Anna Seghers
Transit
Een fragment
Vertaling: Martin Mooij
Met door de mistral vertrokken gezichten verdrongen de mensen elkaar in de wachtkamer van het Amerikaanse consulaat. Hier was het tenminste warm. Sinds een paar dagen was ook nog een bittere kou de ellende van de reizigers in spé komen vergroten.
De portier van de kanselarij van het consulaat van de Verenigde Staten stond, zo sterk als een bokser, achter de met dossiers beladen tafel, die de toegang tot de trap versperde. Hij had met een kleine beweging van zijn machtige borstkas het hele schrale zootje reismaniakken, dat deze morgen door een ijzige windvlaag naar de Place Saint-Ferréol was gedreven, de deur uit kunnen duwen. Als kalk lag de poeder op de van kou verstijfde gezichten van de vrouwen, die niet alleen zichzelf en hun kinderen, maar ook hun mannen hadden opgedoft om reeds in de ogen van de portier genade te verkrijgen. Hij duwde zo nu en dan met zijn geweldige heup de met dossiers beladen tafel opzij, zodat er een spleet vrij kwam, een oog van de naald, waardoor een bevoorrechte transitair de trap op mocht.
Zonder zijn zonnebril kon ik de dirigent nauwelijks weer herkennen. De ijzige mistral van de laatste dagen had hem volkomen afgetakeld, voor zover een mistral een skelet nog kan aftakelen. Hij had echter een keurige scheiding in zijn haar, hij beefde van vreugde. ‘U had eerder moeten beginnen. Ik zal vandaag het consulaat met mijn transit verlaten.’ Hij drukte zijn ellebogen stijf tegen zich aan, opdat zijn zwarte jasje in het gedrang niet in de knoei zou komen.
De wachtenden werden plotseling razend. Mijn eigen buurvrouw uit het hotel, in haar bonte kledij, kwam onverschillig binnenlopen met haar twee doggen aan strak getrokken riemen. Maar de portier, die allang wist, dat zij een streepje voor had bij de consul, baande voor haar onmiddellijk een doorgang tussen de tafel en de trap met een stompzinnige eerbied, alsof die twee honden de door toverkracht veranderde borgen waren. Ik had van die kleine bres geprofiteerd en sprong de hondenvrouw na. Ik wierp de portier mijn aanmeldingsformulier toe, Seidler, bijgenaamd Weidel. De portier begon al te brullen, toen hij zag hoe de honden mij begroetten als een oude bekende, waarna hij mij liet opstijgen naar de regionen van de consulaatssecretarissen.
Ook hier waren weer wachtkamers. De honden joegen hier boven een stuk of zes kleine joodse kinderen de stuipen op het lijf. Die verdrongen zich om hun ouders en hun grootmoeder, een gele stijve vrouw, die zo oud was dat zij niet door Hitler maar reeds door het edict van keizerin Maria Theresia uit Wenen was verdwenen. Om te constateren wat dit lawaai te betekenen had, verscheen uit een van de deuren van het consulaat een jongedame, die stellig de hele oorlog, de hele verwoesting van de aarde op een wolkje zwevend had doorgebracht, zo teer en rose was haar gezicht. Zij begeleidde glimlachend en met haar vleugels fladderend de hele familie, die echter benauwd en somber bleef, naar het bureau van de consul. Ik voelde in mijn besmetting met de transitmanie, in mijn eigen beneveling van visumbezetenheid een paar ogen op mij gevestigd. Ik vroeg mij af waar ik die man al eens eerder had ontmoet, die mij nu rustig stond op te nemen, omdat hij de andere wachtenden al gemonsterd had en op het ogenblik niets beters te doen had. Hij had zijn hoed in de hand - Ik had gisteren op het reisbureau niet kunnen waarnemen dat hij bijna kaal was. Wij begroetten elkaar niet. Wij glimlachten alleen maar spottend naar elkaar, omdat wij er allebei immers van overtuigd waren dat wij elkaar goedschiks of kwaadschiks als medetransitaires nog wel honderd keer moesten tegenkomen, omdat hierdoor onze levens nu eenmaal met elkaar waren vervlochten, zelfs tegen onze neiging en tegen onze wil en zelfs tegen het noodlot in. Toen kwam ook mijn dirigentje. Hij had rode vlekken op zijn kaken. Zijn knokkeltjes trilden. Hij telde de foto's af, waarbij hij ons voortdurend verzekerde: ‘In het hotel waren het er twaalf, ik zweer het u’. Mijn buurvrouw uit het hotel maakte van de gelegenheid gebruik haar honden te borstelen.
Ik schaam mij het te moeten bekennen: Mijn hart klopte toen bang. Ik lette een tijdlang niet meer op de mensen, die na mij een voor een, met dunne adem, deze tweede hogere wachtkamer binnentraden. Ik dacht: Hoe die man, die ze consul noemen, er ook mag uitzien, hij heeft macht over mij, dat is zeker. Weliswaar is zijn macht om te binden en te ontbinden slechts tot zijn eigen land beperkt. Maar als hij mij nu het Amerikaanse transit weigert, dan ben ik gebrandmerkt als een mislukte transitaire, gebrandmerkt voor alle ambtenaren in deze stad en voor alle consulaten. Dan zal ik opnieuw moeten vluchten en nog voordat ik haar gewonnen heb, mijn liefste moeten verliezen.
Maar toen de naam Weidel werd afgeroepen, werd ik rustig. Ik was niet bang meer voor een mogelijke ontmaskering, niet bang meer voor een weigering. Ik voelde de onmetelijke, de nimmer in te halen afstand, die deze opgeroepen man van de consul scheidde, die, van vlees en bloed, dor het ene, dun het andere, achter zijn bureau zat. Ik stond, alsof ik buiten mijzelf was getreden, nieuwsgierig toe te kijken bij deze geestenbezwering, die reeds lang in een van die vage, tot ontbinding overgaande dodensteden onder het hakenkruis was vervluchtigd.
Maar hij, de consul, monsterde mij, de levende die tussen hem en de schim in stond, met een hoogmoedige nauwkeurigheid. Hij zei: ‘Uw naam is Seidler? U schrijft onder de naam Weidel. Waarom?’ Ik zei: ‘Bij schrijvers komt zoiets herhaaldelijk voor.’
‘Wat heeft u ertoe gebracht, meneer Weidel-Seidler, om een visum voor Mexico aan te vragen?’
Ik antwoordde op zijn strenge vraag met bescheiden openhartigheid: ‘Ik heb daar geen speciale moeite voor gedaan, ik heb het eerste het beste visum genomen dat mij werd aangeboden. Dat was een uitvloeisel van mijn situatie.’
Hij zei: ‘Hoe komt het, meneer, dat u nooit moeite hebt gedaan om als schrijver naar de Verenigde Staten uit te wijken, net zoals de meesten van uw collega's.’ Ik antwoordde deze man: ‘Waar had ik die aanvraag dan moeten indienen? Bij wie? Hoe? Ik, die helemaal buiten de wereld sta. De Duitsers kwamen binnenrukken! Ik voelde mij alsof de wereld verging.’
Hij tikte met zijn potlood. ‘Het consulaat van de Verenigde