| |
| |
| |
Aart van Zoest
Semiotische analyse van een ‘model’ van Mark Insingel
1.
niet zal zijn zal (niet) zijn
Amsterdam, Meulenhoff, 1970
| |
2.
Dit is een gedicht, dat zie je zo. Hoezo, zie je dat zo? Dat zie je zo, omdat er tekens zijn die zeggen: dit is een gedicht. Erg veel wit om de woorden is zo'n teken. Dat de regels niet vol worden gemaakt is zo'n teken: het zijn geen regels maar verzen. Na elk derde vers is een spatie, zodat zo'n groepje van drie een strofe wordt; ook dat is een poëzie-teken. We herkennen die tekens (dit is een vers, dat is een strofe) omdat we de poëzie-code kennen. Een code, in de semiotische betekenis van het woord, is een verzameling regels die je kennen moet om een bepaald soort tekens (Legisigns) als teken te kunnen herkennen.
De poëzie-code is rijk aan mogelijkheden. Er zijn veel regels die toepasbaar kunnen worden gemaakt als men van andere af wil zien. Zo is het mogelijk om poëzie te maken zonder verzen en strofen, maar dan moeten andere regels tot gelding komen die zeggen: en tóch is dit poëzie. Die regels zijn niet alleen van formele aard. Ze betreffen ook syntaxis en semantiek. Zo bevat Insingels gedicht ook een belangrijk syntactisch poëzie-teken. Spraakkunstig gezien bestaat het poëtische van deze tekst uit het uitzonderlijke dat toch als acceptabel kan worden beschouwd. ‘Was is’, dat staat er wat eigenaardig, maar het zal wel ‘wat was is’, ‘datgene wat was is’ betekenen. En voor wie dat nog te compact Nederlands is, kan een vertaling helpen, als ‘dat wat bestond is er nog steeds’. En als daar dan tussen haakjes ‘niet’ achter komt, dan zal dat ongetwijfeld moeten betekenen: ‘maar het kan ook zijn dat wat bestond er nu niet meer is’. Zodat de drie woorden van het eerste vers op onpoëtische wijze kunnen worden omgezet tot: ‘dat wat bestond is er nog, maar het kan ook zijn dat het er niet meer is’. Door de werkwoordsvorm ‘was’ als een substantief te gebruiken (en later ook ‘is’ en ‘zal zijn’) en door ‘niet’ tussen haakjes toe te voegen, heeft de dichter een dermate economisch gebruik gemaakt van de mogelijkheden van de taal dat de leek eerst even met de ogen staat te knipperen alvorens dit ongewone Nederlands als grammaticaal te aanvaarden. Maar ja, ongewoon en toch grammaticaal, daar zit hem het poëtische nou juist onder andere in.
Er zitten in dit gedicht ook tegenstrevende tekens, is-dat-nou-poëzie?-tekens, die de lezer op het verkeerde been zetten, omdat ze loodrecht staan op de code zoals hij dit kent en zoals die hem lief is. Zulke tekens plaatsen de lezers voor een dilemma: of de poëzie-code moet worden verruimd of deze tekst moet uit het geheiligde domein van de poëzie worden buitengeworpen. Is het mooi of malligheid, dat is de vraag.
Welnu, dit is geen malligheid, het is mooi. Dat laatste ga ik proberen aan te tonen met semiotische begripsinstrumenten in de hand. Om te laten zien dat het geen malligheid is zijn die niet eens nodig. Laten we de betekenis van het gedicht, om te beginnen, maar eens opsporen door een poging tot close reading, vers na vers.
| |
3.
Was is, dat betekent: in 't verleden ligt het heden (zoals Bilderdijk zei), maar het kan ook een verkorte weergave zijn van Shrî Krishna's uitleg van reïncarnatie tegenover Arjuna. Of is het de abstractie geplaatst op elke concrete archeologische vondst?
Was is niet, dat betekent: uit het verleden zijn geen lessen te trekken, alles is steeds weer anders. Het brood, de jeugd, Ajax, het is allemaal niet meer wat het is geweest.
Is zal zijn. Het tweede deel van Bilderdijks vers: ‘in het nu wat worden zal.’ Geloof in futurologie. Bloemen verwelken, schepen vergaan, maar onze vriendschap blijft eeuwig bestaan. Eeuwigheid dus, en niets gaat teloor. Onze club gaat nóóit verloren!
Is zal niet zijn. Alles is vergankelijk. Dus: pluk de dag.
Zal zijn was. Een rechtvaardiging voor de beoefening van de geschiedwetenschap.
| |
| |
Zal zijn was niet. Permanente vernieuwing, vooruitgang.
Was zal zijn. Eeuwige terugkeer, het wiel van de tijd, traditie, erfelijk koningschap, als we dat vroeger zo deden zie ik niet in waarom dat plotseling anders zou moeten.
Was zal niet zijn. Omdat je nou vijf jaar voorzitter bent geweest, betekent dat nog niet dat je het maar altijd blijven moet.
Is was. Niets nieuws onder de zon.
Is was niet. Nee, alles is juist nieuw onder de zon. Permanente schepping.
Zal zijn is. Dit is de eerste dag van de rest van uw leven.
Zal zijn is niet. De toekomst is een gesloten boek of een open vraag, net zo u wilt. Wie zal zeggen wat er gaat gebeuren?
Was was. Niet zeuren, het verleden is voorbij, vergeven en vergeten.
Was was niet. Het verleden is zo definitief verdwenen dat wij er geen kennis meer van kunnen nemen en het dus geen zin heeft om zich met de geschiedenis bezig te houden.
Is is. Let it be.
Is is niet. Fata morgana, valse schijn.
Zal zijn zal zijn. Er kome wat er kome, wie dan leeft wie dan zorgt. Doris Day kon hier mooi over zingen.
Zal zijn zal niet zijn. Alles blijft toch altijd schijn.
Niet was is. De sociale voorzieningen, ik noem maar iets, wat we vroeger toch mooi nog maar niet hadden.
Niet was is niet. Er verandert toch nooit iets.
Niet is zal zijn. Toekomstverwachting, optimisme.
Niet is zal niet zijn. Conformisme, scepticisme, pessismisme.
Niet zal zijn was. Daarom is antiek nou zo duur.
Niet zal zijn was niet. Dit heeft waarschijnlijk iets met ‘opgroeien voor galg en rad’ te maken.
Niet was zal zijn. Utopie. Kop op, houd er de moed maar in.
Niet was zal niet zijn. Als je voor een dubbeltje geboren bent word je nooit een kwartje.
Niet is was. De brontosaurus. De Inca's. Vroeger hadden de mensen tenminste nog iets voor elkaar over.
Niet is was niet. Toen ik zo oud was als jij had ik ook nog geen bromfiets.
Tot zover. We zijn nu op de helft van het gedicht. Om de lezer niet te vervelen, ga ik niet verder. De rest van de analyse per vers kan aan zijn zelfwerkzaamheid worden overgelaten. Het verdient aanbeveling om de close reading van de resterende verzen zorgvuldig uit te voeren. Het zal blijken een soort multiple-choice test te worden, waaruit met grote kwantitatieve nauwkeurigheid de graad van optimisme en progressiviteit, of het tegendeel, kan worden afgelezen.
| |
4.
Dit was nog geen semiotische analyse, zoals beloofd, maar het leek me toch aardig om zo te beginnen, omdat ik hierna kan proberen te laten zien wat semiotiek als instrumentarium voor poëzie-analyse aan extra's te bieden heeft. Voor semiotische analyse leent dit gedicht zich bij uitstek, lijkt mij. En wel omdat, naar ik aanneem, niemand het geduld zal opbrengen om het helemaal langs te lezen, zoals ik zojuist heb gedaan en heb voorgesteld te doen. De kans is wel heel bijzonder groot dat een lezer die dit gedicht van Insingel op bladzijde 26 van diens bundel Modellen aantreft zijn blik helemaal niet regelmatig zigzag laat gaan van begin van vers één tot het eind van vers 27, zonder één vers over te slaan. Niemand zal dit gedicht lezen zoals het hoort. Iedereen zal het wel globaal lezen, zo'n beetje als je kijkt naar een schilderij. Met wat op en neer in de blik, wat overslaan, wat terugkeer soms naar een vergeten plek. De semiotische analyse kent betekenis toe aan niet-lineaire talige eenheden boven de zin uit, en ook aan niet-talige elementen in de tekst. Een analyse die aldus de linguïstiek te boven gaat, geeft, veronderstel ik, niet alleen beter rekenschap van de werking van het gedicht, maar blijft zelfs ook dichter bij de werkelijkheid van de interpreterende activiteit.
De linguïstiek kan taalverschijnselen beschrijven, ze interpreteren, er de functie van vaststellen. Semiotiek doet hetzelfde (in syntaxis, semantiek en pragmatiek) maar doet het met structuren, en wel met structuren die aan de linguïstiek ontsnappen. Dat zijn er in principe ontelbaar veel, want alles kan een teken zijn: wat een structuur is hangt van het uitgangspunt (van de axiomatiek) van de beschouwer af. De kunst is om de semiotische analyse te laten starten bij tekens die een interpretatie beloven die misschien wel onverwacht maar toch aannemelijk is.
Het klinkt misschien gek, maar die kunst is zéér gemakkelijk. Om vast te stellen wat wij in onze semiotische almacht tot teken zullen benoemen, in de verwachting dat bestudering ervan iets zal opleveren, hoeven we alleen maar ons gezond verstand in werking te stellen. Laten we het gezond verstand in ere herstellen. Het geeft de beste semiotische prognose. We vragen het: welke opvallende verschijnselen kenmerken onze tekst?
De enige valkuil die er ligt op de brede weg naar deze brede poort is onze geconditioneerdheid als slimme intellectuelen. We zijn namelijk geneigd om het voor de hand liggende als triviaal over het hoofd te zien. We vergeten vaak het grote voor het kleine, het belangrijke voor het futiele. En juist het triviale is groot, luid en helder. Het brengt ons naar de kern van de zaak. En het spitsvondige leidt tot griezelige schemergebieden, waar weinig is, knersen van tanden, en oorverdovend slap geklets.
Ik noem drie opvallende verschijnselen in Insingels tekst.
(a) Het gedicht staat helemaal vol met drie vormen van het werkwoord ‘zijn’, en wel in verleden, tegenwoordige en toekomende tijd. Voor het gemak noem ik dit het zijn-en-tijd-teken.
(b) Als ik deze werkwoordsvormen apart tot teken verklaar (‘zal zijn’ tot één) en dat ook doe met ‘niet’, ‘(niet)’ en het vraagteken, dan constateren we dat er in dit gedicht in het totaal gebruik wordt gemaakt van zes constituerende elementen. Dat is héél weinig. Laten we dit het zuinigheidsteken noemen. (Op dit punt kon die Insingel wel een Hollander wezen).
(c) De geheime semiotische hoofdrol in dit gedicht is voor de rangschikking van de elementen. Dat de dichter met zes constituenten toe kan vloeit voort uit de mogelijkheden van wisselende volgorde, die hij tot het uiterste heeft uitgebuit. Die wisselingen doen zich met een ijzeren regelmaat voor. Als we ‘was’, ‘is’ en ‘zal zijn’ respectievelijk aanduiden met a, b en c, dan kan hun rangschikking in de eerste drie strofen worden aangegeven met ab/bc/ca-ac/ba/cb/-aa/bb/cc. Alle dispositiemogelijkheden zijn daarmee uitgeput. In de volgende groep van drie strofen is de volgorde gelijk. In de laatste groep, met het vraagteken, is die globale volgorde omgekeerd. Dit verschijnsel, als teken opgevat, heeft een belangrijke pragmatische component: het wekt de indruk als zou dit gedicht ook door een computer gemaakt kunnen zijn. Misschien is het daarom wel aardig om dit teken van grote regelmaat in de rangschikking kortweg als het computer-teken aan te duiden.
| |
5.
Het zijn-en-tijd-teken kan worden geformaliseerd. Kwaaddenkende personen achten formaliseren weinig meer dan de hobby van dolgedraaide tekstknutselaars. Soms lijkt het ook wel dat zij gelijk hebben. Maar fundamenteel is het altijd meer dan dat. Want formaliseren is formeel vereenvoudigen. Dat wil zeggen een toegankelijk iconisch teken maken van chaotische warrigheid. En, zoals Peirce geeft gezegd: iconische tekens maken ontdekkingen mogelijk. Hij geeft het voorbeeld van de onder elkaar geplaatste algebraische formules, die ons de oplossing van een probleem vlugger doet vinden. Zo kan formaliseren ook leiden tot interpretatieve vondsten.
Laten we het ‘zijn’ in dit gedicht opvatten als ‘bestaan, existeren’, en dat weergeven met de letter E. Laten we de
| |
| |
drie aangegeven tijdsmogelijkheden verleden, heden en toekomst aangeven met v, h en t. Dan kan ‘was is’, betekenend ‘heden bestaat nog wat in het verleden bestond’, worden genoteerd als: En (Ev). Die tijdsvarianten h, v en t verspringen in elke vers, en wel zo dat ze allemaal een keer aan de beurt komen op alle mogelijke plaatsen in alle mogelijke combinaties. Die volledigheid rechtvaardigt dat voor een over-all-interpretatie deze varianten vervangen worden door een constante. Dat is natuurlijk de Tijd, die we met t zullen aanduiden. In alle verzen staat dus een variant van Et (Et): er bestaat wat er bestaat.
Maar ja, we zitten nog met dat ‘niet’, soms wel en soms niet tussen haakjes. Het biedt een speciaal probleempje, want er zijn gevallen dat niet helemaal precies vast staat hoe groot de reikwijdte van ‘niet’ is. Neem het eerste vers. Slaat het ‘niet’ alleen op het dichtbijgelegen ‘is’ of slaat het op allebei de voorafgaande woorden samen? Betekent vers 1:
(a) wat bestond bestaat niet meer, - En (Ev), of
(b) het is niet zo dat wat bestond nog bestaat, - (Eh (EV))?
Dit is een leuke vraag, maar toch te subtiel voor mijn bestek, Ik ga aannemen dat het niets uitmaakt of men voor (a) kiest of voor (b). Voor het vlotte verdergaan van de analyse zal ik ook aannemen dat de haakjes om ‘niet’ kunnen worden gelezen als ‘of’. Zodat de eerste drie strofen van het gedicht kunnen worden weergegeven met de formule: Et (Et) of - Et (Et).
Hetgeen, in mensentaal overgezet zijnde, oplevert: wat bestaat bestaat, of wat bestaat bestaat niet.
In het tweede drietal strofen staat: Et (- Et) of - Et (Et). Oftewel: wat niet bestaat bestaat of het bestaat niet. In de derde strofengroep staat globaal de vraag: bestaat wat bestaat?
Het hele gedicht kan dus als volgt worden geresumeerd:
wat niet bestaat bestaat niet
Dit is het gedicht achter dit gedicht: de interpretatie van het zijn-en-tijd-teken. Tautologieën en antinomieën: uitspraken die elkaar volledig overlappen en uitspraken die elkaar logisch uitsluiten. Het zijn-en-tijd-teken in dit gedicht plaatst ons voor de vraag: kunnen we over het zijn met iets anders op de proppen komen dan nietszeggende diepzinnigheden waar niemand een cent wijzer van wordt?
| |
6.
Het zuinigheidsteken is een teken van zuinigheid, want met zes constituenten wordt een gedicht van 27 verzen gemaakt. Dat is nog eens economisch omspringen met de voorhanden zijnde - of liever gezegd: geselecteerde - middelen! Doe meer met minder, zegt dit teken. Formele litotes, en precies het tegenovergestelde van de hyperbool. Terwijl de hyperbool (doe minder met meer) het wapen is waarmee de barokke veelprater de taal te lijf gaat, die hij volgaarne tot prut stampt onder zijn grove laarzen, is litotes een subtiel eerbewijs aan de bijna onuitputtelijke uitdrukkingsmogelijkheden die de taal te bieden heeft.
De ver doorgevoerde economie van de in werking gebrachte taalmiddelen heeft overigens wel een schaduwzijde: er is een opvallende armoede aan overgangswaarschijnlijkheden. Na elke tekstconstituent zijn er maar zes mogelijkheden. (Ik laat het wit dat ‘eind van het vers’ betekent buiten beschouwing.) Vergelijk dat eens met de verfijning die er op dit punt bestaat bij Mallarmé. Bij die is het na elk woord onmogelijk te voorspellen welke er nu weer volgen zal. Informatietheoretisch gezien zijn Mallarmé en Insingel tegenpolen: maximale verrassing en dus maximale informatie bij de een, minimale informatie bij de ander.
Het eigenaardige is nu dat deze twee uitersten elkaar toch treffen, al lijkt het wel in het oneindige, zoals twee evenwijdige lijnen. Want het Mallarmé-teken van de zeldzame overgangswaarschijnlijkheden en het hier behandelde Insingel-teken van de maximale uitbuiting van rangschikkingsmogelijkheden hebben allebei globaal eenzelfde denotatum: de uitdrukkingsrijkdom van de taal. De interpretatie van het zuinigheidsteken van Insingel is in principe niet anders dan die van het onverwachtheidsteken bij Mallarmé: Kijk eens wat een wonderbaarlijke dingen er met taal kunnen worden gedaan!
| |
7.
Als ik de overgrote regelmaat in dit gedicht een regelmatigheidsteken had genoemd, had ik misschien kunnen volstaan met er een denotatum ‘mathematische schoonheid’ aan toe te kennen. Ik denk dat deze regelmaat, gecombineerd met de economie van de gebruikte taalmiddelen, als een esthetisch teken wordt opgevat door wie voor mathematisch schoonheid gevoelig is. Maar ik heb die regelmaat als computer-teken beschouwd, om de nadruk te leggen op het effect dat dit teken op menige lezer hebben zal: dat kan de computer ook. En daarachter: en ik ook! Geen enkele lezer zal, dunkt me, ontsnappen aan de indruk die na het lezen van enkele verzen ontstaat dat hij het gedicht zelf zou kunnen afmaken.
Door dit zo te stellen, verlaat ik het terrein van de semiotische syntaxis en zelfs van de semantiek. Ik spreek niet meer over vorm of interpretatie, maar over het effect van het teken op de tekenontvanger. Dat is pragmatiek.
Het is goed als de semiotische analyse zich ook naar het pragmatische vlak begeeft, want de pragmatische component in semiosis is uiteindelijk de belangrijkste. Verwaarlozing van die component in de analyse van een gedicht is voorbijgaan aan de vraag: wat kan poëzie doen? Die vraag is speciaal ten aanzien van dit gedicht van Insingel belangrijk. Laat ik, om dit aannemelijk te maken, eens bij een pragmatische hypothese beginnen: dit gedicht maakt bepaalde lezers een beetje kwaad.
Waarom zou dit gedicht een lezer kwaad maken, hem ergeren? Ik denk omdat het hem niet aanstaat dat een computer het had kunnen maken, of zelfs hijzelf. Wat is dit eigenlijk voor een gedicht? Het is meer een geval van conceptual art. Wat elementen bijeengegaard, een regelsysteem voor hun rangschikking verzonnen en hop, het gedicht is al klaar. Het is met dit gedicht als met sommige schilderijen die opzien baren en afkeer inboezemen. ‘Dat kan een kind ook’, heet het dan. Toen Ouborg een prijs kreeg voor zijn ‘Vader en zoon’ ontstond er een storm van verontwaardiging. Appels ‘Vragende kinderen’ in de kantine van het Amsterdamse stadhuis moest worden weggepleisterd. Waarom? Omdat het subversieve schilderijen waren. Ze doorbraken een allerheiligste culturele code: de code dat kunst herkenbaar is juist door zijn uniek-zijn, zijn onnavolgbaarheid. De code van de heilige kunst, gemaakt door die ene onvervangbare, met zijn inspiratie, zijn talent, zijn gave, zijn begenadigd-zijn: de kunstenaar.
Aan het begin heb ik er op gewezen hoe Insingel aansluit bij de bestaande poëzie-code, door zijn gebruik van verzen en strofen. Hier nu signaleer ik hoe hij een bestaande regel daarin (poëzie is voor professionele poëzie-makers) probeert te doorbreken. Deze spanning tussen code-aanvaarding en code-doorbreking geeft dit gedicht zijn ironisch aspect. Het lijkt geheiligde poëzie, qua vorm, maar is het niet, op de keeper beschouwd.
Juist het conceptual-art-achtige van dit gedicht maakt de tekst tot een ‘model’. De lezer kan het idee krijgen dat hij wordt uitgenodigd tot een speciaal soort navolging. Geen letterlijke navolging. Dit ‘model’ is een model, zoals een bouwplaat dat is: je hoeft niet alles meer te verzinnen, maar je moet toch je hersens wel gebruiken. Het computer-teken voegt aan het ‘kijk wat je kunt doen’ toe: ‘probeer het ook maar eens’. Het teken heeft niet zozeer een betekenis als wel een functie. Als ik het wat hoogdravend zeg: het roept op tot culturele emancipatie.
| |
| |
Daarom wekt het ook ergernis, waarschijnlijk, en dan wel bij hen die deze emancipatie niet wensen, noch voor zichzelf, noch voor anderen, uit behoudzucht en angst. Uitroepen als ‘Dat kan een computer ook!’ of ‘Dat kan een kind ook!’ zijn als vernietigend bedoeld. Een computer, een kind, dat kan toch geen kunstenaar zijn!
Maar een gedicht als dit roept op tot de ondeugende reactie: ‘Nou en!’ Wat is het bezwaar om poëzie te maken die ook door kinderen of ook door een computer zou kunnen worden gemaakt? De computer is niet meer dan de helper van de inventieve mens. En het kind is een mens die zich nog niet door domme culturele conventies heeft laten inmetselen. ‘Dat kan een kind ook’ wordt door het computer-teken als een uitdagende leus geschreven op het spandoek van oproerige poëzie.
En is er poëzie buiten oproerige poëzie? Is er leven buiten oproerig leven?
| |
8.
Helemaal perfect symmetrisch is dit gedicht, met al zijn regelmatigheid, overigens niet. Soms knarst er een zandkorrel in de machine.
Om te beginnen is er al de onvolmaaktheid dat er voor de toekomende tijd twee woorden nodig zijn, waar heden en verleden het met één woord af kunnen. Dat is een wrat op de wang van de taal.
Maar als na de bevestigende strofen de vragende aan de beurt zijn, wordt het ‘niet’ weggelaten en dat komt geheel voor rekening van de dichter. Heeft hij verzwaring, overdaad willen voorkomen? Ik denk het. Nu eindigt het gedicht, dat aanleg voor loodzwaarheid heeft, toch nog in een soort pirouette. Ook dit is een zuinigheidsteken: zuinigheid met een menselijk gezicht.
Er zijn nog twee andere tekens, wat verborgener misschien, hidden persuaders. De eerste is de macrostructurele omkering in de laatste drie strofen ten opzichte van de voorafgaande. De tweede is een spanning tussen binariteit en ternariteit die in de structuur van het gedicht bespeurbaar is.
In de laatste drie strofen is sprake van macrostructurele omkering. In de eerste twee strofengroepen was de volgorde van de werkwoordsvormen: ab/bc/ca-ac/ba/cb-aa/bb/cc. In de laatste groep is het omgekeerd: cc/bb/aa-bc/ab/ca-ac/cb/ba. De omkering die in de vragende zin grammaticaal voorgeschreven is wordt in de vragende groep vrijwillig, poëtisch, herhaald. Deze structuur-congruentie is door de dichter aangebrachte iconiciteit, een omgedraaide mise-en-abyme, die in dit geval puur esthetisch genoegen brengt: bewondering voor de slimheid van de dichter, een slimheid die een computer waarschijnlijk toch niet gauw zal opbrengen.
De spanning tussen binariteit en ternariteit is ook een iconisch teken, naar mijn smaak, maar een teken waarvan de betekenis belangrijker is dan de esthetische functie. Waaruit bestaat die spanning? De laatste drie strofen maken dit, geloof ik, het beste duidelijk. Er zijn daar steeds twee werkwoordsvormen per vers tegenover de drie verzen per strofe: binariteit en ternariteit. Maar in de eerste zes strofen zit de spanning niet minder. Per vers zijn daar namelijk op het eerste gezicht twee lezingen mogelijk: ‘was is’ of ‘was is niet’, enz. Ook hier binariteit, tegenover ternariteit in de strofenstructuur.
Als dit spannings-teken iconisch is, dan moet er een denotatum zijn waar die spanning ook te vinden is. Als zo'n denotatum zou ik willen beschouwen: ‘uitspraken over het zijnde’. Dat lijkt me plausibel, want het gedicht kan worden opgevat als een geheel van taaluitingen die zich als uitspraken over het zijnde aandienen. Het hele gedicht is dan: het geheel van uitspraken over het zijnde. Is er in dit globale denotatum ook spanning tussen binariteit en ternariteit te vinden?
Ik geloof van wel. Tot nu toe heb ik aangenomen dat het zijn-en-tijd-teken aangeeft dat kan worden gesteld:
(a) het bestaande bestaat, of
(b) het bestaande bestaat niet.
Tautologie of antinomie. Om tot die conclusie te komen heb ik aangenomen dat de haakjes om ‘niet’ de betekenis ‘of’ hebben, en wel het uitsluitende, disjunctieve, ‘of’ van ‘dood of levend’, ‘zwanger of niet-zwanger’. In de logica wordt dit disjunctieve ‘of’ weergegeven met het symbool V. Zodat (a) en (b) kunnen worden samengebracht in de formule: E (E) V - E (E).
Maar het is ook mogelijk om de haakjes om ‘niet’ te lezen als: je kunt dit ook, net zo goed, ontkennend lezen, zonder dat die ontkennende uitspraak de bevestigende uitsluit. Het ‘of’ is dan conjunctief, als in de zin ‘Groot of klein, iedereen was tevreden’. Dit conjunctieve ‘of’ (‘en/of’) krijgt het symbool ^. De vraag is dan of de hierboven vermelde formule niet moet worden veranderd: E(E) - E(E).
Natuurlijk is Insingel er niet op uit geweest om ons voor het probleem te stellen of we zijn haakjes om het woord ‘niet’ zullen weergeven met een v rechtop of een v op zijn kop. Maar hij heeft in zijn gedicht wel een diep ontologisch probleem gestopt (ongewild, mag ik hopen). En wel dit probleem: kunnen wij over het bestaande twee uitspraken doen (een tautologie, een antinomie) of kunnen we er nog een derde (een paradox) aan toevoegen. Kunnen we zeggen (a) het bestaande bestaat, en (b) het bestaande bestaat niet? Of kunnen we er nog aan toevoegen: (c) het bestaande bestaat, en tegelijkertijd bestaat het ook niet? Tot deze gedachte kom je als de spanning tussen binariteit en ternariteit als iconisch teken wordt opgevat.
| |
9.
Klinkt dit allemaal niet prachtig? Maar zit dit nou allemaal in dit gedicht? Of het er in zit, weet ik niet. Maar ik weet wel dat het er in gevonden kan worden. En daar gaat het alleen maar om. Om aannemelijk te maken dat dáárin de betekenis, de functie en ook het mooie van het gedicht schuilt.
Heeft het zin om zo over poëzie te spreken? Ik geloof van wel, omdat ik geloof dat op deze manier bij sommigen belangstelling kan worden gewekt, voor een bepaald gedicht, voor poëzie in het algemeen.
Is het de moeite waard om het met semiotische middelen te doen? Zeker. Niet dat het zonder die instrumenten niet zou kunnen. Maar de semiotische concepten maken enerzijds bepaalde discussies gemakkelijker, terwijl ze anderzijds nieuwe discussies mogelijk maken, met name over interpretaties die zonder semiotische analyse wellicht toch verborgen zouden blijven. Semiotiek is ook een heuristiek.
Ik benadruk dat graag. Men slingert me nogal eens naar het hoofd: wat kan een semiotische analyse bereiken dat een ander soort analyse niet kan? Ten eerste draagt de semiotiek namen aan, beschrijvingstechniek, systematiseringsmogelijkheden. Maar het beoefenen van de semiotiek kan, denk ik, onze sensibiliteit, onze opmerkingsgave verfijnen, waar het semiosis, het functioneren van tekens, betreft. Wie op zoek gaat naar tekens, vindt ze. Wie geoefend raakt in het vinden van tekens, gaat beter interpreteren.
Wat interpreteren? Met opzet heb ik geen lijdend voorwerp ingevuld. We denken in de eerste plaats aan poëzie, want daar hebben we het over. Maar waarom zouden we niet aannemen dat wie poëzie beter leert interpreteren, ook andere dingen beter leert interpreteren? Is dat van belang? Zeker, want wie beter interpreteert intensiveert zijn leven; hij wordt vaardiger. Hij let ook beter op hoe het er met de anderen voorstaat; hij wordt aardiger.
Vaardiger en aardiger, door poëzie en semiotiek? Niet is zal zijn. (Misschien.)
|
|