2
‘Ken je al Frans?’ vroeg ik.
‘Bijna,’ zei hij. ‘Ik ben hier al drie maanden’.
‘Wil je hier blijven?’
‘Dat weet ik niet. Ik ben nog te klein om dat te beslissen.’
‘Waarom zijn jullie eigenlijk uit Wenen weggegaan?’
‘Om de rassenwetten. Mijn moeder is Joods.’
‘En waarom is je vader dan niet van haar gescheiden?’
‘Hij houdt van mijn moeder. Ik ook.’ (Langdurige stilte - dan:)
‘Dan komt voor!’
‘Heb je de Führer gezien?’
‘Ja.’
‘Hoe vond je hem?’
‘Bent u soms een spion?’
‘Welnee. Ik ben hier toch met je vader.’
‘Spionnen kunnen alles.’
‘Maar ik ben geen spion.’
‘Dat zeggen ze in Wenen allemaal, ook in Ottakring, daar hebben we gewoond.’
‘Wat zou je willen doen?’
‘Schieten het liefst.’
‘Waarop?’
‘Op de rotzakken.’
‘Waar vind je die?’
‘Overal. Misschien bent u er ook wel een.’
‘Zou je met mij mee naar het circus willen?’
‘Nee. Wie denkt er nu aan circus?’
Op dit ogenblik kwam de vader, de schoenmaker die - o wonder - van zijn vrouw hield, uit het bureau van de politieambtenaar. Hij had alleen een aanwijzing gekregen, geen afwijzing. Hij was opgewekt. In zijn ogen lag de ‘onschuldige kinderblik’, precies die kinderblik die, zodra hij zich meester maakt van de ogen van een volwassene, deze niet alleen tot dwaasheid verplicht, maar veroordeelt.
Hij gaf me een hand en bedankte me dat ik met hem mee was gegaan naar de politie. Plotseling kreeg ik het gevoel dat ik tegen hem moest zeggen: ‘Wees voorzichtig! Laat je zoon je bij de hand nemen!’ Maar ik zei alleen tegen de jongen: ‘U moet uw vader geen ogenblik alleen laten!’
‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde hij. En hij gaf me een knipoog, klein, tenger, een jongetje - en een grijsaard.