| |
| |
| |
[Nummer 94]
M.H. Würzner
De Problematiek van de Duitse emigrantenliteratuur in Nederland
De belangstelling en het onderzoek omtrent de Duitse emigrantenliteratuur is de laatste jaren in Duitsland duidelijk toegenomen. De jaren, waarin men het oorlogsverleden probeerde te verdringen, zijn kennelijk voorbij. Een jongere generatie staat minder emotioneel tegenover dit verleden en toont de behoefte meer over oorzaak en verloop te willen weten. De Duitse emigrantenliteratuur is geen apart onderwerp, maar hangt ten nauwste samen met de oorlog en de geschiedenis van het interbellum. Dit eigenlijk vanzelfsprekende inzicht is echter pas laat werkelijk doorgedrongen. Het hangt samen met de opvatting, die met name in de Germanistiek over literatuur werd gehanteerd en die haar onderzoek bepaalde. Met haar nationalistische traditie - literatuur was vooral ‘Nationalliteratur’ - had zij zich in het Derde Rijk sterk gecompromitteerd. Na 1945 leek de concentratie op de literaire tekst en wel de stilistisch hoog gekwalificeerde tekst - de zgn. immanente tekstinterpretatie - een uitkomst om te kunnen afzien van de politieke en maatschappelijke implicaties ervan. De interpretatie moet binnen het bereik van de tekst zelf blijven: ‘als in sich geschlossenes sprachliches Gefüge’. Een verschijnsel als emigrantenliteratuur, dat sterk is verbonden met politieke en maatschappelijke gebeurtenissen, moest dus buiten de belangstelling van deze wetenschappelijke opvatting blijven. Men ging er van uit, dat een goede literaire tekst, ook zonder zijn sociale kontekst erbij te betrekken - dus bijv. het feit dat hij in de emigratie is ontstaan - voor de lezer toegankelijk zou moeten zijn. Op die manier las men Thomas Mann.
Aan de andere kant heeft dit ertoe geleid, dat men schrijvers, die bewust uit een politiek engagement hebben geschreven zoals Heinrich Mann en Anna Seghers, heeft verwaarloosd. Dit geldt echter vooral voor West-Duitsland, waar men onder invloed van de koude oorlog nauwelijks de neiging vertoonde de politiek geëngageerde emigrantenliteratuur voor de lezer toegankelijk te maken. Men was van mening, dat men helemaal opnieuw moest beginnen om van de fascistische invloeden bijv. ten opzichte van het taalgebruik in de literatuur af te komen. Er werd van ‘Kahlschlag’ en ‘Nullpunkt’ gesproken. In Oost-Duitsland daarentegen gaf men eenzijdig vooral aan communistische en linksliberale emigrantenschrijvers de voorkeur. In de DDR heeft men later bewust de traditie van de socialistische literatuur van voor 1933 voortgezet, en daar ook een groot gedeelte van de emigrantenliteratuur aan toegevoegd. Uit deze traditie heeft men de ontwikkeling van de eigen socialistische literatuur proberen af te leiden. Deze ontwikkeling heeft men echter altijd zeer rechtlijnig opgevat en alle afwijkingen binnen de socialistische literatuur werden uitgebannen, zoals bijv. de publicatie van documenten in de op zichzelf verdienstelijke uitgave: Zur Tradition der sozialistischen Literatur in Deutschland van 1967 aantoont. Ook in de vierdelige bewerking van 1979 zijn schrijvers, die met de KPD gebroken hebben, persona ingrata. Helaas is deze ‘rechtlijnigheid’ kenmerkend voor vele publicaties over emigrantenliteratuur in de DDR. Een poging dit te doorbreken op grond van een ruimer antifascisme-begrip wodt ondergenomen in de zevendelige uitgave: Kunst und Literatur im antifaschisten Exil 1933-1945, die van 1979 tot 1981 bij Reclam in Leipzig is verschenen.
In de BRD is door de studentenbeweging en Nieuwlinks aan het einde van de zestiger jaren ook een nieuwe benadering van de emigrantenliteratuur ontstaan. De verhouding tus sen literatuur en maatschappij wordt nu in een geheel ander licht gezien. Dit hing samen met de discussie die rond het fascisme-begrip werd gevoerd. De emigrantenliteratuur werd vooral als antifascistische literatuur gekarakteriseerd.
Emigrantenmeisje op weg naar Canada
| |
| |
Inmiddels zijn verschillende archieven begonnen met het verzamelen van publicaties en dokumenten van emigranten. De Duitse Bibliotheek stichtte een afdeling ‘Exilliteratur’ en organiseerde een tentoonstelling ‘Exilliteratur 1933-1945’, die ook in 1966 in Den Haag in de Koninklijke Bibliotheek te zien was. Ook andere archieven hebben bronnenmateriaal bijeen gebracht zoals het Institut für Zeitgeschichte in München, het Deutsche Literaturarchiv in Marbach en het archief van de Akademie der Künste in Berlijn. In de DDR is vooral de verzameling van de Deutsche Bücherei in Leipzig zeer belangrijk. In de zeventiger jaren bestond aan de universiteit van Stockholm de Koordinationsstelle zur Erforschung der deutschsprachigen Exilliteratuur, die regelmatig van 1970 tot 1975 verslagen publiceerde, en gesticht was door Walter A. Berendsohn. Helaas heeft dit instituut nadat het in 1975 haar werkzaamheden heeft gestaakt geen opvolging gevonden. Deze instituten hebben zich vooral met de zgn. ‘Grundlagenforschung’, d.w.z. bronnenonderzoek, bezig gehouden. Op grond hiervan heeft men hen in de zeventiger jaren het verwijt gemaakt, dat zij slechts materiaal verzamelen, maar niet verwerken. Dit verwijt is zeker overdreven, maar het heeft een positieve uitwerking gehad, omdat men nu ging nadenken over de problematiek van interpretatie van emigrantenliteratuur. In de zestiger jaren ging het namelijk vooral nog om de estetische integratie van de literatuur in de literatuurgeschiedenis. De toen nog vrijwel onbekende Nelly Sachs kreeg bijv. in 1966 de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels, wat nog helemaal op de lijn van de estetische interpretatie lag. De diskussie die zich in de zeventiger jaren afspeelde ging daarover, dat men de dokumentaire waarde van de emigrantenliteratuur erkende, maar konstateerde dat zij geen nieuwe of eigen stijl had ontwikkeld en dat zij eigenlijk over het algemeen niet van grote
kwaliteit was. Naast het feit dat hier een bepaalde literatuuropvatting absoluut wordt gesteld betekent het, dat schrijvers als B. Brecht en A. Seghers, maar ook Th. Mann niet als emigrantenschrijvers worden gezien en hun emigratie als te verwaarlozen toevalligheid buiten beschouwing wordt gelaten.
Door het ontwikkelen van nieuwe methoden bijv. in de literatuursociologie en de receptietheorie zijn ook nieuwe benaderingswijzen van de emigrantenliteratuur mogelijk geworden, die de tegenstelling van dokument en ‘waardevolle’ literatuur relativeren. Veel van deze literatuur is inderdaad niet voor de eeuwigheid geschreven maar voor het historisch ogenblik, d.w.z. dat op een bepaald tijdstip de schrijver de situatie waarin hij zich bevindt in zijn werk recipieert. Het onderzoek van deze receptie, maar ook hoe zijn receptie dan weer in de dagbladpers en tijdschriften wordt gezien, maakt duidelijk welke functie deze literatuur toen had en daaraan gerelateerd, welke functie zij voor de huidige lezer zou kunnen hebben. Met dit functionele tekstbegrip is het mogelijk vooral de historische betekenis van de emigrantenliteratuur duidelijk uit te werken.
Ook voor het onderzoek van de emigrantenliteratuur in Nederland kan deze benaderingswijze vruchtbaar zijn. Hoewel de grote betekenis die Nederland voor de Duitse emigrantenliteratuur heeft gehad, overal volmondig wordt erkend, is het niet gemakkelijk hiervan een gedifferentieerd beeld te geven. Ook in Nederland is men pas zeer laat begonnen zich met dit probleem bezig te houden. Dit heeft vele oorzaken. Eén van de voornaamste is wel, dat men na 1945 geen behoefte had na de verschrikkelijke oorlogservaringen de Duitse literatuur in welk opzicht dan ook tot object van onderzoek te maken. Dit gemis aan belangstelling heeft echter negatieve gevolgen gehad. Er is verbazingwekkend weinig aan historisch bronnenmateriaal ten opzichte van de Duitse emigrantenliteratuur overgeleverd. Weliswaar zijn de verzamelingen van het Instituut voor Sociale Geschiedenis van onschatbare waarde voor de politieke achtergronden van het interbellum, maar ze bevatten relatief weinig aan dokumenten over emigrantenliteratuur.
In 1972 vond in Kopenhagen een internationaal congres over de Duitstalige emigrantenliteratuur plaats. Er werd toen besloten in de pers van de landen, waar emigranten verbleven, een oproep te plaatsen met het verzoek, dokumenten en nalatenschappen in privé-bezit zo mogelijk aan onderzoekinstituten af te staan en voor het onderzoek toegankelijk te maken. Dit gebeurde ook in Nederland. Samen met de Universiteitsbibliotheek werd in Leiden een onderzoekscentrum voor emigrantenliteratuur gesticht. Maar de oproep leverde zo goed als niets op. De reden is waarschijnlijk niet dat men niet wilde meewerken, maar eerder dat er eenvoudig niets meer was. In Nederland zijn er twee oorzaken te noemen, die aanleiding gaven dokumenten, die op emigranten betrekking hadden, te vernietigen. De eerste en belangrijkste was de overval van de Duitse legers in mei 1940 op Nederland.
In een eerste reactie wilde men zich ontdoen van dokumenten die belastend waren voor anderen of voor de bezitter zelf. Annie Romein-Verschoor schrijft in haar Memoires Omzien in verwondering over deze meidagen van 1940 het volgende:
Is het goedpraterij achteraf als ik het een redelijke paniek noem? Het was immers niet zo dat we niet wisten wat we vreesden, maar dat we letterlijk in duizend vrezen waren voor onszelf én voor anderen. En dat niet eens het meest om wat je kon overkomen, maar om de fouten die je kon maken bij je verweer, dat, hoe desperaat ook, toch niet helemaal onmogelijk moest zijn. (...) We hadden geen radio en dus liepen we de straat op om contact en nieuws. Je schrok als kennissen schichtig probeerden je ongemerkt voorbij te lopen. Je schrok van de geruchten bij de vrienden waar je binnenliep: de opmars in België en Frankrijk, de farce van de Maginot-linie, de treurige oogst van de zelfmoorden: Boekman, Bonger, Ter Braak. Je schrok als je bij je joodse vrienden geen gehoor kreeg. We belden een paar keer bij Jacques en Deetje Presser en hoorden toen van de buren dat ze nog net op tijd in een ziekenhuis waren opgenomen. We trokken in het wilde weg een paar ‘gevaarlijke’ boeken uit de kast en vernietigden ze, aangestoken door de brandstapels bij ons achter in het bouwzand en door het gezicht van de Amstel die wit zag van het weggegooid papier, maar we doorzagen meteen het zinloze va het weggooien van ‘gevaarlijke’ boeken, als je ze zelf geschreven had. Er was een andere, redelijkere angst: wie kon je allemaal compromitteren? Dat betekende dat er stapels brieven in het fornuis beneden in de stookkelder verdwenen telkens als de stoker de deur even open liet staan, en ook, helaas, de vele blauwe schriften van Jans dagboek, waar we achteraf veel spijt van hadden. ‘Je had ze toch gemakkelijk ergens in een archief kunnen wegstoppen,’ zeiden verstandige mensen achteraf. Maar wie garandeerde ons toen dat de archivaris niet zijn hoofd zou afwenden of in de deur blijven staan? Wel heb ik me achteraf soms afgevraagd of er bij ons en anderen niet iets doorheen liep van een onbewust verlangen naar een brandoffer.
(deel II pag. 10). Op dezelfde manier is het met de archieven van Querido en Allert de Lange gegaan, zodat o.m. niet meer na te gaan is, welke niet gepubliceerde manuscripten zich nog bij deze uitgevers bevonden.
Wat dan in de loop van de oorlog niet verloren gegaan is werd in de jaren na 1945 weggegooid, waarschijnlijk omdat men zoals gezegd niets meer met dit stuk verleden te maken wilde hebben. Men is dus bij het onderzoek van de Duitse emigrantenliteratuur in Nederland vooral op het gedrukte materiaal aangewezen. Op zichzelf is dit voor een receptieonderzoek niet zo'n groot bezwaar. Er verbleven zo rond 30.000 vluchtelingen in Nederland, waarvan het grootste gedeelte van joodse afkomst was en rond 7000 waren om politieke redenen gevlucht. Onder hen waren hooguit 60 schrijvers, die permanent in Nederland verbleven. Er waren er echter 400, die in Nederland publiceerden. Er verschenen boeken en tijdschriftartikelen van hen, zowel in het Duits als ook in Nederlandse verta- | |
| |
ling. Men kan dus wel van een Duitse emigrantenliteratuur in Nederland spreken en zich de vraag stellen welke functie deze literatuur hier heeft gehad.
Er kan hier niet uitvoerig op de politieke situatie in Nederland en de positie van de vluchtelingen worden ingegaan. Bekend is, dat de overheid - nadat zij in het begin zeer soepel was - een steeds stroever emigrantenbeleid ging voeren. Zij verleende ook geen steun aan de verschillende vluchtelingencomiteés. De politiek werd bepaald door de liberale en confessionele partijen, die ook de regering vormden onder leiding van de anti-revolutionaire lijsttrekker Hendrik Colijn. De economische wereldcrisis, die ook Nederland in die jaren zwaar teisterde, wilde hij vooral door een politiek van zuinigheid bedwingen, om de waarde van de gulden te handhaven. Dit leidde echter tot nieuwe werkeloosheid (in 1925 75.000 werkelozen, in 1935 rond 425.000 werkelozen). Deze economische moeilijkheden bepaalden de politiek van de overheid in die jaren. Bovendien vreesden deze regeringspartijen - en dus ook vele hiertoe behorende intellectuelen - aanvankelijk het communisme meer dan het fascisme. Al had men weinig sympathie voor het fascisme, men kon toch begrip opbrengen voor Mussolini en Hitler, voor zover zij in hun landen op orde zaken gesteld hadden en de dreigende ‘rode chaos’ hadden bedwongen. Pas langzaam begreep men, dat deze dictators geenszins bereid waren, zich aan het parlementaire spel te houden. Sinds het conflict in Abessinië en Spaanse burgeroorlog was de dreiging van een wereldoorlog niet ondenkbaar meer.
De bestrijding van het fascisme kwam echter niet zo zeer van deze partijen, maar van onafhankelijke comiteés, zoals het in 1935 gestichte Eenheid door Democratie of een jaar later het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische Intellectuelen. Verder waren het vooral de socialisten en de communisten, die scherp tegen het fascisme gekant waren.
Max Lingner, Gevangenentocht.
Van de overheid was dus weinig hulp te verwachten voor de emigranten. In vergelijking met andere Europese landen was het echter al positief dat zij niets tegen hen ondernam. In de loop van de volgende jaren veranderde dit echter. Toen zowel bij de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland als bij de Joden-pogroms van de ‘Reichskristallnacht’ de regering de grenzen sloot, kwam het tot heftige protesten in de pers. De ondersteuning en hulp kwam dan ook van particuliere zijde, in de eerste plaats van de vluchtelingencomitées. De regering zelf wist niet precies hoeveel politieke vluchtelingen zich in Nederland ophielden. In juni 1938 zijn het er rond 7.000 geweest. Prof. L. de Jong schrijft in het eerste deel van Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog:
In elk geval lag de zaak zo, dat de overheid niet over volledige gegevens beschikte: lang niet alle politieke vluchtelingen hadden zich bij de Vreemdelingenpolitie bekend gemaakt; menigeen wist dat hij door de Duitse Sicherheitspolizei gezocht werd en was er niet zeker van, wat met hem bij aanhouding in Nederland zou geschieden. Dat hing samen met het beleid der regering die er op uit was, socialistische en communistische vluchtelingen buiten het land te houden. Dat werd, voorzover ons bekend, nooit ruiterlijk toegegeven; de regering sprak liever van het weren van ‘staatsgevaarlijke elementen’ en dat vond met name in de begintijd toen de illusies over het Derde Rijk het sterkst waren, hier en daar hartelijke ondersteuning in de pers.
(493). Omdat voor deze groeperingen activiteiten in het openbaar onmogelijk waren, waren ze toen al tot een zekere illegaliteit gedwongen. Aan de andere kant vonden juist de politieke vluchtelingen bij hun Nederlandse geestverwanten vaak gemakkelijker hulp dan anderen, die deze mogelijkheid niet hadden.
Het is zeer moeilijk een juist beeld te krijgen van vervolging en uitwijzing van vluchtelingen. Als een vluchteling, die geen geldige papieren had, werd opgepakt, werd hij vaak over de Belgische grens gezet, zoals bijv. bij Hans Hennert het geval was. Een voorbeeld voor een geval van vervolging is de zaak Heinz Liepmann. In 1934 was bij de uitgeverij Kampen en Zn. zijn boek: Das Vaterland verschenen. Toen hij in februari 1934 uit Parijs naar Amsterdam kwam werd hij opgepakt en wegens belediging van een bevriend staatshoofd aangeklaagd. Een Nederlandse reserve-officier had deze beschuldiging tegen
| |
| |
hem uitgebracht op grond van een passage uit zijn boek, die tegen de Rijkspresident Von Hindenburg was gericht. Hij had geschreven:
Hindenburg ist der Mann, der, als die Nationalsozialisten bereits zwei Millionen Stimmen verloren hatten, Hitler am 30. Januar zum Kanzler machte, da der Reichstagsuntersuchungsausschuss festgestellt hatte, dass das Gut Hindenburgs ‘Neudeck’ im Rahmen der Osthilfe Gelder bekommen hatte. Nun wurde Hitler Reichskanzler, und der Untersuchungsausschuss verschwand.
In de Nederlandse uitgave ontbrak later deze zinsnede. Liepmann werd met één maand gevangenis bestraft, die hij ook heeft uitgezeten. De motivering van de straf luidde als volgt:
Het opzet om te beleedigen is gelegen in de omstandigheid dat verdachte, den beleedigenden inhoud van een bepaalde passage kennende, dien toch in het openbaar bij geschrifte heeft geuit. Eenig verdergaand oogmerk of ‘animus’ is daarbij niet vereist. De keuze van de straf is niet alleen afhankelijk van de omstandigheden van dit speciale geval, maar moet mede bepaald worden door de algemeene werking die de straf, over het hoofd van dezen verdachte heen, moet hebben. Onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd omdat duidelijk moet worden gemaakt, dat feiten van deze soort in de gegeven omstandigheden niet als licht kunnen worden beschouwd.
De verontwaardiging over dit geval was erg groot in de Nederlandse pers. W.A. Kramers schreef toen in de Groene Amsterdam in 1934 (nr. 29-61):
De consequenties van dit geval zijn benauwend voor ieder, die het vrije woord als een der schoonste goederen van een samenleving beschouwt. Het is thans mogelijk gebleken, dat iedere willekeurling tegen een auteur een klacht indient ter zake van vermeende beleediging van iemand, die deze beleediging nimmer onder oogen krijgt en er totaal onkundig van is, terwijl bovendien die beleediging allerminst de persoonlijke mening van de schrijver weergeeft, doch slechts herinnert aan een bewering, welke destijds in alle bladen is besproken zonder dat er toen ooit een vervolging op werd gebaseerd. Eigenlijk is dus geen schrijver meer veilig, die iets citeert over een ‘bevriend staatshoofd’ waarvan de feitelijke waarheid niet onaantastbaar is bewezen. De eerste de beste bittertafelnijdas kan naar den officier loopen en dan de arrestatie verzoeken van den auteur, wien het aan alle opzet van beleediging heeft ontbroken.
Heel fel reageerde ook Menno ter Braak, hij was echter teleurgesteld dat de grote bladen in Nederland tenslotte toch zeer terughoudend reageerden. Hij vraagt zich af
of het waar is, dat bijna alle grote bladen in Nederland over het geval hebben gezwegen, omdat Liepmann als communist bekend staat, hoewel het geval Liepmann met communisme niet meer van doen heeft dan de Wienerwals, die mijn buurman zo juist op de radio ten beste geeft.
(V.W. IV, 552). Deze gebeurtenis is misschien toch karakteristiek voor de burgerlijke struktuur van de Nederlandse samenleving.
De literaire emigratie in Nederland bestond dan ook grotendeels uit burgerlijk-progressieve schrijvers. Zij hadden de grootste kans om in Nederland een lezerspubliek te vinden. De buitengewone betekenis, die Amsterdam voor de Duitse emigrantenliteratuur direkt na 1933 had, lag, zoals gezegd, zeker niet aan de positieve instelling van de overheid ten opzichte van deze emigranten, maar is allereerst aan het energieke optreden van enkele uitgevers te danken; in de eerste plaats Emanuel Querido en Gerard de Lange, die zich het lot van deze uitgewezen schrijvers aantrokken. Door bemiddeling van Nico Rost, toen korrespondent in Berlijn, was er een contact tussen de uitgeverij Querido en de direkteur van de uitgeverij Kiepenheuer tot stand gekomen. Tegelijkertijd ontstonden er contacten tussen Hermann Kesten en Gustav Landauer, ook beiden bij Kiepenheuer en de uitgeverij Allert de Lange. Het is begrijpelijk, dat de boeken van voormalige auteurs van Kiepenheuer een groot deel van het nieuwe programma van de uitgeverijen bepaalde, maar dit sloot publicaties van andere schrijvers niet uit. Juist deze uitgeverij in Berlijn was het, die in de twintiger jaren de avant-garde van de revolutionaire literatuur en kunst uitgaf. Ook Paul Westheim, de éditeur van het bij Kiepenheuer voor 1933 uitgegeven tijdschrift Das Kunstblatt, is vaak in Holland geweest en was een vast medewerker van het tijdschrift Kroniek voor hedendaagse Kunst en Kultuur.
Een superieure en in vele opzichten bewonderenswaardige persoonlijkheid was Emanuel Querido. Hij werd in 1871 in Amsterdam geboren en stamt uit een Portugees-joodse familie. Zijn broer was de bekende schrijver Israel Querido. In 1898 richtte Emanuel Querido eerst een boekhandel op, later in 1915 een eigen uitgeverij. Hij had echter al eerder boeken uitgegeven, o.a. vertalingen van Schopenhauer, Nietzsche en een brochure van Liebknecht over Marx. Zijn eerste grote succes had hij in 1918 met de vertaling van Le Feu van Henri Barbusse. Binnen een half jaar verkocht hij 25.000 exemplaren. Twee jaar later kwam het tot een opzienbarende gebeurtenis, toen hij van Barbusse Clarté uitgaf. Het boek werd in Zuid-Holland en Zeeland verboden, wat tot gevolg had, dat binnen enkele maanden zes drukken nodig waren.
Zijn voornaamste belangstelling gold echter de Nederlandse literatuur. Hij heeft zelf ook een zeer interessante, sterk autobiografische roman geschreven: Het geslacht der Santeljano 's onder het pseudoniem van Joost Mendes. Van speciale betekenis (ook voor de latere emigrantenliteratuur) was het, dat zijn medewerkster Alice van Nahuys in 1929 in de directie van de uitgeverij opgenomen werd. Ze had al enkele vertalingen van Schnitzler en Georg Hermann aan de uitgeverij geleverd. Haar zekere, kritische oordeel kwam het literaire niveau van de uitgeverij zeer ten goede.
Een bijzonderheid van de uitgeverij, die eveneens voor de emigrantenliteratuur niet zonder betekenis was, moet nog vermeld worden. Vanaf het begin besteedde Querido ook aan het uiterlijk van zijn boeken veel aandacht. Ze zijn grafisch met zorg gemaakt, wat in die tijd zeker geen vanzelfsprekendheid was. Later hebben ook geëmigreerde grafici, zoals bijv. H. Salden voor Querido gewerkt.
Daarnaast verschijnen er regelmatig politieke geschriften, zoals de Gedenkschriften van de Nederlandse socialist Troelstra of de autobiografie van Trotzky en Otto Bauers Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog, of van de Nederlandse socialiste H. Roland Holst Grondslagen en problemen der nieuwe kultuur in sowjet-rusland.
Hieruit kan de politieke houding van Querido afgeleid worden: Sympatie voor het socialisme, een overigens zeer intellektueel socialisme, dat zich nauwelijks op de lijn van een partij-socialisme vast laat leggen.
Toen hij in 1933 de Duitse afdeling - vanaf 1934 werd dit een eigen uitgeverij - oprichtte, deed Querido dit zeker niet uit liefde voor de Duitse literatuur of uit zakelijke oogpunten. Eigenlijk was hij eerder anti-Duits ingesteld, maar zijn grondige afkeer van het fascisme - vooral de Duitse versie - was nog sterker. Het is verbazingwekkend, dat meer dan 100 boeken in de jaren 1933 tot 1940 werden uitgegeven. Aanvankelijk leken de fraaie letteren te overwegen.
Namen als Vicki Baum, Alfred Döblin, Lion Feuchtwanger, Bruno und Leonhard Frank, Oskar Maria Graf, Irmgard Keun, Heinrich und Klaus Mann, Gustav Regler, Joseph Roth, Anna Seghers, Ernst Weiss und Arnold Zweig bepalen het programma van de uitgeverij. Maar er verschijnen ook boeken, die het beste als politieke essayistiek kunnen worden gekenmerkt, van auteurs zoals Konrad Heiden, Emil Ludwig, Heinrich Mann, Rudolf Olden, Hans E. Priester en Leopold Schwarzschild. Toch geeft het programma eerder de indruk, een hoog literair niveau dan politieke doeltreffendheid na te streven. Alhoewel deze auteurs, die allen uitgesproken anti-fascisten zijn, geen
| |
| |
duidelijke politiek-geëngageerde literatuur tegen het Derde Rijk schrijven in de zin van een direkte aanval, betekent dit niet, dat zij naar een bepaalde neutraliteit streven. De ondubbelzinnige houding van Querido wordt bewezen door twee boeken, die hij uitgaf en die niets aan duidelijkheid te wensen over laten: In 1938 A. den Doolaards vernietigende reportage over het Derde Rijk, Het hakenkruis over Europa, en in 1939 waarschijnlijk het scherpste boek, dat toen over het fascisme geschreven werd, J. de Kadts Het Fascisme en de nieuwe vrijheid.
Na de Duitse overval heeft Querido zich eerst in zijn huis in Laren teruggetrokken. Maar in 1943 werd hij met zijn vrouw gearresteerd en in een concentratiekamp om het leven gebracht.
De tweede grote uitgeverij, in 1880 opgericht door Allert de Lange (1855-1932), werd door Gerard de Lange (geb. 1896), die echter al in 1935 overleed, geleid. De aanzet tot het uitgeven van Duitse emigrantenliteratuur kreeg Gerard de Lange van Hilda van Praag, de echtgenote van de schrijver Siegfried van Praag. In haar herinneringen: Meedoen, persoonlijke en niet-persoonlijke ervaringen van een journaliste (1975) beschrijft zij hoe zij met Gerard de Lange in contact is gekomen:
Het was de tijd dat de Duitse vluchtelingenstroom naar Nederland steeds sneller op gang kwam. Slechts geremd door een Nederlandse regering die al moeite genoeg had haar eigen bevolking te voeden. Zo kregen wij bezoek van Georg Hermann (de joods-Berlijnse schrijver van de beroemde boeken Jettchen Gebert en Henriette Jacoby), die met een aantal manuscripten waarmee hij in Duitsland geen weg meer wist naar ons toekwam. Hij was toen zelf als schrijver misschien reeds op zijn retour, maar ik begreep door dit bezoek dat vele auteurs geen gelegenheid meer hadden hun werk in Duitsland te laten verschijnen. De slag kwam des te harder aan omdat uitgeversfirma's als Ullstein en Mosse de schrijvers steeds vorstelijke honoraria hadden uitbetaald, niet alleen voor hun boeken, maar ook voor hun feuilletons in de bladen als de Vossische Zeitung, Berliner Tageblatt, de Frankfurter Zeitung enz.
Door haar man komt zij in contact met Gerard de Lange:
De heer De Lange wist mij van mijn oorspronkelijke plan om een speciale uitgeverij voor de Duitstalige schrijvers op te richten af te brengen. Het zou volgens hem beter zijn dat ik deze zaak alleen met hem opzette. Dat was natuurlijk niet erg verstandig van mij, want ik had noch ervaring in uitgeverszaken, noch het daarvoor vereiste kapitaal. Maar alles begon goed. De heer De Lange stelde voor dat ik de schrijvers zelf bezocht en dat mijn man voor de gezelligheid met mij meeging. De heer De Lange wist wel dat het hier om relaties van mijn man ging.
De Van Praags hebben verschillende schrijvers opgezocht.
We wilden bij Allert de Lange onder de naam Der Scheiterhaufen (De brandstapel) een bloemlezing uit het werk van de Duits-joodse schrijvers uitgeven, zoals eens de Geuzen van hun scheldnaam een eretitel hadden gemaakt. Maar tot mijn verontwaardiging wensten deze schrijvers deze eretitel niet te accepteren en het boek verscheen onder de titel Novellen deutschen Dichter der Gegenwart.
Hilde van Praag is echter niet lang bij de uitgeverij Allert de Lange gebleven, het lectoraat werd spoedig door Hermann Kesten en Gustav Landauer overgenomen. In de volgende jaren verschenen bij Allert de Lange soortgelijke boeken als bij Querido, nl. hoofdzakelijk belletristiek en politieke essayistiek. Bij de overige Nederlandse uitgeverijen, die emigrantenliteratuur uitgaven - er waren ongeveer 50 uitgeverijen - gaat het om afzonderlijke uitgaven in het Duits of om vertalingen. Op één emigrantenuitgeverij moet vanwege zijn uitzonderlijkheid nog speciaal de aandacht gevestigd worden: De boekenvrienden Solidariteit te Hilversum, opgericht door Hein Kohn, die dit later tot het Nederlandse Boekengilde ontwikkelde. Hein Kohn richtte zich tot de Nederlandse lezer, hij gaf vertalingen uit van Th. Plivier, M. Hodann, W. Cordan, E. Toller, E.E. Kisch, J. Wassermann, B. Brecht, maar ook van Russische, Engelse en Franse auteurs; totaal meer dan 70 titels met een duidelijke anti-fascistische tendens.
Een ander aspect, dat hier helaas slechts opgemerkt kan worden, is de wetenschappelijke emigratie. Ook over deze emigranten ontfermden zich enkele uitgevers. In de eerste plaats A.W. Sijthoff in Leiden, waar Rudolf Kayser enige tijd lector was, maar ook Brill, Nijhoff en Elsevier. In wezen was het ontstaan van de Duitse emigrantenliteratuur zonder de inspanningen van deze uitgeverijen niet denkbaar.
Een over het algemeen treffend beeld van het literaire leven, dat zich na 1933 in Amsterdam rond de uitgeverijen Querido en Allert de Lange afspeelde, geeft Klaus Mann in zijn boek Der Wendepunkt, in het hoofdstuk ‘Exil 1933-1936’. De meeste schrijvers, wier werken in Amsterdam verschenen, waren ook al buiten Duitsland bekend. Slechts weinigen van hen woonden in Holland, de meesten in Parijs, in het Zuiden van Frankrijk of in Praag. Waarschijnlijk was het iets minder positief en idyllisch dan hij het beschrijft. Een veel meer gedifferentieerd beeld krijgt men uit zijn brieven, die gepubliceerd zijn in Briefe und Antworten (2 dln. 1975). Als redacteur van het emigrantentijdschrift Die Sammlung probeerde hij bij de schrijvers die niet bij het socialistische kamp behoorden, belangstelling te wekken voor zijn initiatief, echter juist op grond van zijn politieke engagement kwam hij met hen in moeilijkheden. In feite heeft Klaus Mann het eigenlijk alleen over een kleine, weliswaar belangrijke groep schrijvers, die echter ook in de emigratie een relatief zeker bestaan hadden. Pas na 1936 wordt ook voor hen de situatie steeds moeilijker.
Niet zo gemakkelijk was de situatie voor nog onbekende of jongere schrijvers en journalisten, die niet zo snel nieuwe mogelijkheden van bestaan konden vinden. Over hen is weinig bekend. Een voorbeeld is Konrad Merz, die in zijn roman Ein Mensch fällt aus Deutschland (in 1936 bij Querido verschenen) overigens met veel autobiografische trekken een emigranten-bestaan in Holland in die jaren beschrijft. Voor deze groep bestond eigenlijk slechts de mogelijkheid zich zo vlug mogelijk aan het Hollandse milieu aan te passen en de Nederlandse taal te leren. Hiervan is Elisabeth Augustin een goed voorbeeld, die haar eerste roman Volk zonder jeugd in 1935 meteen in het Nederlands schreef. Op wetenschappelijk gebied is vooral Prof. Carl Mennicke te noemen, die een reeks boeken over sociologie en psychologie in het Nederlands publiceerde. Het meest belangrijk is zijn autobiografie: Ons Tijdsgewricht in de spiegel van een persoonlijk Levenslot (1947), waarin hij zijn jaren in Nederland en zijn verblijf in het concentratiekamp beschrijft. Een voorbeeld voor een literatuurcriticus is Gerth Schreiner. Hij was journalist bij een sociaal-demokratische krant in Düsseldorf. Na zijn vlucht schreef hij regelmatig in verschillende Nederlandse tijdschriften zoals in De gulden Winckel, De Gemeenschap en het Critisch Bulletin. Zeer interessant is zijn boek Die Republik der vierzehn Jahre (1939), waarin hij op grond van eigen ervaring uit politiek oogpunt over de literatuur uit de tijd van de Republiek van Weimar schrijft. Bij de inval van de Duitsers in 1940 pleegde hij zelfmoord. Twee andere publicisten uit het socialistische kamp zijn Erich Kuttner en H. Wielek, die eveneens regelmatig in Nederlandse kranten hebben geschreven. Toch is het opvallend dat het aandeel van de socialistische literatuur in de Duitse emigrantenliteratuur in Nederland relatief gering is.
Slechts enkele werken van B. Brecht, A. Seghers en E.E. Kisch zijn hier in het Duits verschenen. Iets gunstiger staat het met vertalingen. Belangrijk is hierbij de socialistische uitgeverij De Arbeiderspers in Amsterdam. Naast de berichten over de februariopstand in Oostenrijk in 1934 van Otto Bauer en Julius Deutsch verschenen van Gerhart Seger Concentratiekamp Oranienburg (1934) en van Walter Hornung De Hel van Dachau (1936) en een reeks soortgelijke politieke brochures, maar ook romans van B. Traven, H. Liep- | |
| |
mann, E. Glaser, L. Feuchtwanger en H. Marchwitza (De Kumiaks, 1936).
Het is niet mogelijk in dit korte overzicht een volledig beeld van de Duitse emigrantenliteratuur in Nederland te geven. Welke betekenis deze literatuur voor de opinievorming in Nederland had is moeilijk te zeggen, maar zij was zeker niet gering. In alle grote kranten en bekende literaire tijdschriften verschenen regelmatig boekbesprekingen. In vergelijking met andere landen is dit zeer opmerkelijk. Over deze receptie is al enig onderzoek gepleegd. Het is gebleken dat men vooral voor Joseph Roth (zie van K. van Weringhe en T.V. Helmond: Joseph Roth in Nederland in Engelbewaarder 1979) en Thomas Mann (zie Thomas Mann-nummer van Maatstaf, mei/juni 1975) veel belangstelling toonde. Deze boekbesprekingen zijn van verschillend niveau. Sommigen beperken zich tot de weergave van de inhoud of algemene opmerkingen, anderen gaan dieper op de problematiek van deze literatuur ten opzichte van haar politieke en maatschappijkritische betekenis in, bijv. Nico Rost en Anthonie Donker (zie BZZLLETIN, 72/1980, p. 39-42). Het meest interessant als criticus is zonder twijfel Menno ter Braak, die ook tot nu toe de grootste belangstelling heeft gekregen (zie Ter Braak-nummer van Tirade, jan/feb. 1974, M.H. Würzner: Menno ter Braak als Kritiker der deutschen Emigrantenliteratur, in: Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik 6/1977, M. ter Braak, De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940, bijeengebracht en ingeleid door F. Bulhof, 1980). Menno ter Braak gaat uit van zijn afkeer van het fascisme. Dit bleek meteen nadat hij in oktober 1933 redacteur voor kunst en letteren bij Het Vaderland in Den Haag was geworden. Karakteristiek voor zijn instelling is een bespreking van een bloemlezing van dichters, die positief tegenover het Derde Rijk stonden, die nog op 25 augustus in de NRC verscheen. Het ging over het boek Des Deutschen Dichters Sendung der Gegenwart (1933), uitgegeven door de
befaamde Prof. Heinz Kindermann. Ter Braak schrijft:
Misschien is de nationaal-socialistische omwenteling nog in een zoo voorlopig stadium, dat de eigenlijke cultureele opbloei nog komen moet; dit staat in ieder geval voor mij vast, dat in deze bloemlezing vol van de akeligste phrasen geen schijn van welken opbloei ook te ontdekken valt... Moet deze verzameling verwarde, grootsprakige, maar voor alles aandoenlijke ‘weltfremde’ provincialen soms in de plaats treden voor Der Zauberberg van Thomas Mann, en zelfs voor Berlin Alexanderplatz van Döblin? Dan is het met de geestelijke leiders van de revolutie droevig gesteld en kan men niet anders dan zijn gezicht verhullen over zooveel naïeve dikdoenerij.
Meer dan de helft van deze dichters heft een wraaklitanie aan tegen de (nu geëmigreerde) ‘Literaten’, die het nationale gevoel hebben gekrenkt, het ‘volk’ hebben beleedigd, de hooge roeping van de dichter door het slijk der psychoanalyse hebben gesleurd.
Het afwijzen van de nu in Duitsland verschijnende NS-literatuur brengt Ter Braak ertoe van de Duitse emigrantenliteratuur bepaalde verwachtingen te hebben. Deze aanvankelijk positieve houding maakt echter langzamerhand plaats voor een zekere teleurstelling. Dit betreft zowel de productie van de emigranten - hij ziet daarin vooral een vervolg van het ‘Weimarer Literaturbetrieb’ - als ook de kritische instelling ten opzichte van elkaars werk.
Dit blijkt vooral uit de diskussie die hij met emigranten zelf voerde in Das Neue Tagebuch. Zijn mening was:
Als de emigratie een zin zal hebben, dan zal zij toch zeker voor de uitgeweken schrijvers een zuiverings- en uitbrandingsproces moeten betekenen; want welke zin heeft het maken van modelliteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp? (V, 358).
Wat Ter Braak op het oog had blijkt misschien het duidelijkst uit de bespreking op 22 maart 1936 van het boek van Conrad Merz Ein Mensch fällt aus Deutschland. Hij schrijft:
Wanneer ik dit artikel begin met de mededeling, dat onlangs bij de uitgever Querido het eerste emigrantenboek is verschenen, dan zal menigeen ongelovig opkijken. Men verstaat onder emigrantenboeken immers meestal boeken van schrijvers, die uit Duitsland zijn uitgeweken; en inderdaad, daarvan heeft de firma Querido al een lange lijst van werken het licht doen zien, waaronder enige verdienstelijke en minder verdienstelijke
(V, 91). Al in de titel van de bespreking komt de bedoeling tot uidrukking: ‘De emigratie aanvaard’. De emigratie wordt dus zelf onderwerp: de verhouding van de emigrant tot zijn nieuwe omgeving, die in relatie gezet wordt met zijn land van herkomst. De eindconclusie is:
Het is Merz gelukt in die schijnbaar chaotische vorm van aantekeningen en brieven (in werkelijkheid de aangewezen vorm voor deze in verkenning en ontdekking zich verwerkelijkende persoonlijkheid) om de onmiddellijkheid van zijn ervaring vast te houden.
(V, 95). Dit laatste is tevens karakteristiek voor Ter Braak's anti-fascistische instelling, die dus niet op een marxistische basis berust, maar uitgaat van de verdediging van het individu in een tijdperk waar blijkbaar alleen nog kollektieve machtsvormen een rol spelen. Tot een echte discussie hierover is het toen met de emigrantenschrijvers niet gekomen, helaas hebben zij zich deze kans laten ontgaan. Hieruit blijkt echter dat men de emigrantenliteratuur niet alleen moet onderzoeken op het gebied van haar receptie in het gastland naar ook in hoeverre zij beihvloed is door het gastland, een vraag die tot nu toe nauwelijks is gesteld.
|
|