantenliteratuur mee te kampen heeft en dat ik noch de ‘dorsvlegel’ van Andermann, noch de ‘beulsbijl’ van Ludwig Marcuse onophoudelijk als kritisch wapen zou willen hanteren. Maar daarom hoeft men de kritische terminologie nog niet voortdurend af te zwakken. Dat Ludwig Marcuse wijst op de ‘vriendjespolitiek’ in andere Europese landen, is op zich al een weinig steekhoudend argument (alsof Hitler zich voor de 30ste juni kon verontschuldigen met verwijzing naar de gebeurtenissen in Rusland op dat moment!). Maar bovendien is het ook onjuist. Want ik heb niets tegen vriendschappelijkheid geschreven en naar mijn mening is deze een onvermijdelijk nevenaspect van iedere literatuur. Alles hangt ervan af, hoe men ‘vriendschappelijkheid’ interpreteert: als vriendschap of als kliek. Vriendschap maakt niet onkritisch. De kliek is daarentegen het gebrek aan kritiek, geconsolideerd in een systeem, in een ‘ambacht’. Heeft Ludwig Marcuse het doel om deze tweede vorm van vriendschappelijkheid als basisprincipe voor de emigrantenliteratuur te beschermen, te eisen, te canoniseren? Dan heeft hij inderdaad bereikt, dat ik mijn mening over de emigrantenliteratuur als een literatuur, die ook onze - dat wil zeggen een Europese - zaak is, moet herroepen. Maar ik hoop, dat ik hem wat dit betreft niet goed heb begrepen.
|
|