Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||
Cornets de Groot
| |||||
[pagina 25]
| |||||
planeet planeet. Een psychologisch: een mens, wil hij dit in zijn totaliteit zijn, moet ook dit kunnen zijn: zijn eigen ontkenning. Op p. 32 van Gallische facetten schrijft Vestdijk daar interessante dingen over. De omslag als bij Mercurius en Leroy nam hij waar bij tal van personages in het werk van Marcel Proust. De hybris-theorie kan zo worden gered. Zij moet ook zo worden gered, want die hybris vormt het punt, waarop het verleden weer kneedbaar wordt naar de eisen van het moment. Door die hybris kun je dan een ándere richting uit, dan je lotsontwerp van je vergt. Hier lijdt het determinisme een beslissende nederlaag - als je die andere richting: die van een vrije, onbekende, nieuwe toekomst dan ook maar kiest, - of nee! - niet kiest, maar gaat. Wie zich De dokter en het lichte meisje herinnert, weet dat de hoofdpersoon, Paul Schiltkamp, de arts, alias Hercules, in het eerste hoofdstuk op zo'n tweesprong staat. Hij had bij vrienden neer kunnen strijken op een terrasje, maar hij liep door. Zo had Hercules te kiezen tussen de ene vrouw, de strenge, en de andere, de verleidelijke. Maar hij kiest niet. Iets in hem kiest. Iets in Schiltkamp kiest. En zo koos ook iets in Leroy voor de vernietiging van dat album; Leroy zelf had geen keus. Hij voltrekt de handeling, misschien met spijt, allicht met spijt - alsof hij een werktuig was van iets hogers, dat zich tegen fatalisme verzet. Zie voor dit ‘lets’ pagina 31 van De toekomst. Toen ik mijn eerste beschouwingen over de astrologische facetten in Vestdijks werk gepubliceerd had, schreven vele (alle!) critici, dat ik mij in extra-literaire elementen verdiepte. Ik heb dat altijd een vreemde reactie gevonden. De astrologie bij Vestdijk richt zijn blik. Er is niets op tegen, wanneer een literatuurbeschouwer dezelfde gezichtshoek zoveel mogelijk tracht in te nemen; er is zelfs van alles vóór. Juist doordat ik mijn optiek op de zijne afstelde, kreeg ik in de gaten, dat de novelle Het veer een overzetting was van Vestdijks geboorte-horoscoop in een verhaal. Wie mijn uiteenzetting over de novelle lezen wil, kan haar vinden in Striptease, p. 64-69. Hier is het voldoende te wijzen op het feit dat de zwerver zijn lotgenoten - wat zeg ik? - zijn lotsbestemmers: planeten - voor zich uitschopt: een werkelijk verbijsterende vorm van hybris, zeldzaam zelfs bij Vestdijk. Maar dan opent zich voor de zwerver ook een verschiet, waar zijn verledenGa naar voetnoot* geen uitzicht op bood. Ook om die reden - intentionaliteit in plaats van genese - moet de hybristheorie worden gered. Hybris - dat betekent hier een doorbraak in het bewustzijn: een emancipatie uit naïveteit en infantilisme. Bij zuivere beschouwing van de tekst in de 5e zang van Mnemosyne moet de lezer tenslotte toch ook tot het inzicht komen, dat de verandering in Mercurius (indien daar al sprake van is!) niet essentieel is. Essentieel is, dat in de student een bewustwor-dingsproces op gang komt. Niet de verandering in Mercurius moet met de zelfstrijd van Leroy worden vergeleken, maar de verandering in de student loopt parallel met die in Leroy! Loopt parallel met de hybris waar de zwerver zich schuldig aan maakt. Wat is er aan de hand bij die student, die zwerver, deze Leroy? Het bewustzijn schept: schept alles om ons heen en alles in ons; het kind, dat begint te denken, schept de wereld - dus óók zijn vader en zijn moeder. Van vader en moeder kan niet gesproken worden zolang het kind niet bestaat, en het kind bestaat pas, wanneer het bewustzijn heeft (De toekomst, p. 55). In déze fase van de ontplooiing tot een volwaardig mens bevinden zich onze personages, symbolisch gesproken. De ontwikkelingsgang die uit de chaos naar de volheid leiden kan, is er één, waaraan geen mens zich onttrekken kan. Men schept zich zijn ouders; men ruimt deze weer op, om ruimte te scheppen voor zichzelf. Iets in ons streeft naar geluk, het hoogste geluk. In onze dromen, in onze meditaties, in onze introspectieve fantasieën speelt zich de worsteling naar het hoogste geluk af. De hybris is daarin één van de beslissende fasen: die strijd tussen het kind en zijn ouders, tussen de eenling en de ontwerper(s) van zijn lot. De hybris heeft dan ook naast een stilistische en filosofische, ook een psychologische en religieuze waarde. Mnemosyne in de bergen is een gedicht dat op en top tot het introspectief-fantastische genre behoort en niet zoals ik in mijn dubbel-essay schreef: tot het epische. Het vindt zijn aanleiding in een element uit de ons omringende wereld (de besneeuwde duintoppen) en schept zich uit ‘projecties’ - waarbij de realiteit snel oplost in de fantasie - een geheel autonome wereld, die veel weg heeft van het Alpenland. Maar natuurlijk gaat het niet om die bergen: het gaat om die ontwikkelingsgang van de individu naar het universele. Zó ziet een Alweter dat: een god, of een romancier; of, zoals hier: een dichterGa naar voetnoot*. Het bewustzijn van een mens of romanpersonage ervaart deze evolutie niet als een ongedwongen stromen, een natuurlijke en spontane groei, ‘maar als een wanhopige worsteling, waarbij alles op het spel staat, waarbij men alles winnen kan en alles verliezen. Groei wordt voor hem schoksgewijze loutering, overwinning wordt tot zelfonteigening en zelfverloochening’ (De toekomst, p. 70). Alleen voor de god of de alwetende auteur, zoals gezegd, is dat alles maar schijn. Naar mijn mening zijn Vestdijks romans gegrondvest op zulke ‘introspectieve fantasieën’, al voltrekken ze zich voor de hoofdpersoon ‘op de manier van de werkelijkheid’. Ik weet natuurlijk niet, hoe Vestdijk in de werkelijkheid te werk ging bij het scheppen van een romanpersonage. Maar ik kan me er, als commentator, wel een voorstelling van maken. Niet van schrijversstandpunt uit dus, maar van het mijne, dat er naar streeft zo dicht mogelijk bij dat standpunt te blijven, kan ik er wel iets van zeggen. Het zijn dan een paar suggesties, moedwillig in een bepaalde, ‘logische’ volgorde gedwongen. Want die volgorde bestaat in werkelijkheid niet. Al die fasen, die ik gescheiden heb, lopen immers door elkaar heen en zijn zo met elkaar verweven, dat ze niet te scheiden zijn, anders dan door een schoolvos. Wat hier volgt, is dan ook iets overzichtelijks, gerangschikt naar ‘moeilijkheidsgraad’: Wanneer Vestdijk zich een romanpersonage voorstelt, stelt hij zich eerst een norm voor, bv. een astrologisch teken, bv. een Weegschaal. Dan begint hij te preciseren: zijn Weegschaal lijkt op Hercules, - nog altijd een schim. Dan mengt hij er wat vlees en bloed door: Paul Schiltkamp, een arts. En een arts is hijzelf ook geweest, en dan komen de herinneringen en de persoonlijke schema's; het gebied van studentikoze overlevering komt vrij. Een spel van Dichtung und Wahrheit kan beginnen. Zo gaat het in werkelijkheid dus niet, maar of het nu wèl of niet zo gaat: het persoonlijke schema verliest gaandeweg steeds meer van het ‘schematische’. Waar kwam dat schematische eens, ooit, vandaan? Mijn stelling luidt: Een persoonlijk schema bestaat uit generalisaties, normen, die wij van onze projecties afleiden. Vestdijk zegt dit, geloof ik, nergens. Maar dat is ook niet nodig, wanneer je ervaart (uit de lectuur van De toekomst), dat men zo'n waarde hecht aan zijn eigen projecties, en meer nog: aan de objectiveringen daarvan:
En al is het dan waar, dat het mystisch-introspectieve type zijn projecties telkens weer terugneemt - zolang hij ze laat gelden, projecteert hij toch en hecht aan zijn projecties waarde. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Persoonlijke schema's hangen nauw samen met het religieuze type, waartoe men behoort.
Is er ook een zeker verband tussen Vestdijks typologie en die van de astrologie te leggen? Zou het kunnen zijn dat Waterman meer ‘sociale’ typen levert dan Steenbok? En Steenbok meer ‘metafysische’ dan Weegschaal? En Weegschaal meer ‘mystisch-introspectieve’ dan Waterman? Enquêtes en proeven daargelaten, kun je wel ‘ja’ op deze vragen zeggen. Maar nu doet zich het volgende probleem voor: een Kreeft houdt niet op een Kreeft te zijn, wanneer hij in zijn karakter zijn eigen ontkenning wordt. In De dokter en het lichte meisje is de ‘lange dikke’ in het begin een hulpvaardige, gezellige, bijna moederlijke Kreeft. Later een rancuneuze zeurpiet met slechte vriendjes: de ontkenning van zichzelf, maar geenszins de ontkenning van de Kreeft! Dit is een ‘verandering’ als die van Mercurius, zie boven, en niet als die van de student of Leroy. Het is een ‘astrologische’ metamorfose. Een aangrijpender voorbeeld: Vorbrot (uit Het genadeschot), een Weegschaal, wordt eveneens op een gegeven moment de ontkenning van zichzelf nl. wanneer hij met Stefanie een kant uit vlucht, waarvan hij voorvoelde, dat het de goede kant niet was. Hij vluchtte weg van zijn gelukspunt (het pars fortunae in de horoscoop), waarheen de paarden van Lanshoff - ‘boogschutters!’ - verdwijnen aan het eind van de roman. Die keus van de richting was beslissend: voor hem, voor Stefanie, voor Balavater. En toch kluisterde het noodlot hem niet! Want dat hij zich bevrijdt, daar laat het slot van de roman geen twijfel over bestaan.
Maar dit voorbeeld levert een probleem op. Men kan zich afvragen, of hier een ‘astrologische’ verandering aan de orde is, of een ‘existentiële’, die bv. te vergelijken zou zijn met de hybris van de zwerver uit Het veer. Je kunt de vraag misschien nog het best beantwoorden door je af te vragen wat er van Vorbrot, Stefanie, Resi en Balavater geworden zou zijn, wanneer de buschauffeur wèl de ‘goede’ richting gekozen had, en het antwoord daarop afwegen tegen dat wat er in de roman gebeurt. De alternatieven die zich voordoen, blijven beneden de maat. Trouwens, het feit dat het probleem van de contingentie zich hier aan ons opdringt, wijst er al op dat de verandering hier er één is van existentiële aard: ‘iets’ in Vorbrot koos voor de hybris. Bij Mercurius, bij de ‘lange dikke’ heb je dat gevoel niet. De omslag die zij maken, is er één van ‘positieve’ naar ‘negatieve’ identificatie. Vestdijk schrijft over deze begrippen in zijn essay Het principe van het kwaad (Essays in duodecimo), een opstel, dat begrijpelijk genoeg begint met het Jekyll-Hydeprobleem. Uit onze voorbeelden van een ‘astrologische’ metamorfose, die gemakkelijk met vele andere te vermeerderen zijn, onthult zich de deterministische tendens van het astrologische beginsel. Men houdt niet op, wanneer men eenmaal een Kreeft is, Kreeft te zijn, zelfs niet, wanneer men daarmee (en daarmee alleen) tóch ophoudt! Dit determinisme ontbreekt in Vestdijks typologie van de religieuze mens. Wie tot zeker type behoort, behoeft dit niet tot zijn laatste snik te blijven! Dat maakt het voor Vorbrot mogelijk, zich uit zijn noodlot los te maken. Toch kunnen zulke spectaculaire veranderingen als er binnen het astrologische schema mogelijk zijn, niet binnen de typologie van Vestdijk. Een ‘metafysisch’ type, dat plotsklaps verandert in een ‘sociaal’? Dat vergt van de schrijver een tour de force, die niet op de wijze ‘van de werkelijkheid’ verteld kan worden. Dan moet hij naar fabels of sagen grijpen, zoals De kluizenaar en de duivel laat zien. Zulke ontkenningen van zichzelf gaan in het realistische genre niet ‘per omslag’, maar langs lijnen der geleidelijkheid. Ze worden zorgvuldig voorbereid. Vestdijks typologie houdt een mogelijkheid open voor wezenlijke verandering: een bewustzijnsverandering (al is de persoon zich daar niet altijd van bewust), en niet alleen een (astrologische) verandering van temperament. In Striptease laat ik zien hoe de zwerver, in oorsprong een metafysisch type, verandert in een mystisch-introspectief’. In Op zoek naar het midden (in Ladders in de leegte) laat ik eenzelfde verandering zien voor Vorbrot. Pas door die verandering bevrijdt hij zich van ‘zichzelf’, komt hij tot een hoger trap van bewustzijn.
Toen ik De chaos en de volheid schreef, ondernam ik niet alleen een poging om in enkele van Vestdijks werken de personages van een astrologisch teken te voorzien. Ik wilde ze ook zien in te delen naar de typen die hij in zijn De toekomst onderscheidt. Na lange tijd kreeg ik ook navolgers: P. Kralt, Rudy van der Paardt. Ik had toen, in '65, de indruk dat de astrologie pas dan inzicht in Vestdijks innerlijke wereld kon losmaken, wanneer je die schema's met deze typen verbond. Maar hoe lag het verband?
Indien men mij vroeg naar de strekking van Op zoek naar het midden zou ik er dit van zeggen: Vestdijk doet voortdurend het zintuiglijk waarneembare, het objectief vaststelbare, algemeen geldige en vergankelijke van plaats wisselen met het eeuwige, bijzondere, individuele en introspectieve, tot door al dit wegen van waarden een zeker bewegelijk midden ontstaat. Hij neemt - evenals Vorbrot niet onmiddellijk waar. Hij heeft een medium nodig: een persoonlijk schema. Hij is geen ‘impressionist’; hij is niet visueel ingesteld. Het zintuiglijke grijpt hem niet direct aan. Ik zie hem niet als schilder op het veld zitten, tubes uitknijpend op het doek als een pointillist à la Vincent, gejaagd, nerveus door het intermitterende licht van Newton en zon, wolk en schaduw. Vestdijk als schilder zou op zijn best een schets maken van wat hij zag, of er een ‘nabeeld’ van bewaren bij wijze van persoonlijk schema, om die thuis, op zijn atelier, onder een ‘eeuwig’ uit het Noorden vallend constant licht, uit te werken; men leze zijn Landschap zonder zon (uit: Essays in duodecimo). Vestdijk kijkt wel, maar als terloops, als ging het hem niet aan. Want tegelijkertijd droomt hij op wakkere wijze zijn introspectieve fantasieën. En een eeuwig stralend gesternte helpt hem de tekens van de dierenriem tot personages om te vormen, die zich vervolgens door het persoonlijke, door hun typische, of voor zijn part a-typische religiositeit van hun noodlot kunnen bevrijden. Zolang Vestdijks personages astrologisch bepaald zijn, is hij een ‘alweter’. Maar zij onttrekken zich gaandeweg aan het schematische en winnen integendeel aan persoonlijkheid. Zij worden, naarmate zij zich meer en meer weten te ontrukken aan wat hij plannend in de hand houdt, medescheppend aan het eigen lot. Zodra zij eigenzinnig hun eigen weg zoeken in de introspectieve struktuur van het verhaal, gelden de astrologische bepalingen niet meer, houdt de alweter op alweter te zijn, wordt die alweter zelf buitensporig nieuwsgierig naar de afloop van de geschiedenis en vertelt het verhaal ‘zichzelf’. Het wil mij voorkomen, dat deze opvatting aan de hand van De ziener te verdedigen moet zijn. Maar om daarop vooruit te lopen: De werkhypothese dient zich aan, dat hybris niet optreedt door een verandering binnen de grenzen van de stand der sterren, maar eerst dan, wanneer de individu zich door ‘iets’ tegen zijn in de sterren geschreven lotsbestemming keert - zoals bij de zwerver het geval is, en bij de student, en bij Vorbrot. Hybris treedt op, wanneer de heerschappij van uur en feit, van wetmatigheid en statistiek, kortom, wanneer de tyrannie der sterren, ondragelijk wordt. Hybris is niet alleen een ‘astrologische’ verandering, en niet alleen een ‘existentiële’, maar beide tegelijkertijd. Hybris is de omtuimeling van alle waarden, een omverwerping van het fatalisme en de omhelzing van de amor fati.
Leiden, 29-12-81 |
|