Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Huib van Krimpen
| |
[pagina 38]
| |
baar en zelfs enigszins te rechtvaardigen, dat men daarginds maatregelen nam tegen mensen, die er op uit waren de grondslagen van de bestaande samenleving te ondergraven... Vaak buitenlanders ook nog: Oostenrijkers, Tsjechen, Hongaren... Dat gold ook voor Egon Erwin Kisch, die de Tsjechische nationaliteit bezat. De eerste geheime lijst van de nazi's bevatte reeds zijn naam als ongewenst vreemdeling. Op 28 februari 1933 werd hij gearresteerd, één dag na de Rijksdagbrand en een week vóór de ‘verkiezingen’ waarmee Hitler zijn dictatuur legitimeerde door zich te beroepen op de ‘communistische brandstichters’. Kisch werd in de vesting Spandau gevangen gezet, maar na tussenkomst van de Tsjechische regering vrijgelaten en uitgewezen naar zijn vaderland.
Kisch was op 29 april 1885 te Praag geboren, als zoon van een Joodse stoffenhandelaar - afkomstig dus uit de Joodse middenstand van Praag, waaruit - om er enkelen te noemen - ook Franz Kafka en Max Brod afkomstig waren. Uit Kafka's dagboeken (notities uit 1911 en 1912) blijkt dat hij de familie Kisch en ook Egon Erwin kende, maar zeker niet bevriend was met hem, die in die tijd redacteur was bij het dagblad Bohemia. Praag was in die dagen een merkwaardige stad. De onmetelijke Habsburgse dubbelmonarchie had twee hoofdsteden, Wenen en Budapest; Praag was weinig meer dan een belangrijke provinciestad, omdat Bohemen en Moravië in economisch en industrieel opzicht het meest bloeiende deel van het rijk waren. Tegelijk was Praag ook de hoofstad van de Tsjechische natie, die van uit Wenen politiek onderdrukt werd. Een wonderlijke stad, met een bevolking die voor 95% Tsjechisch was, maar waar de toon werd aangegeven door de 5% Duitstaligen. De Joodse middenstand had zich bij de Duitstaligen aangesloten, al beheersten allen de Tsjechische taal (het was waarschijnlijk zo goed als onmogelijk in Praag te leven zonder Tsjechisch te kennen) en aanvaardden ze in 1918 in overgrote meerderheid het staatsburgerschap van de door Masaryk uitgeroepen republiek Tsjechoslowakije (die, evenals Polen, uit afkeer van al wat Duits was, het Frans als ‘officiële taal naar buiten’ koos). Niettemin is het Duits tot op de huidige dag de lingua franca van de Tsjechische intellectuelen gebleven, waarvan ze zich als vanzelfsprekend bedienen in de omgang met buitenlanders. Maar het verschijnsel van de Duits-Tsjechische schrijver is sinds veertig jaar gaandeweg uitgestorven. Het werk van deze schrijvers heeft in het huidige Tsjechoslowakije een onduidelijke en ogenschijnlijk enigszins verdachte positie. Kafka wordt praktisch doodgezwegen, hoewel al zijn werken in het Tsjechisch zijn vertaald en in 1970 nog overal werden verkocht. Dat dat nu niet meer het geval is heeft ongetwijfeld politieke redenen, die voor een buitenstaander niet te doorgronden zijn. Kisch is dit lot, voor zo ver wij weten, bespaard gebleven, waarschijnlijk omdat hij communist was. Hij speelde zelfs in zijn sterfjaar 1948 een bescheiden politieke rol, waaraan een gedenksteen aan zijn geboortehuis (dicht bij dat van Kafka, dat ook een gedenksteen draagt, nog steeds) herinnert. Naar Kisch is ook een straat in Praag vernoemd. Hoezeer Kisch ook in zijn latere leven een zwerver en cosmopoliet was (hij reisde in Rusland, China, Australië, Noord-Amerika en Mexico - en schreef daarover), hij is in de allereerste plaats een Joods schrijver uit Praag. De indrukken die hij in zijn jeugd in het Praagse ghetto onderging zijn onuitwisbaar gebleven. Op enkele minuten afstands van zijn geboortehuis in de oude stad bevindt zich de Oudnieuwe synagoge, de Altneuschul’, waar op zolder volgens de legende de Golem werd bewaard en bijgezet, de uit leem gebakken homunculus, die door de wonderrabbi Löw tot leven was gewekt. De Praagse bankier Meyer, die later de schrijver Gustav Meyrink werd, heeft deze geschiedenis vastgelegd in zijn roman Der Golem; in zijn bundel Geschichten aus sieben Ghettos (1934) beschrijft Kisch de dood van de Golem en wat er verder gebeurd zou zijn. Op het Oudestadsplein, de Starimesto Námecki, in het Duits de ‘Altstädter Ring’, staat de Tynkerk, maar het beeld van Simon Abeles, wiens dood voor de katholieke clerus aanleiding was een ‘rituele moord’ te ensceneren. Daar vlakbij ligt het Joodse kerkhof, waar de wonderrabbi Löw begraven is. Het Praagse ghetto en de oude stad vormen de onuitputtelijke inspiratiebron voor Kisch, niet alleen in het begin van zijn schrijverscarrière, maar ook later: telkens opnieuw keert hij tot het thema Praag terug. Als stadsverslaggever van het Duitstalige dagblad Bohemia schrijft hij als jongeman (van omstreeks 1910 of 1911 af) korte reportages over de kleine en de grotere misdaad, schetst sociale toestanden (niet zelden misstanden) en milieus. Deze stukken, waarin de latere Kisch al volledig te herkennen is, zijn gebundeld als Aus Prager Gassen und Nächten (1912), Prager Kinder (1913) en Die Abenteuer in Prag (1920). In deze laatste bundel nam Kisch ook stukken uit de eerdere op, al dan niet min of meer ingrijpend veranderd en herschreven. Ook schrijft hij gedichten (niet opgenomen in zijn verzamelde werken), korte verhalen en een roman van matige kwaliteit, Der Mädchenhirt. Als in 1914 de eerste wereldoorlog uitbreekt wordt hij in militaire dienst geroepen. Van 31 juli 1914 tot 22 maart 1915 (als hij, gewond, enige tijd met verlof in Praag terugkeert) houdt hij een oorlogsdagboek bij, dat ‘niet voor de druk is gedacht’. Niettemin geeft hij het in 1922 uit onder de titel Soldat im Prager Korps, en opnieuw in 1930 onder de titel Schreib’ das auf, Kisch! In die tijd wordt hij socialist. In 1918 maakt hij deel uit van de illegale soldatenraden en wat later is hij een van de leiders van de Rode Garde in Wenen. Een van zijn eerste acties is de bezetting van een kranteredactie! Hij is inmiddels tot de communistische partij toegetreden, wordt als oproerige revolutionair gearresteerd en naar Tsjechoslowakije uitgewezen. Zonder veel succes schrijft hij in Praag (een keer in samenwerking met Jaroslav Hasek, de schepper van soldaat Swejk) en vervolgens in Berlijn toneelstukken. Naam als journalist gaat hij maken in 1923 met een bloemlezing uit de ‘klassieke journalistiek’, de ‘Meesterwerken van het Dagblad’ en met zijn reportagebundels Der rasende Reporter (1924), Hetzjagd durch die Zeit (1925) en Wagnisse in aller Welt (1927). In deze reportages geeft Kisch waarnemingen, constateringen. Zijn schrijfwijze is snel en flitsend, men zou bijna zeggen: filmisch, verwant aan de techniek van de Russische cineasten. In het middelpunt staat steeds de verslaggever, die er zelf bij is, die zijn commentaren geeft, zijn associaties, die zijn lezer schokt met de feiten, en sarcastisch spot en hoont. In het voorwoord van Der rasende Reporter brengt hij de ontwikkeling in zijn denken en opvattingen aldus onder woorden: ‘Ook al kan dit boek een zekere betekenis voor zichzelf opeisen, daarin steekt nog geen verdienste van de schrijver. Integendeel: Heel gewone en banale mensen kunnen dank zij het onderwerp heel belangrijke boeken schrijven, omdat ze toevallig toegang tot dat onderwerp hadden, bij voorbeeld beschrijvingen van verre landen, ongewone natuurverschijnselen, uitgevoerde experimenten, geschiedenissen waarvan ze getuige zijn geweest of die ze, door daar bijzondere moeite voor te doen, aan de hand van de bronnen hebben onderzocht. ‘De weinige pogingen die zijn gedaan om het heden vast te leggen, de tijd te laten zien waarin wij leven, gaan meestal mank aan het feit, dat de schrijvers daarvan niet die ‘heel gewone mensen’ zijn, van wie in het citaat van Schopenhauer sprake was. Hun memoires zijn rechtvaardigingen, hun berichten zijn tendentieus, hun boeken zijn geschreven van uit hun standpunt - dus uit een standpunt. ‘De verslaggever streeft geen strekking na, hoeft niets te rechtvaardigen, heeft geen standpunt. Hij moet een onbevangen getuige zijn die een onbevangen getuigenis aflegt, zo betrouwbaar als een verklaring maar kan zijn - in elk geval is | |
[pagina 39]
| |
ze (om de zaken duidelijk te stellen) belangrijker dan de geniaalste rede van de procureur-generaal of van de pleiter. ‘Zelfs een slechte verslaggever - een die overdrijft of onbetrouwbaar is - verricht nog nuttige arbeid; hij is afhankelijk van de feiten, hij moet dienaangaande kennis verwerven, door eigen aanschouwing, door een gesprek, door waarneming, door inlichtingen in te winnen. ‘De goede moet op grond van zijn ambacht, dat hij liefheeft, in staat zijn mee te beleven. Hij zou ook meebeleven als hij er niet over hoefde te schrijven. Maar hij zou niet schrijven als hij niet meebeleefde. Hij is geen kunstenaar, hij is geen politicus, hij is geen geleerde - hij is misschien die ‘banale mens’ van Schopenhauer, en toch is zijn werk ‘dank zij het onderwerp zeer belangrijk’. ‘De plaatsen en de verschijnselen die hij beschrijft, de experimenten die hij uitvoert, de geschiedenissen waarvan hij getuige is, de bronnen die hij raadpleegt hoeven volstrekt niet zo schaars en zeker niet zo ontoegankelijk te zijn als hij, in een wereld die overstroomd is door leugens, een wereld die zichzelf wil vergeten en daarom slechts op onwaarheid uit is, toegewijd is aan zijn object. Niets is zo verbluffend als de simpele waarheid, zo exotisch als onze omgeving, zo fantastisch als de zakelijkheid. Er is niets ter wereld zo sensationeel als de tijd waarin wij leven. Dit is het credo van de verslaggever Kisch in 1924, aan de oprechtheid waarvan niet mag worden getwijfeld, ook al is het misschien niet helemaal juist. Kurt Tucholsky maakte er korte metten mee en noemde de stelling, dat de verslaggever geen strekking zou nastreven, geen standpunt zou hebben: ‘Kletskoek. Iedereen heeft een standpunt. Ook Kisch.’ Zijn reportages uit de Sowjet-Unie, Zaren, Popen, Bolschewiken (geschreven 1925/26, verschenen 1927) logenstraffen zijn credo en zijn uitdrukkelijk partijdig. Zijn engagement met de communistische partij wordt ook sterker. Zijn artikelen verschijnen in de partijpers, hij werkt mee aan opleidingscursussen en is actief in de Internationale Rode Hulp. Ook zijn daaropvolgende bundel getuigt van een standpunt: ‘Egon Erwin Kisch heeft de eer te presenteren: Paradies Amerika’ - het sarcasme in de aankondiging in snorkerige filmstijl is niet mis te verstaan: hij stelt het drogbeeld, dat de Europeaan in die dagen (de reportages zijn geschreven in 1928/29 en verschenen in 1930) van de Verenigde Staten heeft, genadeloos aan de kaak, als het ‘land van de kapitalistisch begrensde mogelijkheden’ (in de woorden van Günter Wallraff). Het is een van zijn indrukwekkendste bundels, die na vijftig jaar weinig van zijn actualiteit heeft verloren. In 1931 verschijnt een van zijn boeiendste verzamelingen, waarin Kisch de thematische stof opnieuw aan Praag heeft ontleend: de Prager Pitaval. Het woord ‘Pitaval’ is ontleend aan de naam van François Gayot Pitaval, advocaat bij het parlement van Parijs, die in 1734 een verzameling beroemde en interessante rechtszaken publiceerde, die meermalen uitgebreid en opnieuw uitgegeven werd en kortweg ‘de Pitaval’ werd genoemd. Friedrich Schiller bewerkte het boek in 1792 voor een eerste Duitse uitgave, waarin veel corruptie-zaken werden beschreven, die tot de Franse Revolutie hadden geleid. Gedurende de gehele negentiende eeuw verschenen telkens nieuwe en vermeerderde edities van de Pitaval, zowel in het Frans als in het Duits. Roman- en toneelschrijvers hebben er stof uit geput. Kisch' Pitaval van Praag bevat korte en lange verhalen uit zijn eigen tijd en uit de geschiedenis. Ongetwijfeld is een deel er van veel eerder geschreven: al in Abenteuer in Prag van 1920 draagt een hoofdstukje de titel ‘Aus dem Prager Pitaval’, terwijl verscheidene verhalen uit de Pitaval van 1931 in licht afwijkende versies in de Abenteuer te vinden zijn. Kisch ging trouwens vaker zo met zijn stof om: van sommige stukken bestaan niet minder dan vier versies, waaronder dan ook een toneelbewerking. Ook in de jaren van ballingschap bleef Kisch reportages schrijven en bundels (Landung in Australien, Eintritt verboten, Geschichten aus sieben Ghettos, Abenteuer in fünf Kontinenten, Entdeckungen in Mexiko). Dit laatste boek verscheen in 1942 in Mexico, waar Kisch de oorlogsjaren doorbracht. Tegelijkertijd vond hij tijd en energie voor aanzienlijke activiteiten ten behoeve van zijn mede-emigranten. Wallraff citeert Bruno Frei: ‘Er was geen actie onder de anti-fascistische schrijvers in Parijs, of Kisch vervulde er een leidende rol in.’ Hij reist heel Europa door en spreekt overal op vergaderingen tegen het fascisme. In 1936, bij het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog spoedt hij zich naar dat land om de Internationale Brigade te steunen.
Misschien het meest verrassende aspect van Kisch' schrijverschap is, dat het ondanks zijn engagement voortreffelijk leesbaar is gebleven. Het doet zelden gedateerd aan, ook al is het sterk gebaseerd op de actualiteit van tóen. Hij is een onderhoudend schrijver, wat op zichzelf natuurlijk geen bijzondere verdienste is. Gebrek aan onderhoudendheid kán een boek onleesbaar maken, maar ‘onderhoudend’ is geen garantie voor letterkundige waarde. Wat hem tot de belangrijkste schrijver maakt, die hij ongetwijfeld is (en we mogen vermoeden, dat zijn belang nu, ruim dertig jaar na zijn dood, duidelijker zichtbaar is dan bij zijn leven, toen hij toch ‘nou ja, een journalist’ was) is zijn beheersing van de taal, zijn scherpe en sobere tekeningen van situaties, zijn soms ironistische, soms bijtend sarcastische commentaren op wat hij nuchter en zakelijk presenteert (‘zonder standpunt’).
Hij maakt het een bloemlezer en vertaler niet gemakkelijk. Zijn oeuvre is omvangrijk - rond 4000 dichtbedrukte bladzijden. Een representatieve keuze daaruit van een 250 pagina' is eigenlijk een onmogelijke opgave. Niet minder frustrerend is het feit, dat Kisch een in de diepste grond onvertaalbaar Duits schrijft, namelijk Praags Duits, een idioom, dat weliswaar de meeste woorden gemeen heeft met beschaafd Hoogduits, maar dat een zeer eigen geur en kleur heeft, bepaald door enerzijds de arabesken van het negentiende-eeuwse Oostenrijkse taalgebruik, anderzijds door talrijke slavismen. Vooral in zijn vroege werken staat Kisch' taalgebruik sterk onder deze Praagse invloed. Hoe graag de vertaler daarvan ook meer zou hebben vastgehouden, hij heeft dit voornemen (met bloedend hart) moeten laten varen en moeten besluiten Kisch weer te geven in hedendaags Nederlands en slechts bij uitzondering, waar dat pas gaf, gebruik gemaakt van enigszins archaistische woorden of zinswendingen en van het typisch Praagse gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord ‘welke’, waar ieder ander ‘die’ zou kiezen.
(Voor deze inleiding is mede gebruik gemaakt van de algemene inleiding in deel 1 van de Gesammelte Werke van de hand van Bodo Uhse, en van het voorwoord bij de Geschichten aus sieben Ghettos (Konkret Literatur Verlag) van Günter Wallraff). |
|