| |
| |
| |
Chris v.d. Heyden
Uit een diaspora
'n Collage
De dans op een vulkaan: het bekende beeld van de Belle Epoque (en het Fin de Siècle) is bij uitstek van toepassing op de laatste dagen, laatste jaren, van de krakkemikkige republiek van Weimar; Duitsland op de grens van verderf en uitgelatenheid: moorddadige stormtroepen en de benen van Marlene; honger, echte armoede en banketten als zwelgpartijen à la Rabelais; politieke werkelijkheid en ‘verheven’ idealen. Contrasten, voortdurend die contrasten binnen een kaleidoscopisch geheel. ‘The Weimar Republic was an idea seeking to become reality’, zo begon Peter Gay (een emigrant!) zijn boekje over de cultuur van deze licht- en schaduwrijke periode in de Duitse geschiedenis. Een mooi idee, zonder twijfel; maar met een resultaat, dat méér was dan de ontkenning hiervan: het ontkende al het denkbare.
Marlene Dietrich in Der Blaue Engel.
Eind 1933 schreef René Schickele het volgende in zijn dagboek: ‘als Goebbels erin slaagt onze namen uit de Duitse literatuur te schrappen, dan zijn we dood. Spoken in de diaspora... De volgende generatie zal niets meer van ons weten’. Tot voor een jaar of 10 zag het ernaar uit, dat Schickele's angst uit zou komen. Hans-Albert Walter, de meest onvermoeibare onderzoeker van de Exilliteratuur, merkte in het eerste deel van zijn vierdelige reeks over deze literatuur op, dat een uitgever, die in de jaren '50 een boek van een geëmigreerde schrijver op de markt bracht, zeker van de kouwe kermis thuiskwam. Exilliteratuur viel niet te verkopen. Hing dat samen met de Koude Oorlogs-sfeer, zoals Walter suggereert? Of met de (toen) heersende tekstimmanente interpretatie, zoals een ander (Loewy) oppert? Het is onduidelijk. Evident is echter wèl, dat sinds een aantal jaren Exilliteratuur een geliefd product is op de boekenmarkt. Heruitgaven, bloemlezingen, mémoires etc. verschijnen in een overstelpende stroom. Ook dit nummer van BZZLLETIN en de reeks manifestaties, die dit jaar door het Goethe-Instituut georganiseerd worden, tonen die heropleving. Evenals de Exil-bibliotheek, die onlangs door Allert de Lange gestart is (tot nu toe twee delen verschenen: één van Irmgard Keun en één van Bruno Frank; andere, o.a. Transit van Anna Seghers volgen). Uit die onafzienbare reeks publicaties is hier in de vorm van een min of meer aaneensluitend verhaal een collage gemaakt. Voor de samenstelling daarvan is naast ‘primaire bronnen’ gebruik gemaakt van een aantal bloemlezingen. De meest uitvoerige is van Ernst Loewy, e.a., Exil. Literarische und politische Texte aus dem deutschen Exil, 1933-1945, die in 1979 bij Metzler verschenen is. Een Fundgrube van bijna 1300 pagina's. Ook de oudste bloemlezing, van Weiskopf en met als titel Unter fremden Himmeln
(1948), was bruikbaar. De overige bloemlezingen en teksten vindt men in de loop van de collage vermeld.
| |
Als der tag zu ende ging...
Zaterdag 28 januari 1933. Berlijn. Grosse Marmorsaal, tegenover het Eden Hotel. Het jaarlijkse persbal, hèt evenement van het jaar. De politieke en vooral culturele elite van Duitsland was bijeen, voor de laatste keer in lange tijd. Terwijl buiten nazibendes terreur uitoefenen en met hun aartsvijanden méér dan slaags raken, wordt binnen champagne gedronken. Een laatste contrast, symbolisch bijna. Carl Zuckmayer, van wie op dat moment in Berlijn drie stukken speelden, vertelde over deze avond in zijn herinneringen (Als wär's ein Stück von mir, oorspr. 1966).
‘De stemming, die deze avond in de volle balzalen hing, was de vreemdste, die ik ooit meegemaakt heb: eenieder voelde, dat er iets in de lucht hing, maar niemand wilde dat helemaal erkennen.
's Middags was de regering Schleicher afgetreden en men was bezig met de samenstelling van een andere regering. Meer wisten we niet. De mensen liepen rond met een mengeling van opgekropte ernst en uitgelaten vrolijkheid. Spookachtig en macaber. In de ‘Ullstein-loge’, die vlak naast die van de regering lag, troffen wij vrienden aan: Ernst Udet, Bruno Frank, Max Krell. Anderen kwamen en gingen. Geen van de gebroeders Ullstein was verschenen. De honneurs werden waargenomen door de directeur van de uitgeverij, Emil Herz. Voortdurend liet hij onze glazen vullen en zei alsmaar: ‘Drink, drink nou maar. Wie weet, wanneer jullie de volgende keer champagne kunnen drinken in de Ullstein-loge’. Diep in ons hart wisten we het allemaal: nooit meer.
Udet en ik - we lieten ons tussen door cognac geven - waren weldra in een toestand, waarin je geen blad meer voor de mond neemt. ‘Kijk nou eens naar die blinkende figuren’, zei Udet tegen me en wees naar de zaal. ‘Ze hebben allemaal al hun blikwerk uit de mottenballen gehaald. Een jaar geleden was dat nog niet in de mode’. Inderdaad, in tal van knoopsgaten en op rokkostuums zag men oorlogsonderscheidingen - lintjes en kruizen -, die geen mens vroeger op een Berlijns persbal zou
| |
| |
durven dragen. Udet haalde zijn Pour-le-Mérite, die hij altijd bij zijn rok onder een witte das droeg, van zijn nek en stak het in zijn zak. ‘Weet je wat’, zo stelde hij voor, ‘we laten nu allebei onze broek zakken en ons blote achterste over de ballustrade van de loge bengelen’. Om mijn vrouw een beetje bang te maken - zij achtte ons tot een dergelijke onderneming in staat - gingen we zóver, dat we onze bretels losmaakten. In werkelijkheid waren we allerminst in een jolige bui’.
Een andere directeur van Ullstein, Kurt Safranski, hield door de drank een behoorlijke kater over aan het persbal. Tot maandag 30 januari sliep hij zijn roes uit en een gat in de dag. Op de - ongetwijfeld slaperige - vraag aan zijn vrouw of er nog nieuws was, antwoordde zij sarcastisch: ‘... niet veel ... Hitler is tot kanselier benoemd’. Het was begonnen.
Slechts enkele schrijvers vluchtten meteen ná de 30ste januari. Sommigen, zoals Kurt Tucholsky, Leon Feuchtwanger en René Schickele hadden het geluk (of de wijsheid), dat ze op dat moment al in het buitenland waren. De meesten keken het echter nog even aan. Aarzelend, panisch en 'n beetje met de hoop, dat het tóch nog anders zou lopen. Ludwig Marcuse, de veel te onbekende schrijver van een aantal leuke en goede boeken, beschreef dit aarzelen in zijn autobiografie, Mein zwanzigstes Jahrhundert (1968):
‘Het was een zonnige middag in de winter, die 30ste januari. Zoals altijd om deze tijd slenterde ik door de stille lanen van Eichkamp. Sacha was thuis en mijn zuster Henni (...) nog bij ons. Bij mijn terugkeer vernam ik wat er gebeurd was. Op dat moment begon ik te emigreren. Enige weken lang pakten wij in en weer uit (...).
Hitler en die rijkelui regeerden al bijna drie weken, toen het Schutzverband deutscher Schriftsteller voor de 17de februari een vergadering bijeenriep. Ossietzky zou spreken, voor het eerst sinds zijn terugkeer uit de gevangenis. Met zijn essay ‘Kavaliere und Köpfe’ had hij de nieuwe heersers begroet: ‘de contrarevolutie heeft zonder te vechten de hoogtes bezet. Zij beheerst het dal en wij leven in het dal’. (...). Die 17de februari was een avond in het dal. Erich Mühsam stormde op onze tafel - de tafel van de sprekers - af en spreidde het avondblad uit, dat net verschenen was. Daarin was Goerings historisch geworden ‘vrijbrief tot schieten’ gepubliceerd: dat hij iedere nationalistische persoon zou beschermen, die voor de nationale staat een schot zou lossen; liever één te veel dan te weinig.
Bij ieder lawaai bij de deur keken we op en verwachtten ‘nationale schoten’. Ossietzky was geen redenaar. Hij hield zich vast aan de tafel, boog het hoofd en verhief nauwelijks zijn zachte stem. Hij had niets van de volkstribuun. Ook wat dat betreft was hij het tegenbeeld van de trommelaar uit Bohemen. Ondanks dat zweepte hij de overvolle zaal niet minder op dan de geweldige redenaar Erich Mühsam, die met zijn rode baard in vlammen leek te staan.
Rudolf Olden en ik waren de beide andere sprekers, die het programma vermeldde. Ik had niet willen komen. Ook al voor de ‘vrijbrief tot. schieten’ meende ik dat samenkomst van potentiële Hitler-offers levensgevaarlijk en zinloos was. Maar ik had de moed niet om laf te zijn; ik ging erheen en sprak. Tot op heden kan ik niet verkroppen, dat ik zó laf ben geweest’.
Half februari 1933 kon je zo ‘laf’ nog zijn. Tien dagen later, na de nacht van 27 op 28 februari, was dat niet meer mogelijk. De Rijksdagbrand, aangestoken door de daarna door links en rechts beschimpte Leidenaar Marinus van der Lübbe, was het startschot tot uitroeiing van de oppositie. De angstige vermoedens werden bevestigd. Nog even Ludwig Marcuse:
‘Joseph Roth, de romanschrijver Ernst Weiss en ik zaten in de Mampestube aan de Kurfürstendamm, in de buurt van het station aan de Savigny platz. De kellner, die zo op Rowohlt leek en ook nog een mooie bariton had, kwam bij onze tafel en zei: “de Rijksdag brandt. Een taxi-chauffeur, die zonet van de Brandenburger Tor kwam, heeft de brand gezien”. Ik ging naar de telefoon en vroeg naar een bevriende nachtredacteur. Daarna riep ik de zaal in: “de Rijksdag brandt. Wie heeft dat gedaan”? Van de tafeltjes, waar ik tussen stond, kwamen twee antwoorden: “dat hebben de nazi's gedaan; dat hebben de communisten gedaan”. Meestal zijn de antwoorden er eerder dan de vragen. Van nu af pakte ik nog slechts in, niet meer uit. De volgende dag waren Ossietzky, Mühsam en vele andere vrienden gearresteerd’.
Zo'n 300 kilometer verder in noordwestelijke richting, in Hamburg, ligt de man, die precies een jaar later in Nederland zoveel stof deed opwaaien, in zijn bed: Heinz Liepmann. In zijn roman ... Wird mit dem Tode bestrafft (oorspr. 1935) vertelt hij over de reacties buiten Berlijn op de Rijksdagbrand:
‘De Rijksdag brandt. De Rijksdag is ver weg. De Rijksdag is in Berlijn en heeft een gouden koepel. Ik lig in mijn bed, midden in het strategisch centrum van de stad Hamburg. Ik voel me ellendig.
Ik sprong uit bed, kleedde me aan en ging de straat op. Opmerkelijk, hoe de stad zich vannacht in vergelijking met andere nachten veranderd heeft. Dat kon je zien aan uiterlijke dingen. In andere nachten bijvoorbeeld liepen hier om dit doodse nachtelijke uur meisjes heen en weer en lachtten zelfs de ellendigste onder de mensen angstig toe; nu stonden die treurige meisjes kakelend in groepjes bij elkaar als burgermeisjes overdag. Zonder een woord te zeggen lieten zij tal van oudere heren voorbijgaan. Ze gesticuleerden, spraken opgewonden met elkaar en keken niet eens naar de drie politiemannen, die op hun nachtelijke inspectietocht voorbijkwamen. Gewoonlijk vluchtten ze voor hen in de duisternis van de portieken. Maar ook deze drie keken zelfs niet naar de meisjes. Toen zag ik, dat de politiemannen hun helm met koppelriemen onder de kin hadden vastgemaakt. Dat voorspelde niet veel goeds.
Uit het noorden van de stad klonken schoten. Daaraan was men gewend. Het was gewoon en men zou ze gemist hebben als ze er niet zouden zijn geweest. Maar ik geloof niet dat ze ooit ontbraken. De nachtelijke hemel was vol donkere wolkenflarden. Vanuit de straten en zuilengalerijen, waarin zich gewoonlijk om dit uur een schuw, fluisterend en geheimzinnig leven afspeelde, klonk de ene rustige en harde voetstap na de andere; eerst een paar, daarna steeds meer. Uit de wazig-gele lichtkringen van de lantarens kwamen honderd en duizend mensen door de nacht: mannen en vrouwen. Ze fluisterden niet, maar spraken alert en luid. Er kwamen er steeds meer, ze gingen voorbij. De meeste mannen hadden geen pet of hoed op. Stil stond ik daar en liet hen voorbijgaan. Wat wilden ze? Waar kwamen ze vandaan? Wie organiseerde dit?
Enkelen keken naar me.
(...) Nooit zal ik deze nacht vergeten. De eerste in een lange rij avontuurlijke nachten. We zaten bijeen, vier vrienden. Aan het einde van deze reeks avontuurlijke nachten was één van ons vieren vermoord, één van ons vieren gek geworden en één van ons vieren een groot man.
‘Wat kunnen we doen’, vroeg Max.
Stilte.
‘We zouden precies moeten weten, hoe de politieke partijen zich zullen gedragen’, zei Herbert en boog een beetje naar voren.
De jazzband speelde. Er werd gedanst. Wij spraken. Toen de muziek even stopte hoorden we een samenzang uit de Jung-fernstieg.
Ze riepen ‘honger, honger, honger’.
De politie ontruimde die plek’.
De dag ná de Rijksdagbrand vluchtte Marcuse, evenals Becher, Döblin, Brecht, Kerr, Frank, Kesten, Mehring en ga zo maar door. Een exodus begon, die zijn gelijke in de geschiedenis niet kent. Een braindrain van duizenden schrijvers, filosofen, sociologen, natuurwetenschappers, musici, beeldende kunstenaars en opnieuw: ga zo maar door. Slechts enkele intellectuelen van
| |
| |
de oude garde bleven. Sommigen van hen, omdat ze zich konden verenigen met de principes van het nieuwe rijk: Benn, Bronnen, Johst, Heidegger, Jünger, Von Salomon en nog een handjevol. In de meeste gevallen duurde dat overigens maar kort. Een nieuwe generatie ‘intellectuelen’ overwoekerde het culturele leven, zó dat zelfs de sympathisanten van het eerste uur het niet lang volhielden. Eén van hen, Gerhart Hauptmann, hing op 1 mei 1933 een swastika-vlag uit zijn raam. Onbegrijpelijk en onvergeeflijk voor zijn meeste collega's, temeer omdat Hauptmann in zijn theaterstukken (vooral in Die Weber) een min of meer socialistische levensbeschouwing had uitgedragen. Overigens raakte ook Hauptmann spoedig teleurgesteld. Pas aan het eind van de jaren '30 liet de toen bijna 80-jarige zich de gunsten van Goebbels c.s. weer aanleunen. Alfred Kerr veegde in een boek, dat in 1934 in Brussel verscheen (Die Diktatur des Hausknechts), de vloer met hem aan:
‘Gerhart Hauptmann slijmt met het roversgespuis. Deze man, die zijn leven lang een altruistisch schrijver is geweest, dient zijn doodsvijanden. Hij vond ... niet alleen geen woord van protest tegen deze meest smerige vorm van barbarij. Hij wil zijn economische positie niet op het spel zetten. Hij knipt niet alleen, hij kwispelstaart. Er gebeurde iets onmenselijks onder zijn ogen. Zijn meest intieme vrienden vielen ten offer. Hij zweeg. Dergelijke privé-zaken tellen nauwelijks: ze zijn het minste.
Maar hij kon gezien zijn invloedrijke positie in de wereld het aanzien van de moordenaars, huisknechten, folteraars, leugenaars en rechtsverkrachters, die voor zijn ogen jacht maakten op “zijn wevers” - een jacht op mensen, wier schuld hun geboorte was - een slag toebrengen. De grote altruist bleef stil. “Ik kan niet zwijgen” heeft Leo Tolstoi een van zijn late geschriften genoemd. Een grijsaard als hij, dapper als hij, op 'n moment dat in Thüle (= op het laatste moment) een scheiding van geesten plaatsvond. Ja, de oude Rus riep nog aan de rand van het graf: “ik kan niet zwijgen”.
Hauptmann ... kon het wel.
(...) De herinnering aan hem moet door distels overwoekerd worden; het beeld van hem begraven onder het stof’.
Wie ook niet kon zwijgen was Carl von Ossietzky, één van de meest kritische figuren uit de Republiek van Weimar en met Tucholsky uitgever van Die Weltbühne. En juist daarom weigerde hij om in ballingschap te gaan. ‘Wie oppositie wil voeren en de grens overgaat, zal spoedig in een holle ruimte spreken. Wie de verpeste sfeer in een land effectief wil bestrijden, moet het lot delen, dat allen ondergaan’. Dat zei Ossietzky vlak vóór hij op 10 mei 1932 de gevangenis inging, vanwege een artikel, dat in Die Weltbühne verschenen was. Vonnis: 18 maanden. Door een algehele amnestie kwam hij eerder vrij en sprak (zie hiervoor) tot een vergadering in Berlijn op 17 februari. Tien dagen later werd hij opnieuw gevangen genomen en naar het ‘tuchthuis’ Sonnenburg (Berlijn) overgebracht. Tal van pogingen werden ondernomen om hem vrij te krijgen. Die pogingen waren succesvol: Ossietzky kreeg in 1935 de Nobelprijs voor de vrede; het resultaat ervan echter niet: hij overleed in 1938 ‘aan de gevolgen van zijn gevangenschap’, zoals de boekjes eufemistisch weten te vertellen. Hier twee stukjes en een gedicht over deze onvermoeibare pacifist. Het eerste uit Hirne hinter Stacheldraht, een pamflet dat in 1934 door de Bond van Proletarisch-revolutionaire Schrijvers werd uitgegeven en opgenomen is in de bloemlezing van Heinz-Ludwig Arnold (Deutsche Literatur im Exil. 1933-1945, verschenen in 1974); het tweede uit de necrologie van een vriend en zijn opvolger, Hermann Budzislawski, uitgever van Die neue Weltbühne, waarin het ook verscheen; het gedicht komt uit het 9de deel van het Verzameld Werk van Brecht.
‘Buitenlandse journalisten, die met Ossietzky wilden spreken, vonden in Sonnenburg een gebroken man, die zwijgend en “in militaire houding” hun vragen aanhoorde. De berichtgevers konden eigenlijk alleen maar te weten komen, dat Carl von Ossietzky in het concentratiekamp geen tijd had voor intellectueel werk. Exercitie en turnoefeningen onder leiding van zijn cipiers vullen het bestaan van de laatste grote burgerlijke journalist van Duitsland’.
Carl von Ossietzky in het concentratiekamp.
Foto: Landsbildstelle Berlin.
‘Nog op de ochtend van de dag, waarop hij gearresteerd werd (op de idiote beschuldiging aandeel gehad te hebben in de Rijksdagbrand) hebben wij redactionele afspraken gemaakt. (...) Hij had kunnen vluchten; hij bleef, ‘niet uit loyaliteit, zoals hij in mei 1932 schreef, “maar omdat ik als gevangene het minst gemakkelijk ben”. En hoewel hij niets deed, slechts verdroeg, was hij ontzettend ongemakkelijk. Het beeld van de onschuldig vervolgde, die niets anders gedaan had dan pal staan voor de vrede, liet in heel de wereld de mensen met een goede instelling niet los. Het schudde hen wakker en dwong hem om - ondanks het slechte moment - met de Nobelprijs tegen zijn beulen te protesteren. Toen zijn vrienden in de emigratie de campagne voor dit eerbewijs begonnen, geloofden zij niet aan succes. Zó diep was het vertrouwen aan dat mysterieuze wereldgeweten gezonken’.
‘Auf den Tod eines Kämpfers für den Frieden’
Dem Andenken Carl von Ossietzkys
Der sich nicht ergeben hat
Uber das Grab des Friedensfreundes
War der Kampf also vergebens?
Wenn, der nicht allein gekämpft hat, erschlagen ist
Ossietzky zal aanvankelijk wellicht gedacht hebben, dat onder de dictatuur van Hitler dezelfde normen golden als onder de
| |
| |
rechtsstaat van Weimar. Een fatale vergissing, die hij ingezien moet hebben, toen het te laat was. Tragisch genoeg maakten velen dezelfde fout.
Naast de twee genoemde mogelijkheden (blijven uit sympathie, blijven om beter oppositie te kunnen voeren) deed zich nog een derde keuze voor, die het midden hield tussen vluchten en blijven; een keuze, die men met dat onvertaalbare begrip ‘innere Emigration’ omschreven heeft: intellectueel emigreren en lijfelijk blijven.
De meeste figuren uit deze Innere Emigration zijn op het moment min of meer vergeten. Of in ieder geval bij lange niet zo bekend als hun voormalige collega's, die uit Duitsland weggetrokken zijn. Schneider, Jünger (ná aanvankelijke sympathie), Wiechert, Huchs, Bergengruen e.v.a. spelen in de literatuurgeschiedenis, hoe belangrijk ze ook mogen zijn, onmiskenbaar een ondergeschikte rol in vergelijking met de Mann's, Döblin, Roth, de Zweigs, Brecht, Feuchtwanger, Toller, Werfel, Broch, Seghers etc. Een puur literaire verklaring kan dit onderscheid niet hebben, evenmin als het ‘vergeten’ van de Exilliteratur ná 1945 dat had.
Ná 1945 ontspon zich naar aanleiding van een oproep van Walter von Molo, een Oostenrijks schrijver van geromantiseerde biografieën, aan Thomas Mann om naar Duitsland terug te keren een discussie over de innere Emigration. Mann weigerde en veroordeelde op een voor hem vrij ongekend felle manier alles wat in Duitsland tussen 1933 en 1945 gedrukt was: ‘het is minder dan waardeloos en men kan het beter niet ter hand nemen. Er kleeft een geur van bloed en schande aan. Al deze boeken moeten vernietigd worden’. Wie aan deze discussie ook deelnam was de literator Frank Thiess, die onder Hitler in Duitsland geleefd en gepubliceerd had. Korte tijd week hij uit naar Italië. Uit zijn artikel, dat evenals de andere ramificaties van deze discussie is opgenomen in de genoemde documentatie van Arnold, hier twee fragmenten:
‘In 1933, toen ik nog de naïeve gedachte koesterde, dat de nationaal-socialisten voor rede vatbaar waren, heb ik aan Hinkel, de toenmalige Reichskulturverwalter, een protest gericht tegen de verbranding en openlijke afkeuring van enkele van mijn boeken. In een brief heb ik ongeveer het volgende gezegd: met de verdoeming en vogelvrij-verklaring van de niet-nationaal-socialistische literatuur zal men de creatieve vermogens van ons land niet in nieuwe banen kunnen leiden. Het Derde Rijk zal er geen vruchten van plukken, want de bereidwillige meelopers blijven zonder betekenis; en diegenen onder de Duitse intellectuelen, die volgens de nationaal-socialisten met hun werk en activiteit op het verkeerde spoor zijn geraakt, zullen door verbod of pressie van buitenaf nooit gedwongen kunnen worden om hun overtuiging te veranderen. Hen blijft geen andere mogelijkheid dan de Innere Emigration. (...) De wereld, waarheen wij emigranten binnen Duitsland ons begaven, was een plaats in het innerlijk, die Hitler ondanks alle pogingen daartoe niet heeft kunnen veroveren. Wèl was hij in staat om de Duitse ‘ziel’ in een hypnotische slaap te sussen; eveneens om de Duitse ‘geest’ van iedere deelname aan het cultureel proces uit te sluiten. Maar individuele personen kon hij niet verwoesten. Want, als hij daar wèl in geslaagd zou zijn, dan zouden wij voor altijd de hoop hebben moeten opgeven om ooit nog eens opgewekt te worden om aan de cultuur deel te nemen. Mannen als Kasimir Edschmid, Hermann Keyserling, Walter von Molo, Erich Kästner, Werner Bergengruen, ja zelfs uitgesproken ‘nationale’ schrijvers als Hans Grimm en Ernst Wiechert bevonden zich spoedig in een isolement, dat voor velen van hen een economische catastrofe betekende. Daarvoor in de plaats kregen ze een schat aan inzicht en ervaring, die voor hun toekomstig werk van de allergrootste betekenis kan zijn.
Ook mij heeft men vaak gevraagd, waarom ik niet geëmigreerd ben. Altijd gaf ik hetzelfde antwoord: als ik erin slaag om deze afschuwelijke periode (in de duur waarvan we ons allen overigens vergist hebben) levend door te komen, dan zal ik daarmee in geestelijk en menselijk opzicht dermate veel gewonnen hebben, dat ik rijker aan kennis en ervaring eruit tevoorschijn kom, dan wanneer ik vanuit de loges en parterreplaatsen in het buitenland de Duitse tragedie aanschouw. Het zijn nu eenmaal twee verschillende dingen of ik de brand van mijn huis zélf beleef of deze in het weekoverzicht zie; of ik zelf honger heb of in de krant over honger lees; of ik de bommenregen op de Duitse steden levend doorsta of de berichten erover aanhoor; of ik de voorbeeldloze vernietiging van een volk, dat verdwaald is, direct aan honderd afzonderlijke gebeurtenissen kan vaststellen of deze slechts registreer als een ‘historisch verschijnsel’. Hiernaast zou ik willen vermelden, dat velen van ons niet emigreren konden, omdat ze financieel daartoe niet in staat waren...’.
Frank Thiess had zonder twijfel voor een groot deel gelijk: ook de ‘emigratie’ laat zich niet beschrijven met het schrille contrast van zwart en wit. Thomas Mann (we zullen het hierna nog zien en zijn dagboek toont het overduidelijk) wist dat tot ca. 1936 beter dan wie ook. Overigens is de laatste opmerking van Thiess wèl uiterst discutabel: onder de emigranten waren er tenslotte tallozen, die moesten verdwijnen. Financiële middelen of niet.
Ondertussen zetten de nazi's Duitsland de duimschroeven aan. Als in een spiraal escaleerde de repressie. Daaruit slechts één aspect, dat in vergelijking met de massamoorden die volgden, natuurlijk onbeduidend is, maar de (gevluchte) intellectuelen en literaturen in ieder geval duidelijk maakte, wat het cultureel kaliber van het Derde Rijk zou zijn: de boekverbranding. Na een ophaalactie van zo'n twee weken verdween op 10 mei 1933 onder luid gejoel en gelach nagenoeg heel het puikje van de contemporaine Duitse literatuur in het vuur.
Eén van de personen, die deze ‘oneer’ bespaard bleef was Oskar Maria Graf. Zijn reactie verscheen enkele dagen later in enkele oppositionele blaadjes binnen Duitsland en inspireerde Brecht tot een gedichtje:
‘Verbrandt mij.
Zoals bijna alle links-georiënteerde en uitgesproken socialistische intellectuelen in Duitsland heb ook ik enkele zegeningen van het nieuwe régime mogen smaken: tijdens mijn toevallige afwezigheid uit München kwam de politie naar mijn huis om mij te arresteren. Zij nam een groot deel unieke manuscripten, met moeite verzameld bronnen- en studiemateriaal, al mijn zakelijke paperassen en een groot deel van mijn boeken in beslag. Dat alles ligt nu waarschijnlijk op verbranding te wachten. Ook heb ik mijn huis, mijn werk en - wat waarschijnlijk het ergste is - mijn vaderland moeten verlaten om aan het concentratiekamp te ontkomen. De mooiste verrassing is mij echter nu pas ten deel gevallen: volgens het Berlijnse Beursenblad sta ik op de ‘witte schrijverslijst’ van het nieuwe Duitsland. Al mijn boeken - met uitzondering van mijn hoofdwerk Wir sind Gefangene - worden aanbevolen. Ik heb dus de opdracht gekregen één van de exponenten van de nieuwe Duitse geest te zijn.
Tevergeefs vraag ik me af: waaraan heb ik deze voorkeur verdiend? Het Derde Rijk heeft bijna geheel de belangrijke Duitse literatuur afgestoten; heeft gezegd niets te maken te hebben met de werkelijke Duitse literatuur; heeft het merendeel van zijn invloedrijke schrijvers in ballingschap gedreven en publicatie van hun werk in Duitsland onmogelijk gemaakt. De naïviteit van enkele schrijvers - pochers en eendagsvliegen - en het ongeremde vandalisme van de op dit moment heersende machthebbers proberen alles wat in onze literatuur van wereldwijde betekenis is uit te roeien; zij proberen het begrip ‘Duits’ door een bekrompen nationalisme te vervangen. Een nationalisme, dat zelfs de geringste neiging tot vrijheidsdrang laat onderdrukken; een nationalisme, dat verordent dat mijn oprechte socialistische vrienden vervolgd, gevangen gezet,
| |
| |
gefolterd, vermoord of uit vertwijfeling in de dood gedreven worden.
Boekverbranding.
En de vertegenwoordigers van dit barbaarse nationalisme, dat met het Duitse karakter niets, maar dan ook werkelijk helemaal niets te maken heeft, durven mij als één van hun geestverwanten op te eisen; durven mij op hun zogenaamde ‘witte lijst’ te zetten, die voor de ogen van de wereld alleen maar een zwarte lijst kan zijn. Dat gebrek aan eer heb ik niet verdiend.
Mijn hele leven, al mijn arbeid als schrijver, geven mij het recht te eisen, dat mijn boeken aan de zuivere vlammen van de brandstapel overgeleverd worden en niet in de met bloed besmeurde handen en verdorven hersenen van bruine moord-bendes terecht komen.
Verbrandt de werken van de Duitse cultuur. Deze zal even onuitwisbaar zijn als jullie smaak.
Alle nette kranten worden verzocht dit protest af te drukken’.
‘Die Bücherverbrennung
Als das Regime befahl, Bücher mit schädlichen Wissen
Offentlich zu verbrennen, und allenthalben
Ochsen gezwungen wurden, Karren mit Büchern
Zu den Scheiterhaufen zu ziehen, entdeckte
Ein verjagter Dichter, einer des besten, die Liste der
Verbrannten studierend, entsetzt, dass seine
Bücher vergessen waren. Er eilte zum Schreibtisch
Zornbeflügelt, und schrieb einen Brief an die
Verbrennt mich! schrieb er mit fliegender Feder,
Tut mir das nicht an! Lasst mich nicht übrig! Habe ich
Immer die Wahrheit berichtet in meinen Büchern?
Werd ich von euch wie ein Lügner behandelt! Ich
Nee, grootse poëzie is dit zeker niet. Maar wèl kenmerkend voor het documentaire karakter van de dichtkunst in de Exil. En zeker kenmerkend voor Brecht in deze jaren.
Bertolt Brecht en Helene Weigel in Zweden.
| |
Ofter als die schuhe die lander wechselnd...
Ondertussen was de emigratie op gang gekomen. Haastig koffers pakken, vrienden verwittigen, papieren verbranden, bankzaken regelen (als het nog kon!), snel, veel te snel je woonruimte van de hand doen, een geliefd manuscript of boekje bij je steken. Taxi (of zo), naar het station. Angst voor controle. Alsmaar je zakken aftasten om te controleren of je alles nog hebt: paspoort, visum, papiertjes met adressen. De talloze brieven, mémoires, dagboekaantekeningen, verhalen en gedichten vertellen aanhoudend dit verhaal.
Van het allereerste belang was: Duitsland uit, de grens over. Die grens groeide uit tot een obsessie, een scheidslijn te vergelijken met de Alpen in het Romeinse Rijk. In een droom van Hans Sahl - een Berlijns criticus met brede belangstelling en medewerker aan tal van emigrantentijdschriften - kreeg de grens alle kenmerken van 'n persoon, dreigend en onpersoonlijk als het slot in de roman van Kafka. Een stukje uit de roman van Sahl, Die Wenigen und die Vielen, naar zijn zeggen
| |
| |
geschreven in New York tijdens de oorlog. Gepubliceerd in 1959, herdrukt in 1977.
‘Nu naderden we de grens. Deuren gingen open. Koffers werden uit het rek gepakt en klaargezet voor douane-inspectie. Iemand kon zijn pas niet vinden. ‘Ik had hem zoéven toch nog...’. Hoofdschuddend en kloppend onderzocht hij zijn kleren. ‘Windt u niet op’, zei een ander. ‘U zult hem nog wel vinden’. De grens kwam dichterbij. Plotseling stopte de trein. Ik dronk het restje cognac uit en wierp de lege fles op de rails. Een man, die in Dresden ingestapt was, zei: ‘Nu komen ze eraan’. De gesprekken verstomden, allen keken naar de deur. Waar wachtten ze op? Ze wachtten op de grens. De grens ging door de trein. Men hoorde hem praten. Hij kamde de trein uit, van de locomotief tot de laatste wagen. Hij was heel hoffelijk. Hij liep op iemand toe en zei: ‘Uw pas alsublieft’.
Achter hem, in de voorste wagons, waar hij al doorheen gegaan was, was men al in een ander land. Maar hier was het nog Duitsland. Hier kon men nog neergeschoten worden en uit het raam geworpen. Maar lang zou dat niet meer duren. Duitsland werd alsmaar kleiner. Nu bestond het alleen nog maar uit de afdeling, waarin ik zat.
Zo direct zou de grens door de deur naar binnen komen. Men hoorde hem op de gang. Hij droeg zware laarzen, krakende, Duitse leren laarzen. Hij had een lijst in de hand, waar vele namen opstonden. Duizenden namen, alfabetisch geordend en met een typemachine gecopieerd. Correct, netjes, overzichtelijk. Nu viel zijn schaduw over de deur. ‘Uw pas, alsublieft’, zei de grensbeambte. Hij droeg een donkergroen loden pak en een klein hoedje met een veertje, zoals houtvesters hebben. Achter hem stonden twee mannen met dolken en geweren. De eerste in de coupé gaf zijn pas af. De tweede. De derde. Toen stond hij vóór mij. Niets was er nog tussen ons. Duitsland was nog maar enkele centimeters groot, zo lang als de wijsvinger, waarmee hij de lijst langsliep. Uiteindelijk hield hij stil bij de letter K. ‘Wat was uw voornaam’, vroeg hij. Ik begreep het niet meteen. Hij sprak een beetje onduidelijk. ‘Uw voornaam’, fluisterde iemand naast mij. ‘Georg’, zei ik. Waar gaat u heen’. ‘Naar Praag’. ‘Wat moet u daar doen?’ ‘Zaken’. ‘Hoelang?’. ‘Twee weken’. ‘Hm’, zei hij. Hij kon zijn ogen niet van de letter K. afhouden. Er waren veel mensen, die met K. begonnen en de lijst was soms niet volledig. Er kwamen alsmaar nieuwe namen bij en zolang hij zijn vinger nog op de lijst had, was een man, die met K. begon niet veilig. ‘Uw pas alsublieft’, zei de grensbeambte. Het was een stem waar ik niets meer mee te maken had. Hij kwam als uit een ander land. De leren laarzen knarsten. Hij bewoog zich langs mij. Hij droeg een groen loden pak en rook als de gedoofde sigaren van mijn vader’.
Aan de andere kant van de grens leek je veilig. Het eerste gevoel moet opluchting geweest zijn. En verwondering over wat er in zo korte tijd kon gebeuren. Dat althans was de ervaring van Hermann Kesten, de latere uitgever van de Duitse afdeling van Allert de Lange. Het volgende fragment is een brief aan Toller, geschreven op 23 maart 1933 vanuit Le Bon Hotel, Parijs (opgenomen in Deutsche Literatur in Exil. Briefe europäischer Autoren 1933-1949, voor het eerst verschenen in 1964):
‘Lieve vriend Toller,
Ik ben in Parijs en woon in hetzelfde hotel als Joseph Roth, in dezelfde straat als André Gide, vijf minuten van de Bon Marché, het warenhuis van Zola.
In Parijs voel ik me als gered. Weet je al, dat de SA je 's morgens in je woning in Berlijn gezocht heeft? Ze waren ook bij ons thuis. Plotseling ging de bel. Daar stond de vrouw van het huis onder ons; hij is ergens redacteur, ik ken hem van goeie-dag zeggen. Ze beefde, fluisterde, politie, SA, huiszoeking; die zouden zeker ook naar ons toe komen; we moesten langs de trap aan de achterkant naar beneden, verdachte papieren laten verdwijnen. Daarna liep ze de trap af, terug naar haar woning. Ik was geroerd. Wat zijn er toch een goede mensen en ik bedoel dan ook: wat een slechte mensen. Ze namen deze arme redacteur mee, hij kwam niet terug. Vaak denk ik aan hem, aan vrienden van ons, aan andere offers...
Lieve vriend, waarvan moeten wij leven? Ik heb een halve roman meegenomen. Hij heet Der Gerechte. Vlak vóór mijn vertrek uit Duitsland las ik voor de radio het eerste hoofdstuk, van half zeven tot zeven uur. Ik ging er met Toni heen, langs heel de straat stond SS. Iedere tien passen moest ik met de contract-brief van de radio tonen, dat ik naar een lezing ging. Daarna, van zeven tot eindeloos, sprak de Führer tot het Duitse volk. Dat een dergelijk schepsel de macht heeft is weerzinwekkend. Maar dat hij bij het halve Duitse volk in de smaak valt, miljoenen verrukt naar hem luisteren en aan dit gruwel-sprookje, dat bestaat en Hitler heet, ook nog geloven...
Ik leefde maar zes weken in het Derde Rijk, maar dat was voldoende leerschool voor een romancier. Een instructieve tijd aan de poorten van de hel. We hebben sinds 1914 toch al heel wat gezien, maar deze geluidsloze overgang van wet naar wetteloosheid ... Buren, die in een handomdraai van brave burgers moordenaars worden. Arm in arm met de slagers vervolgt de politie de unschuldigen.
Wat me iedere keer weer opvalt: hoe iedere omwenteling, iedere revolutie niet alleen door zeer weinigen op touw gezet, maar ook voor zeer weinigen gemaakt lijkt te zijn. Het gros van de bevolking begrijpt niets, heeft noch 'n voorgevoel, noch 'n diep wraakgevoel. Iedere verandering van het weer treft hem meer dan deze verandering van regering. Vermoedt het Duitse volk dan niet, dat deze nieuwe regering gevormd wordt door de doodgravers van Duitsland?
De hele dag kwamen mensen bij Kiepenheuer Verlag binnen om afscheid te nemen of om berichten uit te wisselen. Eenieder kende wel iemand, die gedurende de nacht zijn overtuiging of zijn vrijheid verloren had. De één werd door de SA gegrepen, de ander raakte in de ban van de SA. Voor beiden is het een weg in de afgrond, waaruit men niet meer terugkeert. De weg naar de morele of fysieke dood.
Ik ben verliefd op de stad Parijs. Ik kwam hier met Toni en omdat ze de stad nog niet kende, liep ik de hele dag met haar rond. Wat een droom is de verbanning. Op goed geluk overschrijd je de grens en direct al wordt de verschrikking ‘iets van het buitenland’; direct al begin je te twijfelen aan de realiteit van deze gruwel in je thuisland; hebben we die gruwel daar thuis wel helemaal begrepen?
Schrijf me, lieve vriend. Vooral waaraan je werkt. Schrijf snel.
Hermann Kesten’.
Hermann Kesten.
‘Wat een droom is de verbanning!’. Walter Zadek, die in 1933 naar Palestina emigreerde en daarvoor ondermeer nog een
| |
| |
tijdje in Amsterdam verbleef, weet ervan mee te spreken. Evenals Ernest Bornemann, die nu aan de psychologische faculteit van Salzburg doceert en in 1933 naar Engeland ontkwam. Beiden vertelden iets van hun belevenissen in een boekje, dat vorig jaar door het Duitse PEN-Zentrum werd uitgegeven: Literatur des Exils. Wat een nachtmerrie was de verbanning! Max Hermann-Neisse en Else Laske-Schüller verwoordden dat beter dan wie ook; poëzie beter dan wat ook.
‘April 1933. Amsterdams vluchtelingencomité. Overvolle wachtruimte. Wij, nieuw-aangekomenen, worden al na een half uur voor de almachtige geleid. Een volledig verhollandste, zestigjarige, joodse textielhandelaar.
‘Waarom bent u naar Nederland gekomen?’
‘Er dreigde een nieuwe arrestatiegolf van de nazi's’.
Onvriendelijk voer hij tegen ons uit: ‘Waarom nou net Nederland?’ ‘We moesten illegaal, zonder pas, over de grens vluchten en waren alleen van deze ene weg op de hoogte’
‘Maar bij ons heerst werkeloosheid. U heeft onverantwoordelijk gehandeld door hier te komen’.
Daarmee is onze beheersing voorbij: ‘Men heeft ons mishandeld, in de gevangenis gegooid. Angstig zijn we aan de achtervolgers ontsnapt. En u, van het comité dat gevormd is om de vervolgden te redden, ontvangt om als misdadigers?’
Maar al te snel kwamen wij tot inzicht, hoe fout we de taak van dit hulpcomité beoordeeld hadden. In alle Europese staten waren deze namelijk tegelijkertijd ook afweerorganisaties. In de eerste plaats moesten die de ongeordende stroom opvangen en registreren. Vervolgens de eigen arbeidsmarkt beschermen tegen deze vertwijfelde concurrentie. En tenslotte hand in hand met de politie zorgen voor een geluidloos afschuifproces. Ook verder dienden deze weldadigheidsorganisaties, in het leven geroepen voor ons mensen die zonder middelen gered waren, vaak doeleinden, die de onderzoekers van de emigratie tot nu toe verzwegen hebben. Zij zetten zich ervoor in om ons van kostgeld, kleding en huisvesting te voorzien. Maar de reusachtige geldsommen, die daartoe door de Nederlandse en vooral joodse bevolking werd opgebracht, vloeiden gedeeltelijk in de zakken van de mensen, die een huis of goederen ter beschikking stelden. En als hun goederen, bestemd voor ‘het goede doel’, eenmaal aan de begunstigden afgegeven waren, dan waren die vaak van mindere kwaliteit. Wij zelf zeiden altijd: ‘bedankt’. Maar er waren ook mensen, die spullen kregen en niets zeiden. Uit het westen van Duitsland kwamen namelijk mensen, die deden alsof ze vervolgd werden, die zich als jood uitgaven of dat ook werkelijk waren. Zij verzochten om een uitrusting, verdwenen daarmee en verpatsten deze in het oude vaderland. Ik was erbij, toen zo'n ‘emigrant’ de kleding, die hij gekregen had (ondergoed en sokken incluis) woedend op de grond smeet, omdat de staat waarin dit spul verkeerde onmiskenbaar toonde, dat de fabrikant dit op een andere manier niet kwijt had gekund. Dergelijke boeven - zowel onder de gevenden als onder de ontvangenden - hadden er schuld aan, dat de aanvankelijk goede wil van de merendeels vrijwillige helpers minder werd. (...) Zo werd ik al na mijn eerste illegale grensoverschrijding (er volgden er nog meer) getuige van enkele van de
talloze tragedies, die al in de eerste maanden van de barbarij het gevolg was van de verdrijving uit Duitsland’.
‘De beperkingen van mijn verblijfsvergunning haalden een streep door de rekening van mijn mooie verwachtingen. Want daarin werd gesteld, dat ik de Staat niet tot last mocht komen en geen enkele engelsman een arbeids- of studieplaats mocht ontnemen. Om in Engeland te mogen blijven moest ik aantonen, dat ik me uit eigen middelen kon onderhouden. Om me te kunnen onderhouden moest ik toch eerst wat leren. Daarom wide ik naar de universiteit. Maar dat mocht niet, omdat toelating zonder een engels examen (‘matric’) onmogelijk was. Om de matric te halen zou ik ongeveer een jaar lang spoedcursussen (‘crammers’) moeten lopen. Die kostten veel geld. Maar geld mocht ik niet verdienen, want dat was in tegenspraak met mijn verblijfsvergunning. En mijn ouders konden mij niets zenden, omdat de Gestapo direct na mijn vertrek bij hen langsgekomen was en hen gedwongen had alle betrekkingen met mij te verbreken. Natuurlijk gebeurde dat niet: we hadden contact per brief en telefoon, maar via gefingeerde adressen en onbekende verbindingen. Eén ding was echter werkelijk onmogelijk: mij geld voor mijn studie te zenden.
Deze vicieuze cirkel - zonder verblijfsvergunning geen stipendium, zonder stipendium geen verblijfsvergunning - groeide na enige tijd tot een angstdroom uit. Tot op vandaag heb ik die niet overwonnen. Want ieder vergrijp tegen de voorwaarden van de verblijfsvergunning zou als gevolg kunnen hebben, dat ik het land uitgezet werd. Dat betekende concentratiekamp. En na alles, wat ik toen al wist over de concentratiekampen, betekende dat de dood. Iedere keer, dat ik naar het Home Office moest, stond het zweet op mijn voorhoofd. Iedere keer, dat een goedmoedige bobby bij me aanbelde, kreeg ik bijna een hartstilstand. Tot op vandaag raak ik in paniek van ieder uniform, ook al is het de postbode of een straatveger. (...) Om in Engeland dus te kunnen overleven moest ik illegaal mijn geld verdienen. Ik ontdekte een aantal bezigheden, waarbij het moeilijk was voor de politie om mijn verdiensten na te gaan. Ik waste borden in een chinees havenrestaurant en werd beloond met voedsel en logies. Ik speelde in een halfprofessionele jazzband, die cash betaald werd. Ik leerde rally rijden, waarbij je alleen betaald werd als je won. Dat was legaal. Ik schreef artikeltjes voor kleine tijdschriften. Ook dat was legaal. En het was het begin van mijn loopbaan als schrijver’.
‘Ein Licht geht nach dem andern aus
Ein Licht geht nach dem andern aus,
Und immer dunkler wird das Haus.
Ich bin allein beim Lampenschein,
Ein Leuchtturmgeist in all der Nacht,
Der in dem Schlaf der andern wacht
Und Angst hat, auf dem Meer zu sein.
Von fern und nah umflattern blass,
Der andern Liebe mich und Hass,
Gelockt von meinem späten Licht;
Ihr Stöhnen tönt mit Lust un Leid
In meine grosse Einsamkeit,
Ihr Gram weht kühl un mein Gesicht.
Schon liegen sie, wie Tote tun,
Als probten sie, im Grab zu ruhn,
Und nur ihr Atem flackert sacht.
Ich fürchte dieses Schlafes Bann,
Der mich für immer halten kann,
Und bleibe wach in all der Nacht.
Für immer schloss vielleicht das Tor,
Von dem der Schlüssel sich verlor,
Bin ich vom Feind umstellt.
Verfallen ist mein Vaterhaus,
Ein Licht geht nach dem andern aus,
Und immer dunkler wird die Welt’
Ich habe zu Hause ein blaues Klavier
Und kenne doch keine Note.
Es steht im Dunkel der Kellertür,
Seitdem die Welt verrohte.
| |
| |
Es spielen Sternenhände vier
- Die Mondfrau sang im Boote-
Nun tanzen die Ratten im Geklirr.
Zerbrochen ist die Klaviatur...
Ich beweine die blaue Tote.
Ach liebe Engel öffnet mir
- Ich ass vom bitteren Brote-
Mir lebend schon die Himmelstür-
Dergelijke ervaringen, gedachten, angsten-prozaïsch of poëtisch beleefd of beschreven - had het gros van de emigranten. Slechts een minderheid (Kesten behoorde daar ook toe) had het betrekkelijk goed: de Mann's, Vicki Baum, Stefan Zweig, Feuchtwanger; over het algemeen de meer succesvolle schrijvers. Maar hoe betrekkelijk dat ‘goed’ was toont bijvoorbeeld de zelfmoord van Stefan Zweig, gepleegd op een moment dat hij veilig en blijkbaar niet wel in Brazilië zat. Overigens één van de velen, die de hand aan zich zelf sloeg: Walter Benjamin, Walter Hasenclever, Kurt Tucholsky, Egon Friedell (de cultuurhistoricus), Ernst Toller en voor de derde keer: ga zo maar door. Redenen? Benjamin op zijn vlucht voor de Gestapo; Friedell op het moment, dat de Nazi's Wenen binnenvielen; Toller uit vereenzaming en liefdesperikelen (zegt men); Hasenclever in het Franse kamp Les Milles, uit angst voor de oprukkende Duitsers; Tucholsky...??. Omdat hij zo ziek was, zoals mijn literatuurgeschiedenis weet te vertellen? Misschien. Hieronder twee gedeeltes uit zijn brieven. De eerste van 27 oktober 1934 komt uit Briefe aus dem Schweigen. Briefe an Nuuna, 1932-1935, voor het eerst verschenen in 1977; de tweede aan Stefan Zweig en geschreven op 15 december 1935 - vier dagen vóór zijn zelfmoord - verscheen in Ausgewählte Briefe (1962).
‘Taal: ik studeer iedere dag ongeveer vijf uur en twee keer in de week komt er iemand en neemt de theorie met me door. Twee vrouwtjes praten met me. Het gaat natuurlijk heel langzaam, omdat ik het allemaal precies wil weten; maar langzaam, heel langzaam krijg ik de taal onder de knie. Het is heel moeilijk om die zware en taaie Germanen (Zweden) te verstaan; ze kletsen namelijk, zoals je weet, zo snel als de Parijzenaars en dat alles bovendien in een soort brij. Nou ja, het zal wel loslopen, het beslissende onderhoud vindt waarschijnlijk in februari plaats. Als het tenminste zover komt. Qui vivra, nous verrons’.
‘We hebben een nederlaag geleden. We hebben zo op ons donder gekregen als geen enkele partij, die alle triomf aan zijn zijde had, in lange tijd. Wat moeten we nu doen? Nu is het tijd voor zelfinkeer, met ijzeren energie. Nu moeten we een zelfkritiek ondernemen, waarbij zwavelloog in vergelijking zeepwater is. Het belachelijke gevaar, dat dat uitgebuit wordt, moeten we op de koop toe nemen. Nu moeten we - ook ik, ook ik - zeggen: dat hebben we verkeerd gedaan, en dat, en dat ... en hier hebben we gefaald. En niet alleen; de anderen hebben maar wij hebben allemaal!
Wat gebeurt er in plaats daarvan? In plaats daarvan krijgen we knoeierige lofzangen te lezen, waar ik niets van moet hebben; lof der joden, lof der socialisten en communisten. ‘Ze zitten daar en eren elkaar’, zegt men in het Zweeds (...). In plaats van zelfkritiek en zelfinkeer krijg ik zoiets als ‘wij zijn het betere Duitsland’ en ‘dat is Duitsland helemaal niet’ en dergelijke onzin te zien. Maar een land is niet alleen datgene, wat het doet; het is ook datgene wat het verdraagt, wat het duldt. Het is spookachtig om te zien, wat die mensen uit Parijs uithalen. Hoe ze met iets spelen, dat helemaal niet meer bestaat. Hoe scheel ze zijn, hoe ze zich Duitser voelen. Maar potverdomme, de Duitsers willen hen niet. Ze hebben het niet in de gaten.
Dat is Duitsland. Het uniform past, alleen de kraag is wat hoog. Een beetje ongemakkelijk, enigszins storend, zovéél pathos en zo weinig boter. Maar verder? Zoals Alfred Polgar zegt: ‘de ineenstorting begint, wanneer je hoort: iets moet men die mensen toch nageven...’. En ze geven hen dat ene na en het andere en dan alles. Het is wrang om dat te erkennen. Ik weet het sinds 1929. Toen hield ik een lezingencyclus en heb ik met ‘onze mensen’ van aangezicht tot aangezicht gestaan. Vóór het podium, tegenstanders en aanhangers. Op dat moment heb ik het begrepen. Van toen af ben ik steeds stiller geworden. Mijn leven is me te kostbaar om me onder een appelboom neer te zetten en deze te vragen om peren te laten groeien. Voor mij niet meer. Ik heb met dit land, waarvan ik de taal zo weinig mogelijk spreek, niets meer te maken. Moge het verrekken. Moge Rusland het veroveren. Ik heb ermee afgerekend’.
Uit deze brieven van Tucholsky spreekt (opnieuw) een aantal problemen, dat de emigranten tot wanhoop kon brengen. In de eerste brief de taal en de verblijfsvergunning. In Zweden was blijkbaar kennis van het eerste een vereiste voor verkrijging van het tweede (‘het beslissende onderhoud...’). Uit de tweede brief blijkt het schuldgevoel en het verlies van Duitsland. ‘Moge het verrekken!’ Het klinkt als een oplossing; het betekende het tegendeel: als Duitsland verrekt, verliezen de schrijvers hun basis (taal) en klankbord (publiek). Duidelijk klinkt dat door in een brief van Stefan Zweig aan Felix Braun, vermoedelijk uit de herfst van 1939, toen ook Oostenrijk al verloren was en de oorlog net begonnen. Deze brief staat in Briefe an Freunde (1978):
‘Lieve Felix, ik zit in Bath en loop, net als wij allemaal, doelloos rond. In de laatste oorlog kon ik spreken, tegen de oorlog spreken, omdat ik mijn taal had, kranten, tijdschriften, mogelijkheden tot contact. Onze vrienden in de neutrale landen en Frankrijk hebben dat alles nog. Wij zijn hier nutteloos. Waarschijnlijk zal de BBC mij op 'n dag willen gebruiken, maar - ondanks alle verbittering over Hitler - ben ik voor geen enkele vorm van oorlogspropaganda geschikt. Ik heb mijn werk over Balzac afgebroken: ik heb hier geen boeken, geen materiaal en het lijkt me zinloos.
Stefan Zweig.
Het enige wat ik doe is pogen om temidden van een chaotische wereld orde te scheppen in mijn privéleven. Ik heb een huis met aardappelen en groenten in de tuin op de kop getikt. Het is nog de vraag of ze me toestaan erin te wonen. In ieder geval heb ik mijn woonruimte in Londen opgegeven, een tijdje geleden al. Nog voordat er aan bommen gedacht werd. Ik kan de stad niet meer verdragen. Vooral Londen, waar je niet kan wandelen, is me onverdragelijk geworden. Ik heb niets geschreven, behalve in mijn dagboek (net als in de andere oorlog) en
| |
| |
werk zo'n beetje aan een boek over de dood van Cicero: ook iemand, die aan de dictatuur bezweek; ook iemand, die hield van een rechtvaardige orde en aan het recht vasthield. Als ik mijn boeken maar hier had, dan zou alles gemakkelijker zijn. De stadsbibliotheek helpt maar een beetje. Maar eigenlijk zijn het niet de boeken, die ik zoek’.
Het is duidelijk wat Zweig wèl zocht: Bindung, zijn eigen omgeving, zijn publiek, zijn taal. Maar hij vergist zich, wanneer hij in de brief zegt (en verderop herhaalt), dat ‘de vrienden in Frankrijk geestelijk niet zo eenzaam zijn als wij hier’. Tenminste, hij vergist zich wat betreft het merendeel van ‘zijn vrienden’, zeker in het jaar 1939.
In de jaren daarvóór ging het sommigen redelijk goed. Opnieuw waren dat de meer succesvolle schrijvers en ook wel zij, die tot een vrij monolithische groep behoorden: de communisten. Deze kliekten bijeen, hielden elkaar de hand boven het hoofd, lazen voor uit eigen werk en maakten zich sterk met het gevleugelde: ‘wir sind das bessere Deutschland’. Helemaal ongelijk had Tucholsky dus zeker niet. Een van de plekjes, waar zo'n kleine Duitse samenleving bestond, lag in Zuid Frankrijk, tussen Marseille en Toulon: Sanary sur Mère en Bandol. Twee kleine vissersplaatsjes (toen althans), waar een Duitse ‘mutual admiration society’ de tijd verbeidde. Wie er ook woonde was Aldous Huxley, evenals zijn latere biografe: Sybille Bedford. Zij beschreef met een flinke dosis scepsis zo'n avond van ‘Duitse emigranten bijeen’ (in: Aldous Huxley, a biography, deel 1):
‘De Haute Culture vormde een leeskring. Eens per week lazen Mann, Frank, Meier-Craefe en Schickele om de beurt aan familie en genodigden voor uit het werk, waar ze mee bezig waren. Ik moet een indruk van zo'n avond geven. Die speelde zich af in het huis van de meester. Een villa, die vreemd genoeg eigendom was van de schoonmoeder van de Duitse ambassadeur in Egypte.
Thomas Mann zit in het midden aan een hoge tafel op het terras. Zijn drie collega's naast hem. Achter hen stonden stoelen voor hun vrouwen en Erika Mann. Een verdieping lager dan dit platvorm zat ‘het volk’, op trappen, kussens en tuinbanken: een Zwitserse dichteres, de jonge kinderen van de Mann's, de schoolgaande zoon van de Schickele's, een bekend Engels criticus, Aldous Huxley en Maria, mijn moeder, Eddy Sackville-West, de maitresse van Heinrich Mann, die op Juno leek, en ikzelf. Erika naderde de verhoging met het manuscript van haar vader. Zo'n 50 minuten lang las hij een hoofdstuk uit Joseph und seine Brüder, op een niet erg luide toon. Daarna werd de hoge tafel volgezet met Riessling en kippensalade. Enkele verversingen op de juiste temperatuur - ik meen me 'n fruitcocktail en koekjes te herinneren - werden onder het volk daar beneden verdeeld. Alleen Meier-Graefe pakte onverstoorbaar een stoel en liet zijn jonge vrouw naast zich zitten. Van zijn eigen bord gaf hij haar het witte kippevlees. Dat was dan de avond dat Aldous erbij was’.
Natuurlijk is deze weergave gekleurd door de (wederzijdse) minachting van de practical englishman voor de schwebenden Deutscher. Maar erg overdreven lijkt dit toch niet. De dagboeken van Thomas Mann bijvoorbeeld schetsen eenzelfde beeld. Maar zelfs bij hem klinkt telkens opnieuw wanhoop door, bedolven onder een regiment medicijnen:
‘31 maart 1933: Hesse heeft mij zijn Insel-uitgave van Oorlog en Vrede geleend ter vervanging van mijn ellendig vertaalde Reklam-uitgave. Voor het slapen heb ik lang in het eerste deel gelezen. Onrustig geslapen, doordat ik alsmaar bezig was met de gebeurtenissen in Duitsland: de boycott en gijzelingen, de waanzinnige oorlogssituatie, de stupiditeit en gemeenheid. Opnieuw een depressieve opwelling. Nam tegen 5 uur Evipan en sliep daarna nog. K. (Katja) was bij me en liet de verbindingsdeur open.
Thomas Mann verwelkomt zijn broer Heinrich in New York.
30 juni 1933: Bracht gisteren de dag nog half ziek door, gedeeltelijk in een toestand van slopende zenuwzwakte en depressie. In al mijn gedachten en de omstandigheden vindt deze ruim voedsel. Vandaag is de hoofdpijn verder afgenomen, maar niet verdwenen. Neem verder de voorgeschreven druppels en wrijf míjn borst in (...). Aanhoudend ben ik bezig met de vraag hoe ik me moet gedragen en wat ik moet zeggen.
25 augustus 1933: Onrustig geslapen. 's Morgens het bericht (met een brief van K. 's moeder), dat het Poschingerhuis in beslag genomen is en door SA-lui bewaakt wordt. K. vertelde het me toen ik nog in bed lag. Ik verschoot van kleur. We hebben er 18 jaar geleefd. De dingen, die we nog hoopten te kunnen weghalen (vleugel, ijskast, tafellinnen, het alledaagse zilver enz.) zijn verloren. Vooral verdriet over alle spullen, waarmee we het onlangs nog hadden ingericht: de kroonluchters, planken en muurbespanningen, de bank in de hal, de tapijten. Maar de gedachte, dat we dit alles verloren hebben is niet nieuw en anderen verliezen nog meer. Toch doet het je heel wat.
3 december 1933: Gisteravond laat weer wat Don Quichotte gelezen. Vandaag weinig geschreven. Moe, melancholisch, half ziek. Het weer is grauw en ijzig koud. De scherpe wind was zo sterk, dat ik - met toch al weinig zin om iets te doen - spoedig afzag van mijn wandeling. Ná tafel las ik in de Rundschau en sliep in op het bed. Het onbehaaglijk gevoel en de ontregeling van mijn lichaam werden daardoor niet verbeterd. Opgeschreven hoe laat de vliegtuigen naar Lausanne gaan. Aan het einde van de dag klaarde mijn humeur een beetje op’.
Op 6 juni 1945, vlak na het einde van de Tweede Wereldoorlog en precies twee maanden vóór het drama van Hirosjima, sprak Thomas Mann in besloten kring. Het was zijn 70ste verjaardag. Hij memoreerde, dat het woord ‘ellende’ etymologisch ‘in een ander land’ (alja=elders en land) betekent. Een oude ervaring kreeg wel een nieuwe gedaante; geen nieuwe betekenis.
| |
Vom brot der sprache blieben nur die brocken
Een van de meest fascinerende aspecten van deze (en iedere) literaire diaspora is het taalprobleem. Hiervoor kwam het al bij Zweig en Tucholsky ter sprake. Nu nog iets meer daarover.
Voor sommige figuren uit de wetenschap had de emigratie zijn voordelen. Paul Tillich bijvoorbeeld, de theoloog die al vanaf 1933 in New York doceerde, vertelde met enige ironie hoe opmerkelijk brabbelig professoren-Duits in plain english kon veranderen; een omslag overigens, die naar twee kanten werkte: een veel gehoorde klacht onder na-oorlogse (Engelse) sociale
| |
| |
wetenschappers betrof de ‘Teutoons-Amerikaanse’ stijl, waarin de publicaties van de andere kant van de Oceaan gesteld waren. Dat geëmigreerde wetenschapsmensen daarin een aandeel gehad hebben staat wel vast. Denk maar eens aan de allerminst ‘heldere’ teksten van de filosofische guru van de jaren '60, Herbert Marcuse (geëmigreerd op 2 maart 1933, vlak ná de Rijksdagbrand).
Voor literatoren lag dit uiteindelijk anders. Begrijpelijk, zij immers wensten niet in de eerste plaats duidelijk, maar eerder ‘mooi’, ‘beeldend’, ‘vol gevoel’ of - wat dat ook precies mag zijn - ‘literair duidelijk’ te schrijven.
In 1943 maakte Feuchtwanger, wellicht de meest succesvolle schrijver onder de emigranten, de balans op van dit probleem. Het artikel verscheen in Mexico in het blad Freies Deutschland en is opgenomen in de bloemlezing van Loewy:
‘De eerste bittere ervaring is afgesneden te zijn van de levendige stroom van de moedertaal. Van jaar tot jaar ondergaat een taal veranderingen. In de tien of elf jaar, die wij in verbanning doorgebracht hebben, is het leven zeer snel voortgegaan. Voor duizend nieuwe verschijnselen zijn er duizend nieuwe klanken en woorden gevormd. Allereerst horen wij die nieuwe woorden voor deze nieuwe verschijnselen in de vreemde talen. Altijd en vóór alles klinkt die vreemde taal ons in de oren. Dagelijks, ieder uur, dringen de signalen ervan tot ons door en knabbelen aan ons uitdrukkingsvermogen. Het overkomt ieder van ons dat in sommige gevallen het vreemde woord en de vreemde tongval het eerst opkomen.
Enigen onder ons hebben met mager succes geprobeerd in de vreemde taal te schrijven. Niemand is het werkelijk gelukt. Het kan ook niemand lukken. Natuurlijk kan men wel leren om zich in een vreemde taal uit te drukken. Maar echt de gevoelswaarden van de vreemde tongval leren, dat kan men niet. De Grieken en Romeinen noemden iemand, die zich in hun taal niet kon uitdrukken, een barbaar. De dichter Ovidius, die naar dergelijke barbaren verbannen was, heeft in hun barbaarse taal gedicht en werd door hen nog geëerd ook. Toch heeft hij geklaagd: ‘Hier ben ik de barbaar, want niemand verstaat me’.
Het is wonderlijk om te merken in hoeverre het effect van ons werk niet uitgaat van de vorm, waarin wij het geschreven hebben, maar van een vertaling. De weerklank, die wij horen, is niet de weerklank van het eigen woord. Want zelfs de beste vertaling behoudt iets vreemds. We hebben gepiekerd over een zin, over een woord en na lang zoeken vinden we het woord, de zin, de gelukkige frase, die precies onze gedachte of gevoel uitdrukt. En dan staat daar het vertaalde woord, de vertaalde zin. Hij klopt, hij klopt tot op de details, maar de geur is eruit; het leven is eruit verdwenen.
Langzaamaan - of we het willen of niet - worden we zelf veranderd door de nieuwe wereld om ons heen. En met ons verandert alles wat we maken.
Er bestaat geen andere mogelijkheid dan het innerlijk weer te geven via uiterlijke vormen. Het nieuwe land, waarin wij leven, beïnvloedt onze stofkeuze, beihvloedt de vorm. De omgeving, waarin de schrijver leeft, verandert ook zijn innerlijk’.
Niet alleen de schrijver kampte met het probleem, dat door en in de emigratie de taal in stukken brokkelde; dat, zoals Hans Sahl het in een gedicht uitdrukte
Vom Brot der Sprache blieben nur die Brocken
Die ich verstreut in meinen Taschen fand.
Ook de uitgever had met dat probleem te maken. De volgende brieven van Fritz Landshoff (=Querido Verlag) aan Arnold Zweig, die sinds 1933 in Palestina woonde, tonen iets van deze uitgeversproblemen. De brieven zijn opgenomen in het Reclam boek over Exil in den Niederlanden und in Spanien, dat in 1981 verscheen. Ze zijn uit het eind van de jaren '30, de oorlogsperiode en van ná 1945: de periode, dat de Duitse uitgeverijen het nog moeilijker hadden dan in de eerste jaren ná 1933.
‘22 juni 1938, vanuit de VS. Ik zend u hierbij een bericht, dat in de loop van de volgende week naar de pers zal gaan. Hiermee wordt u in korte woorden op de hoogte gesteld van het resultaat van mijn Amerikaanse reis (=oprichting van een coöperatie tussen Querido, Bermann Fischer en Allert de Lange cvdh). Laat ik ter verduidelijking nog iets toevoegen: in de laatste weken en maanden heb ik vaak de indruk gekregen, dat het u niet helder voor ogen staat in welke onoverzichtelijke problemen zich de uitgeverij bevindt, die in de Duitse taal publiceert. In 1933 was het een experiment om zonder Duitsland duitse boeken uit te geven. De Nederlandse uitgeverijen zijn niet de enige geweest, die dat gelukt is, in de eerste jaren althans en zonder al te grote verliezen. En zij werkten niet met Duitsland, zoals de uitgeverijen in Wenen en hadden evenmin financiële steun van welke partij of privépersoon ook. Alleen een zeer zuinige economische politiek binnen de uitgeverij, die als een afdeling van de Nederlandse onderneming functioneerde, maakte dit resultaat mogelijk. De politieke ontwikkeling van de laatste tijd - het verlies van Oostenrijk en wat in de praktijk nog zwaarder weegt: van een groot deel van de andere landen in het oosten - heeft echter een situatie geschapen, die zelfs werken op de smalle basis van de laatste jaren uitzichtloos en onmogelijk maakt. De afzet van de boeken, die deze winter verschenen zijn, levert het bewijs voor de juistheid van onze angstige vermoedens. Het komt er nu eenmaal nog steeds op aan om een organisatie in het leven te roepen, die ook nu nog in staat is om met enig uitzicht op succes het werk van geëmigreerde schrijvers te beschermen en te verbreiden. Daarbij moet je je niet vergissen in de hele situatie en alle privéwensen, wrijvingen en concurrentieproblemen uitschakelen. Er bestaat geen twijfel over, dat de nieuwe firma, opgericht bij één van de meest vooraanstaande en
grootste Amerikaanse uitgeverijen, alle mogelijkheden heeft om een markt te ontsluiten, die tot nu toe geen enkele Duitse uitgever bereikt heeft.
Uit Amsterdam. 24 oktober 1939. U vraagt mij naar de verkoop van uw boeken. Tot mijn spijt moet ik u meedelen, dat de ontwikkeling van de laatste maanden catastrofaal is geweest. Hele gebieden, die als afnemer voor ons van belang waren, zijn of volledig uitgevallen of zo bedreigd, dat er van afzet geen sprake meer is. Bovendien is het onzeker in hoeverre het mogelijk zal zijn om het transport van boeken (toch al heel wat duurder geworden) nog zonder gevaar voort te zetten naar die landen, die nog toegankelijk zijn. Hiermee loopt het aantal van de voor u verkochte boeken dit jaar terug. Dit betekent, dat het aantal boeken, dat uit Joegoslavië, Roemenië, Tsjechisch-Slowakije, Polen enz. teruggezonden wordt verre (vaak zelfs méér dan dat) het aantal overschrijdt, dat wij met u verrekend hebben.
Vanuit New York. 2 oktober 1941. Het is uitermate problematisch om in Noord en Zuid Amerika boeken uit te geven. In de laatste jaren heb ik mij intensiever dan wie ook met deze markt bezig gehouden en ik ken de afzetmogelijkheden - zowel hier als in Zuid Amerika - precies. De plannen van de boekenclubs in Zuid Amerika zijn nauwelijks serieus. Die mensen hebben zich al tot ons (dat wil zeggen: tot Bermann Fischer en mij) gewend met het verzoek of wij hun verplichtingen willen overnemen. Het enige bedrijf, dat nog altijd en redelijk functioneert is in Stockholm. Weliswaar zijn ook daar, gezien de omstandigheden, de mogelijkheden beperkt. Ook de Bataafse afdeling van Querido heeft daar enkele boeken laten maken (...). Het biedt geen enkel serieus perspectief om omvangrijke en belangrijke boeken in de Duitse taal uitsluitend voor de Amerikaanse markt te produceren, zolang een of andere organisatie een dergelijke onderneming niet steunt. De oplagen zijn te klein. De productie is in Noord Amerika te duur, in Zuid Amerika veel te slecht...
Uit Amsterdam. 17 maart 1948. Sinds het einde van de oorlog zijn nu bijna drie jaren verstreken. Wie had er gedacht, dat het
| |
| |
hele Duitse en Oostenrijkse gebied drie jaar ná de nederlaag van Hitler practisch nog volledig gesloten zou zijn voor de schrijvers, die Duitsland in 1933 verlaten hebben. Het is een beschamend resultaat, dat de ‘emigranten’, zowel schrijvers als uitgeverijen, een harde slag toebrengt. Toen wij ná de oorlog onze correspondentie weer opvatten, kon ik dit resultaat niet voorzien en me evenmin een juist beeld vormen van de enorme productiemoeilijkheden, waar wij in Nederland mee te maken zouden krijgen. De manuscripten, die in de winter van 1945/46 in productie zijn gegaan, zijn gedeeltelijk enkele maanden geleden verschenen. Sommige verschijnen nu pas. Ieder boek opnieuw heeft zowel schrijver als uitgeverij niets dan ergenis en teleurstelling bezorgd. De productie verliep langzaam, de afzet was veel slechter dan in de periode tussen 1933 en 1939. En hoeveel tijd hebben wij niet besteed aan eindeloze onderhandelingen met de geallieerde machthebbers - zowel buiten als binnen Duitsland - om een of ander resultaat te behalen...’.
| |
Die folgen der sicherheit
In de loop van de jaren '30 nam bij het merendeel van de emigranten de twijfel aan de toekomst toe. Naast allerlei persoonlijke redenen en zaken als taal, verblijfsvergunning en levensonderhoud, zijn daarvoor ook meer algemene oorzaken aan te wijzen, die vooral op het politieke vlak liggen. Daartoe behoren het succesvolle optreden van Hitler c.s. in de internationale politiek en de teleurstellende ervaringen bij de vorming en activiteit van een antifascistisch front.
Hitler begon voorzichtig. Een flemerij naar het ene land, een verzekering naar het andere. Met een ongekende (of in ieder geval: niet doorziene) handigheid verhoogde en verscherpte hij zijn inzet. In het Saarland, dat ná de vrede van 1918 onder protectoraat van de Volkenbond was gesteld, behaalde hij één van zijn eerste successen. Bij de stemming van 13 januari 1935, waarbij de Saarlanders zelf mochten bepalen of ze tot Duitsland of Frankrijk wilden behoren, sprak 90% van de bevolking zich uit voor een ‘terug naar het Rijk’. Welke slimme trucjes daarbij door de nazi's uitgehaald werden vertelde het Neue Tage-Buch in een artikel van 1 december 1934:
‘Westland, een weekblad dat Hitler vijandig gezind was en sinds herfst vorig jaar in Saarbrücken verscheen, is op een ongewone manier aan zijn einde gekomen. Handig en met succes had Westland tegen de overgave van het Saarland aan Hitler gevochten. Zonder twijfel hadden de redacteuren ervan de nationaal-socialistische propaganda moeilijke uren bezorgd. Onlangs veranderde het tijdschrift van eigenaar. Een in Parijs wonende advertentiecolporteur bracht de eigenaars in contact met een zekere heer Nolle, die 240.000 francs op tafel wilde leggen om enkele weken vóór het Saarland-plebisciet de enige aandeelhouder van het betreffende Westland te worden. De transactie verliep perfect, hoewel er toch heel wat naïviteit voor nodig is om niet even na te gaan, waar dat geld vandaan kwam. Bovendien moet men de heer Nolle wel voor een bijzonder soort belangeloze idealist gehouden hebben en voor uiterst vermogend... In ieder geval was er enkele dagen ná de wisseling van eigenaar (in tegenstelling tot daarvóór) geen twijfel meer mogelijk. De heer Nolle deelde de redactie van Westland mee, dat zij desgewenst nog tot 23 december kon blijven werken. Vanaf dat moment - dus in de twee weken, die voorafgingen aan de volksstemming in het Saarland - zou hij persoonlijk, de heer Nolle, bepalen wat er wel en niet in het blad geschreven zou worden. De redactie maakte daarop een einde aan haar werkzaamheid’.
(Tussen haakjes: op 9 januari 1935 schreef Menno ter Braak aan Eddy du Perron: ‘Ik heb nog een nieuwtje, dat je strikt geheim moet houden, behalve natuurlijk voor Bep; alleen Wim en Ant weten er verder van. Ik heb n.l. binnen een maand nadat ik op het balcon van een tram plotseling een inval had gekregen, een comedie in drie bedrijven tegen de wapenfabrikanten geschreven: De Pantserkrant’. De brief verscheen op 9 januari. Ongeveer een maand daarvoor had ter Braak zijn ‘inval’. Dus 9 december ongeveer.
Het artikel in het NTB verscheen op 1 december, in Parijs. Het moet enkele dagen geduurd hebben, voordat ter Braak (die diezelfde maand in dit blad publiceerde en het - getuige de briefwisseling - geregeld las) het in handen gekregen heeft. Laten we zeggen 4 december. Waarschijnlijk had hij geen tijd om het meteen te lezen. Zou hij het niet toevallig in diezelfde tram in handen gehad hebben? Het is maar een inval...).
Tucholsky wondt zich in zijn brieven aan Nuuna enorm op over de onverschilligheid van de Fransen inzake het Saarland. Een stukje uit een brief van juni 1934, geschreven vanuit het Grand Hotel du Château in Challes-les-Eaux, een Kurort in de Haute-Savoie:
Dat Genève de arme mensen uit het Saarland verraden heeft schrijven hier zelfs de kleine bladen (‘de haan heeft driemaal gekraaid’).
Je moet je eens in de situatie van die mensen verplaatsen: eerst houdt dat lachwekkende ouwewijf, Wilson, de mensen voor dat ze mogen stemmen. Dan stemmen ze en verklaren de Duitsers, dat wie tegen hen stemt opgehangen wordt. Jaja, en hangt hij, dan heeft hij het recht om zich te beklagen. Dat hebben ze in Genève besloten. Het lijkt erop, dat de Fransen van ieder gezond verstand verlaten zijn. Ze voelen helemaal niet (of althans, het is niet tot de publieke opinie doorgedrongen), dat de zekere overwinning in het Saarland voor hen een nederlaag betekent. Want de Duitsers hebben het zo gedraaid, dat het lijkt alsof de Fransen het Saarland willen hebben. Maar geen mens wil dat. De overwinning wordt dus zogezegd zonder tegenstander uitgevochten. En wederom, net als in 1918, ondersteunen de Fransen de onafhankelijken daar niet. Het maakt hen niets uit, ze weten van deze affaire niets af. Het is pijnlijk om dat alles aan te moeten zien’.
Nadat het Saarland bij het Rijk was gevoegd ging het een tijdlang sneller. In maart 1935 verwierp Duitsland de militaire accoorden van Versailles en stelde het de dienstplicht in. Een jaar daarna werd het Rijnland geremilitariseerd. In het jaar 1938 bereikte de Duitse diplomatie een hoogtepunt. Eerst de annexatie van Oostenrijk, op 13 maart. Talloze emigranten, die hier in 1933 heengevlucht waren, moesten opnieuw vertrekken.
Gingen wir doch, öfter als die Schuhe die Länder
Durch die Kriege der Klassen, verzweifelt
Wenn da nur Unrecht war und keine Empörung.
‘We wisselden veelvuldiger van land dan van schoenen’, zoals Brecht het in zijn lange oproep An die Nachgeborenen noemde. Gottfried Bermann Fischer, die tussen 1936 en 1938 in Oostenrijk verbleef, vertelde in de al genoemde Pen-Dokumentation over zijn tweede vlucht:
‘Spoedig zou er een einde komen aan de Oostenrijkse idylle. Op de ochtend van 11 maart 1938 schreven de koppen van alle kranten met reuzenletters: Schussnigg naar Berchtesgaden. Ik wist, dat dit alleen maar het einde kon betekenen.
We moesten echter nog één dag en nog één nacht in Wenen doorbrengen. Het was een heksenketel geworden. Joelende massa's, met witte kousen en een hakenkruis in het knoopsgat, trokken door de straten. Hakenkruisvlaggen wapperden uit alle ramen. Waar kwamen die toch allemaal vandaan? Honderden Duitse gevechtsvliegtuigen en bommenwerpers dreunden aan de hemel. 's Nachts hoorden wij, zelfs in de anders zo stille straten van Hiertzing, bloeddorstig gebrul: ‘Joden deruit ... als jodenbloed van het mes spat’.
Nog één keer ging ik naar mijn kantoor. Opnieuw een afscheid.
| |
| |
Niemand wilde geloven, dat ik weg moest gaan. 's Avonds laadde ik het gezin met lichte bepakking en slechts enkele kostbare voorwerpen, waar we zeer aan gehecht waren, in de auto. Ongemoeid reed ik hen naar het station. De kruier vroeg me wat voor een pas ik had. ‘Een duitse’, zei ik. ‘Dan is het goed’, meende hij. ‘Met een Oostenrijkse pas kwam u het land niet meer uit’.
Dat had ik wel nooit gedacht ... dat mijn nog geldige Duitse pas mijn vlucht voor de nazi's mogelijk zou maken. Maar het was werkelijk zo. Zonder moeite kwamen wij door de pascontrole heen en konden nog zien hoe anderen aangehouden en gearresteerd werden. De twee afdelingen met slaapwagons namen ons op. De trein vertrok’.
Deze Gottfried Bermann Fischer, schoonzoon van de Fischer van de gelijknamige uitgeverij en de man, die nog een tijdlang met Querido en Allert de Lange samenwerkte om te pogen de Exil uitgeverij te redden (zie de brieven van Landshoff), emigreerde pas laat uit Duitsland: 1936. In Das Neue Tage-Buch van 11 januari van dat jaar werd hij door Schwarzschild vrij fel aangevallen: ‘Hoe is het mogelijk’, zo vroeg deze zich af, ‘dat Bermann-Fischer als jood nog nooit door een nazistisch propaganda-orgaan is aangepakt? De suggestie van Schwarzschild ligt voor de hand: Bermann-Fischer collaboreert. Een week ná dit artikel publiceerden Thomas Mann, Hermann Hesse en Annette Kolb een verdediging van hun uitgever in Die Neue Zürcher Zeitung: ‘De ondergetekenden ... verklaren hierbij, dat de verwijten en veronderstellingen, uitgesproken en aangeduid in het Tage-Buch, voorzover zij weten ongerechtvaardigd zijn en de betreffende persoon groot onrecht aandoen’. Dit bracht de bal aan het rollen. Schwarzschild repliceerde in het NTB: het is kiezen of delen; uitgeven in Duitsland betekent samenwerken met het bewind; uitgesproken anti-nazisme is onder de omstandigheden, waarin Fischer-Verlag werkt, niet mogelijk. Ongeveer tegelijkertijd verscheen er in de Neue Zürcher Zeitung een artikel van Eduard Korrodi, waarin de emigrantenliteratuur ‘joodse romanindustrie’ werd genoemd. Meer impliciet dan uitgesproken ging het in deze discussie om de positie van Thomas Mann, die op dat moment nog steeds in Duitsland publiceerde. Zijn genuanceerde opstelling, zijn geschipper om te proberen zowel zijn Duitse publiek te behouden als loyaal te zijn met de emigranten, lag hiermee in de weegschaal. Thomas Mann moest kiezen en deed dat ook inderdaad, met een strofe uit een gedicht van Gottfried Keller: ‘Doch wer aus voller Seele hasst das Schlechte/Aus der Heimat wird es ihn verjagen’. Zonder nuances schaarde hij zich
nu achter de emigratie! Binnen korte tijd en zeker vanaf 1938 was hij meer dan wie ook woordvoerder van de grote groep politiek ongebonden ballingen.
Terug naar de buitenlandse politiek van Duitsland. Ná de inlijving van Oostenrijk in maart 1938 zag het ernaar uit, dat Europa regelrecht op een nieuwe wereldoorlog afging. Tenminste, dat zeiden ‘de pessimisten’. De weerzin daartegen was onvoorstelbaar groot en is wellicht alleen te begrijpen vanuit de traumatische ervaringen in de oorlog daarvoor. Zowel links als rechts probeerde de vrede te redden. De vlucht van Chamberlain naar München leek de bekroning van een broze, maar succesrijke diplomatie. In heel Europa juichte men de Engelse politiek toe. Een minderheid slechts (daaronder het gros van de emigranten) schudde het hoofd of werd ronduit kwaad. Bij ons bijvoorbeeld Ter Braak met zijn Verraad der Vlaggen. Thomas Mann met Dieser Friede:
‘De geschiedenis van het verraad van de Europese democratieën aan de Tsjechisch-Slowaakse republiek, de uitlevering van deze staat (die een bondgenootschap heeft met deze democratieën en op hen vertrouwt) aan het fascisme met het doel deze te redden, stevig in het zadel te zetten en te gebruiken als bumper tegen Rusland en het socialisme ... deze geschiedenis behoort tot de smerigste spelletjes, die ooit gespeeld zijn. Dit spelletje wordt door een kliek, die in de internationale politiek domineert, over de hoofden van die volkeren uitgespeeld, die van dankbaarheid overvloeien “omdat de oorlog vermeden is”. Zelfs nu nog zien ze niet in hoe ze bedrogen worden. Het misbruik, wat zeg ik: de schofterigheid, waarmee ingespeeld wordt op hun zenuwen en terechte en overal grote angst voor oorlog, is werkelijk weerzinwekkend. En dan gaat het nog over een oorlog ook, die nooit bedoeld was en ondanks verduistering, gasmasker en loopgraven nooit werkelijk gedreigd heeft. En als ik “volkeren” zeg, dan betrek ik ons allen daarin: we zijn allen misleid, gekweld; onze gevoelens zijn zo heen en weer getrokken tussen hoop en moedeloosheid, dat het een schande is’.
Directer nog kan men de woede van Thomas Mann in zijn dagboeken lezen. Enkele stukjes uit eind september, begin oktober 1938:
'30 sept. 1938. Bij de conferentie waarop Chamberlain hem (=Hitler) de hand reikte, heeft hij zich niet alleen gered, maar ook alles bereikt wat hij wenste. En Frankrijk dan? Italië, dat geenszins wilde vechten, zag het resultaat als een overwinning van de dictatuur op de democratie. Een democratie die tot strijd niet in staat zou zijn en deze niet zou willen. Chamberlain stormachtig gevierd in München. Ik walg ervan, voel me beschaamd en gedeprimeerd.
2 oktober. Overrompeling en vlucht in zone 1 van het Sudetengebied. Hitler en Chamberlain helden van de dag. In Italië reacties op de democratieën en zorg voor het heroïsme. Deze hele ‘vrede’ zonder twijfel een gemene leugen, die als resultaat een reusachtige versterking van Duitsland en een verbrijzelende slag voor de democratische idee heeft. Het betere deel van de wereld is in diepe vertwijfeling.
3 oktober. De NZZ (Neue Zürcher Zeitung) en de Prager Presse afschuwelijk om te lezen. Frankrijk als een boom zonder bladeren. Volledige verwezenlijking van Hitlers programma. Doodsstrijd van Praag. Roerende voordracht van Capek, alsof er nog wat te verdedigen viel. Alles zwaar te verdragen.
11 oktober. Mooie zomerse herfstdag. Me de hele dag goed gevoeld, vrolijk en sterk. Bekomen van de slagen, al gaat het in Europa de allerslechtste kant op’.
München 1938 betekende voor de meeste emigranten - en zoals spoedig zou blijken: eigenlijk voor iedereen - het ‘einde van de hoop’. In deze periode schreef Brecht zijn zogenaamde Svenborger Gedichte, waaruit hier enkele strofen uit Gedanken über die Dauer des Exils:
Schlage keinen Nagel in die Wand
Wirf den Rock auf den Stuhl
Warum Vorsorgen für vier Tage?
Lass den kleinen Baum ohne Wasser.
Wozu noch einen Baum pflanzen?
Bevor er so hoch wie eine Stufe ist
Gehst du froh weg von hier.
Sieh den Nagel in der Wand, den du eingeschlagen hast:
Wann glaubst du, wirst du zurückkehren?
Willst du wissen, was du im Innersten glaubst?
Arbeitest du an der Befreiung
Sitzend in der Kammer schreibst du.
Willst du wissen, was du von deiner Arbeit hältst?
Sieh den kleinen Kastanienbaum im Eck des Hofes
Zu dem du die Kanne voll Wasser schlepptest!’.
| |
| |
Van hoop van wanhoop, uitgedrukt met het spijkertje aan de muur, met het water voor 'n boom.
| |
The god that failed
Er bestaat, zoals gezegd, in ieder geval nog een tweede politieke reden, waarom tal van emigranten in de loop van de jaren '30 hun situatie zoveel mismoediger gingen inzien: het mislukken van de pogingen tot vorming van een antifascistisch front.
Tot 1935 bestond er geen enkele kans, dat de emigranten, ondanks hun gemeenschappelijke vijand, tot een blok konden komen. De voornaamste reden daarvoor was dat de (voor zo'n blok zo belangrijke) communisten weigerden met eenieder samen te werken, die niet tot hun groepering behoorde. Communisten aan de ene (goede) kant, sociaal-fascisten (socialisten), kapitalisten en fascisten aan de andere (slechte) kant: met die indeling werd dobr Moskou en zijn gehoorzame volgelingen politiek bedreven. Een politiek, die vooral zo fnuikend was, omdat tal van links-liberalen juist in deze periode zeer gevoelig waren voor de communistische heilsleer. De zogenaamde fellow-travellers.
Ná het VIIe congres van de Internationale in juli-augustus 1935 veranderden de communisten van taktiek: het Volksfront begon tot de mogelijkheden te behoren. Een maand daarop werd in Parijs in het gelijknamige hotel de zogenaamde Lutetia-kring gevormd: onder voorzitterschap van Heinrich Mann kwamen op 26 september in dit hotel op de Boulevard Raspail 22 sociaal-democraten, 4 communisten en 25 personen uit andere politieke richtingen bijeen. Allen emigranten. Binnen een jaar ná het congres in Moskou hadden zich in Frankrijk en Spanje volksfrontregeringen gevormd.
Bijna tegelijkertijd echter begonnen de grote processen in Moskou (nieuwe fase: augustus 1936) en brak de Spaanse Burgeroorlog uit. Het communisme ontpopte zich als een vredesduif met arendsklauwen. Het merendeel van de fellow-travellers keerde zich opnieuw van het communisme af; zelfs een verstokte communist als Willi Münzenberg, de voornaamste persoon van de antifascistische propaganda, moest niets meer van Moskou hebben. In sommige gevallen ontstond nu al een rabiaat anticommunisme, dat wij vooral kennen uit de Koude Oorlogperiode. En het pact tussen Hitler en Stalin van 19 augustus 1939 deed zelfs de twijfelaars beslissen: ‘De verrader Stalin, dat ben jij’, schreef Münzenberg. Honderden zeiden het hem na.
Een van de naaste medewerkers van Münzenberg is beroemd geworden door zijn strijd op twee fronten: Arthur Koestler, journalist, schrijver, parafilosoof, communist, Koude Oorlog ideoloog, Spanjestrijder etc. Zijn memoires geven een fantastisch beeld van de linkse intellectuelen in de jaren '30. Aan het einde van zijn verhaal in dat beroemde boekje, dat in 1950 verscheen en met zoveel goede bedoelingen zoveel slechte effecten had, vertelde hij over zijn teleurstellingen met het communisme: The God that failed.
‘Ergens in het voorjaar van 1938 moest ik een lezing houden voor de Vereniging van Geëmigreerde Duitse schrijvers in Parijs. Vóór de lezing vroeg een vertegenwoordiger van de Partij me om een passage in te voegen, waarin de POUM (=anarchistische oppositie tegen Franco) als agenten van Franco aan de kaak werden gesteld. Ik weigerde. Hij haalde zijn schouders op en vroeg me of ik er geen bezwaar tegen had om hem de tekst van mijn lezing voor te leggen en deze informeel te bespreken. Ik weigerde.
De bijeenkomst vond plaats in de hal van de Société des Industries Françaises, aan de Place St. Germain des Prés, voor een publiek van zo'n twee- à driehonderd gevluchte intellectuelen. De helft van hen was communistisch. Ik wist dat dit mijn laatste publieke optreden als partijlid zou zijn. Thema van de lezing was de situatie in Spanje.
De lezing bevatte geen enkel woord van kritiek op de Partij of op Rusland. Maar wel drie zinswendingen, die bewust zó gekozen waren, dat ze voor normale mensen platitudes, maar voor communisten een oorlogsverklaring betekenden. De eerste was: “Geen enkele beweging, partij of persoon kan het privilege voor zich opeisen, dat hij onfeilbaar is”. De tweede was: “Vrede sluiten met de vijand is even stom als de vriend vervolgen, die met andere middelen hetzelfde doel nastreeft”. De derde was een citaat van Thomas Mann: “Een schadelijke waarheid is beter dan een nuttige leugen”.
Dit deed de deur dicht. Toen ik klaar was, applaudiseerde de niet-communistische helft van het publiek; de communistische helft bewaarde een geforceerd stilzwijgen en de meesten van hen hadden hun armen over elkaar geslagen. Dat deden ze niet op bevel, maar uit spontane reactie op die noodlottige clichés. Voor hetzelfde geld zou je een nazipubliek kunnen vertellen, dat alle mensen, ongeacht ras of geloof, als gelijken geboren zijn.
Een paar dagen later schreef ik mijn afscheidsbrief naar het centraal partijcomité.
Dit is de tweede plaats waarop mijn verhaal zou moeten eindigen. En toch was er nog een tweede anticlimax. Mijn brief was een afscheid van de Duitse Communistische Partij, de Komintern en het régime van Djugashwili. Maar hij eindigde met een loyaliteitsverklaring aan de Sovjet-Unie. Ik verkondigde mijn oppositie tegen het systeem, tegen de kankerachtige groei van de bureaucratie en de onderdrukking van de burgerlijke vrijheid. Maar ik betuigde dat mijn geloof in de grondslagen van de Arbeiders en Boeren Staat onwrikbaar was gebleven; dat de nationalisatie van de productiemiddelen een garantie was voor een mogelijke terugkeer op het socialistische pad; en dat de Sovjet-Unie, ondanks alles, nog steeds “onze laatste en enige hoop” vertegenwoordigde op een planeet in snelle aftakeling.
Het koord was gebroken, maar voor de veiligheid was er een net onder gespannen. Toen ik daar landde bevond ik me in heterogeen gezelschap: oude acrobaten, die uit hun dialectische balans waren geraakt, Trotskisten, kritische sympathisanten, onafhankelijke crypto (communisten), new statesmen, nieuwe republikeinen, totalitaire liberalen enzovoort. In verschillende vreemdsoortige bewegingen dartelden ze in het net. We voelden ons allen verduiveld ongemakkelijk, hangend in niemandsland. Maar in ieder geval hoefden we onszelf niet als volledig gevallen engelen te beschouwen.
Tot op de dag dat de swastika op het vliegveld van Moskou werd gehesen ter ere van de komst van Ribbentrop en het Rode leger in het Horst Wessel lied uitbarstte, bleef ik in een staat van bezieling en onzekerheid. Maar dàt was het einde: vanaf dat moment kon het me niet langer schelen of de bondgenoten van Hitler me een contrarevolutionair noemden’.
| |
Vielleicht-vielleicht bringt ons der marz ein wiedersehn
Elf dagen na het pact tussen Hitler en Stalin vielen Duitse troepen Polen binnen. Enkele dagen daarna begon de Tweede Wereldoorlog: eerst een langdurige drôle de guerre, zoals de Fransen het zo aardig weten te zeggen; iets meer dan een half jaar later volgde de aanval op het Westen. Ofter als die Schuhe die Länder wechselnd. Opnieuw! Walter mehring, de eeuwige zwerver die vlak voor zijn dood nog steeds niet meer bezat dan één koffer, vertelde over zijn vlucht uit Parijs, richting Marseille.
De twee volgende fragmenten komen uit zijn boekje Wir müssen weiter (1981), bestaande uit de resten van een manuscript, dat ‘ergens in januari 1976 tussen München en Zürich verloren ging’.
'Opnieuw begon de vluchtdroom. Leeg waren de markt- | |
| |
straatjes, kaal de gezellige pleintjes. Over de Boulevard St. Michel, langs de lege terrassen van de cafés en de boekenstalletjes van de antiquairs, spookte de exodus in limousines, vrachtauto's, groentekarren, kinderwagens, te voet, te fiets of met paardewagens.
Arthur Koestler.
Walter Mehring.
Over het ronde plein, waar het theatertempeltje het Odéon ligt, trippelde de Russische schrijver Ilya Ehrenburg, in elkaar gedoken en met een grijns om zijn half-tandeloze mond. Hij en ik deden alsof we elkaar niet zagen. Lange tijd waren we onafscheidelijk geweest, in die tijd dat hij als verloren zoon van het Sovjet moedertje Rusland de bar La Coupole tot stamkroeg had. Ontredderd door heimwee en ambitie was hij berouwvol in de schoot van de USSR teruggekeerd. Nu hij weer in genade was aangenomen, keek hij ‘marxistisch verlicht’ en als een kil medewerker van de Russische ambassade toe bij het verderf van het imperialistische Frankrijk.
Voorlopig waren we eindelijk eens verlost van de angst om gecontroleerd, opgezocht, gearresteerd en - het ergste - gescheiden te worden. Daarmee waren we ook de beschermers van een orde, die niet meer bestond, kwijt. Want van toen af volgden we de wetten van de rimboe. We liepen als het ware met onze neus op de grond, de geur van alle levende wezens achterna, die aan de Seine (rive droite en rive gauche) hun woonen broedplaatsen hadden: van Montmartre tot aan de Montparnasse, van Montrouge tot en met de Mont Saint-Valerien. Wij volgden, samengedreven, voortgedreven door het jachtinstinct van de machtsbeluste hunnenbendes, een bijbelse exodus, aangegroeid tot 2,5 miljoen mensen, die door de Porte d'Orléans uitzwermde over de faubourgs en banlieue. We volgden een holderdebolder van samengeraapte huisraad, die sinds gallische tijden niet meer gelucht was: matrassen, kookspullen, bidets, huwelijkscadeau's, vogelkooitjes, schoothondjes. Op de rug, of op fietsen, bromfietsen en ladderwagens volgden wij kind en kraai.
In aller vroegte ontbeten we aan de bar van de eerste de beste bistro, die open was: Bien venu. De waardin van ons hotel sliep nog en we mochten haar niet wekken vanwege de armzalige rekening en het petit déjeuner, dat bij de kamerprijs was inbegrepen.
‘Er is een weer een grote razzia aan de gang’, vertelde de garçon, die bij ons kwam zitten. ‘Mijn zwager - hij werkt bij de prefectuur - heeft 't me zonet over de telefoon verteld. Alle doorgangshuizen en pensions worden uitgekamd. Men zegt - vetrouwelijk - ook de residentie van de bisschop... Onze bisschop, de opperpaap, zou vluchtelingen onder zijn bescherming genomen hebben ... een joodse zelfs. Ze hebben er al 28 gesnapt’.
‘Is er een verbinding met Marseille?’
‘Aha’, zei de garçon en werd plotseling wantrouwend. ‘l'Autobus, non ... wellicht een speciale trein vanmiddag’.
Toen we, zoals gebruikelijk via omwegen, op het station aankwamen, werd de trein al bestormd door vertwijfelden, die zich lomp gedroegen; door kijvende vrouwen, blèrende kinderen en ontelbare buitenlanders, voor wie er geen plaats meer was, zelfs niet in de gevangenissen. Ook de vreemdelingenpolitie (tenslotte waren dat ook maar mensen) wilden geen arrestaties meer verrichten. Er waren ook geen controleurs meer, noch kaartjes en evenmin mensen, die ontroostbaar afscheid namen.
Tegen de avond dampte de middagtrein er vandoor. De bagage bleef op het perron achter.
‘Tijd voor ons' maande mijn vriendin “om er nú op te springen”. Erop en weg zijn we, naar Marseille, aan de middellandse zee, in de vrije zóne...’.
Kort hierna had Peter de Mendelssohn, biograaf van Thomas Mann en al sinds 1935 in Engeland, een droom. Beschreven in de Pen-Dokumentation;
‘De Duitsers waren geland. De invasie van Groot-Brittannie was gelukt. Nazitanks en soldaten kwamen in Wimbledon onze straat op. We brachten ons kleine dochtertje naar het Ursulinenklooster aan de andere kant van de straat - waar ze later gelukkig naar school ging - zonder de nonnen te zeggen wie het kind was. Daarna pakten we geweren en handgranaten (in een droom heb je zelfs met de hantering van de meest ingewikkelde wapens geen problemen, zoals je ook vloeiend russisch en chinees spreekt) en streden samen met het Britse volk tegen de indringers. We waren ons er goed van bewust, dat neutrale grenzen, waarover je kon uitwijken, niet bestonden. De Nazi's rukten op en drukten de Engelsen, die vertwijfeld vochten, stapje voor stapje naar achteren, heel het eiland op, tot Schotland. Uiteindelijk drongen ze ons de zee in. Met een geweer in de hand stond ik tot mijn heupen in het water en overwoog wat nu te doen. Heel in de verte, aan de horizon, zagen we de contouren van een torpedojager. Iemand zei ons, dat die de koning en Churchill naar Canada bracht. Toen verdronken we’.
Na de verovering van het grootste deel van het vasteland van Europa door Hitler vluchtten horden emigranten naar de andere kant van de Oceaan. Als ze er niet al waren... Ook hier gold hetzelfde als in Frankrijk en de andere Exillanden: een klein deel van hen had het goed; het merendeel leefde in erbarmelijke omstandigheden. In Amerika kwam hier nog iets bij; iets wat moeilijk te omschrijven is, in Frankrijk en Engeland ook wel bestond, maar toch in mindere mate: zoiets als een ‘cultuurbreuk’. Nergens heb ik die leuker en beter beschreven gevonden dan in de volgende short story van een meester in dit genre, Alfred Polgar. Dit verhaal, getiteld ‘Sein letzter Irrtum’, verscheen in Anderseits (1948).
‘De heer Gladham Fröhlich, redacteur bij het populaire weekblad Panorama, hield een manuscript van de heer Bederich, die hij nog goed kende uit zijn Europese tijd, in de linkerhand. In zijn rechterhand hield hij een rode stift. Het manuscript, bedekt met strepen uit deze rode stift, zag eruit alsof het de mazelen had.
‘I'm sorry, maar u bent niet geschikt voor Amerika’, zei Gladham tot zijn oude collega uit Europa. ‘Ik zal u dat aan de hand van de 27 verhalen, waarover u mijn oprechte mening gevraagd heeft, duidelijk maken. Laten wij bijvoorbeeld meteen het eerste het beste hier nemen: “Zijn laatste vergissing”.
“Het is mijn beste”.
“Nou, dat bespaart ons bespreking van de overige 26”. Mijnheer Gladham leunde in zijn stoel achterover, plaatste zijn platvoeten op het bureau en schoof zijn hoed op het laatste ronde stukje van zijn schedel. Hij was pas sinds kort ingezetene van de Verenigde Staten en erop gebrand de nieuwheid van dit burgerschap te compenseren door heel erg op een Amerikaan te lijken.
“Uw verhaal”, zo begon hij zijn kritiek op het manuscript van Bederich, “vermijdt schrille kleuren, bespaart de lezer de schildering van opwindende gebeurtenissen en werkt eigenlijk in zijn geheel kalmerend op het zenuwstelstel”.
De schrijver mompelde nauwelijks verstaanbaar: “Nou en”.
“Nou en”, zo vervolgde de heer Gladham, “dergelijke verhalen
| |
| |
worden in Amerika door weinig mensen geschreven en door nog veel minder mensen gelezen. Al was het alleen maar omdat bijvoorbeeld mensen zoals u beslist nooit gedrukt worden”.
Misschien zou ik wat kunnen ... veranderen’, wierp Bederich tegen. ‘Veranderen’, lachte Gladham. ‘O boy! Als u wilt veranderen, wat u moet veranderen, dan blijft er van uw werk nauwelijks meer dan de titel over. Kijk nu hier bijvoorbeeld. Hier schrijft u: “Hij hief zijn stok boven zijn schedel”. Een goede zin. Een zeer goede zin. Onaanvechtbaar. Maar wat voor een stok? Een goedkope of een dure? Daaraan besteedt u geen woord. Daarentegen vertelt u, wat de man met de stok dacht, toen hij die stok ophief. Hier verlangt men de feiten van het verhaal. Men verlangt dat hier feit aan feit geregen wordt, zoals steen aan steen op een goed bestrate weg. Op uw straat, lieve vriend, zijn er meer spleten dan stenen en daarin groeit welig het overtollige gras’.
‘En thuis heeft u mij voor pulp-literator uitgescholden’, dacht Bederich bitter.
‘Verder. Uw hoofdpersoon zit urenlang in een gezellig koffiehuis. In Amerika bestaan er geen koffiehuizen, waar men urenlang zit en als er zo een zou zijn, dan was het niet gezellig en als het gezellig was dan zou het allang verdwenen zijn. Als in uw verhaal de mensen elkaar tegenkomen, dan geven ze elkaar de hand. Dat doet men in dit land niet. Uw hoofdpersoon krijgt een oorveeg van zijn tegenstander. In Amerika gaan ze op de vuist en geven ze geen klappen. Uw hoofdpersoon zet zijn schoenen voor de deur van zijn hotelkamer om ze te laten poetsen. In Amerika is dat niet gebruikelijk. Uw vrouwelijke hoofdpersoon heeft een buiten-echtelijk kind. In Amerika bestaan geen buitenechtelijke kinderen, in ieder geval niet in tijdschriftverhalen. In de garderobe van het theater laat u bij het afgeven van de kleren een gedrang van jewelste ontstaan. In Amerika neemt de bezoeker van een theater zijn jas en dergelijke mee de zaal in’.
‘Ook de natte paraplu?’
‘Ook de natte paraplu. U laat een Europese toneelspeler hier binnen een kwartaal drie keer mislukken. Dat bestaat in Amerika niet. In Amerika moet een mislukte Europese toneelspeler zes maanden wachten voor hij weer een keer mag mislukken. Ook wordt hier niet, zoals in uw verhaal, uitgefloten, maar uitgesjouwd. En hier - wat een verzinsel -, hier laat u een oude wijze Amerikaan zeggen: “zoiets bestaat niet in Amerika”. Maar geen enkele oude wijze Amerikaan zou zoiets zeggen, want er bestaat niets wat er in Amerika niet bestaat’.
Het was een zachte herfstdag. Door het raam van het kantoor van Gladham, dat op de 32ste verdieping lag, stroomde krachtige oceaanlucht naar binnen. Ondanks dat stonden de zweetdruppels op het voorhoofd van Bederich.
Gladham ging door met zijn opsomming van fouten in het verhaal, met verwijzing naar Amerikaanse gebruiken, opvattingen, manieren, smaak, methoden en taboes. ‘Om kort te gaan’, zo vatte hij samen, ‘wat er in uw verhaal gedaan wordt, dat doet men in Amerika niet. Zoals men bij u elkaar liefheeft, zo gaat dat niet in Amerika.
Zoals er bij u gelachen en gehuild wordt, zo lacht respectievelijk huilt men niet in Amerika. Zoals er bij u geleefd en gestorven wordt, zo leeft en sterft men niet in Amerika’.
Bederich snakte naar lucht. Om beter lucht te kunnen happen stond hij op en ging naar het raam. ‘Het zal wel het verstandigste zijn’, zei hij met ongepaste wrangheid, ‘dat ik het manuscript meeneem en in de plee gooi’.
‘In dit land gooit men niets in de plee, mijnheer Bederich’.
‘Ik bedoelde dat ook niet letterlijk, mijnheer Gladham’.
‘In Amerika drukt men zich exact uit, mijnheer Bederich’.
Bederich stond bij het raam en keek naar de wolken. ‘O lieve hemel’ wilde hij roepen, aarzelde echter en vroeg eerst voorzichtig: ‘Bestaat er een lieve hemel in Amerika?’
‘Daarover kan ik u geen betrouwbare opheldering verschaffen’, antwoordde de heer Gladham licht gepikeerd. ‘Maar wanneer het u interesseert zal ik het bij ons research department navragen’ Hij nam de telefoon van de haak.
Bederich was te nerveus om het resultaat van de aanvraag af te wachten. Popelend om het office van Gladham te verlaten koos hij daartoe de kortste weg: door het raam.
‘In Amerika springt men niet uit het raam’, schreeuwde Gladham, nu werkelijk geërgerd, hem na.
Maar Bederich, die al bij de 7de verdieping was aangeland, hoorde dat niet meer. En zo bleef hem de pijnlijke kennis bespaard, dat hij nog in zijn laatste Amerikaanse minuut een Europese misstap had begaan’.
| |
Epiloog
Ernst Loewy, die in 1979 met enkele anderen een sublieme bloemlezing uit de Exilliteratur samenstelde, vertelde elders (in de Pèn-dokumentation) over zijn terugkeer naar Duitsland ná de oorlog. Een totaal ander land, dat zijn verleden meesleurde: ‘Twintig jaar na de grensoverschrijding bij Salzburg volgde de grensovertreding in omgekeerde richting bij Basel. Wat ons het eerste opviel was de vriendelijkheid van de Badense douane. Deze contrastreerde sterk met de voorstelling, die ik had van het gedrag van Duitse beambten. Een voorstelling, waarin de herinnering voortleefde aan de kille atmosfeer, waarin de overhandiging van de pas op het hoofdbureau van de politie van Krefeld plaatsvond. Die pas bezat een ‘kosteloos’ visum, waarop de formulering ‘voor terugkeer in het rijksgebied’ geschrapt was en vervangen door de handgeschreven woorden: ‘Voor eenmalige reis uit het rijksgebied’. Ondanks dat was ik blij, dat ik het document in handen had. Het was begin 1936, ik was nog geen zestien. Mijn ouders waren vérziend genoeg om mij, weliswaar alleen, naar Palestina te sturen. Dit keer leek alles anders. De beambte wisselde enkele woorden met ons en wenste ons een goede reis. Rega kwam uit het Zwarte Woud en hierheen verlangde zij ook in de eerste plaats. Het dorpje Badenweiler, haar geboorteplaats, was ons eerste doel.
Uiterlijk herinnerde hier weinig aan de oorlog. De huizen, meende Rega, stonden er nog als vroeger. Ook het stadhuis, waarin zij op de bovenverdieping ter wereld gekomen was. Het diende nog altijd tevens als school. De eerste welvaartsgolf moest het dorp al overspoeld hebben, want er leken een paar huizen bijgekomen. Enkele dorpsbewoners konden zich Rega nog goed herinneren en waren verrast haar weer te zien. Overigens had ze christelijke familie in het dorp, die van onze komst op de hoogte was. (...). Natuurlijk was deze familie het lot van het zeskoppige gezin niet onbekend en evenmin het feit, dat de vader ervan door de nazi's in Polen vermoord was. Waarschijnlijk wisten zij méér van ons dan wij van hen.
Bij gesprekken, die Rega met een neef voerde, die evenals de meesten hier in het dorp in de bossen werkzaam was, bemerkte zij spoedig, dat er iets niet klopte met hem; dat hij iets voor haar verborgen hield. Op een dag, tijdens een borrel, kwam het eruit: hij was bij de SS en in Buchenwald geweest. Rega had hem gevraagd wat hij tijdens de oorlog uitgevoerd had, want in Franse gevangenschap moest hij toch niet zo zachtzinnig behandeld zijn. Meteen probeerde hij zich te rechtvaardigen: hij had niemand kwaad gedaan, in het kamp alleen maar wacht gelopen, niets ervan vermoed en niets van dat alles gezien. Als er nog een keer oorlog zou komen, dan zonder hem. Tenzij het tegen de ‘Rus’ ging. Het was een pijnlijke ervaring. We moesten er echter op voorbereid zijn, dat we die 'n keer in een of andere vorm zouden opdoen. We waren in Duitsland’.
|
|