| |
| |
| |
Hans Visser
Simon Vestdijk, zijn leven en zijn werk
Jeugd 1898-1917:
‘Verlegen ben ik van jongs af geweest’
Toen Vestdijk in 1917 in Amsterdam medicijnen ging studeren op instigatie van zijn vader, was een periode in zijn leven afgesloten, waarin reeds alle aanzetten tot zijn latere kunstenaarschap aanwezig waren, evenals zijn belangstelling voor muziek, poëzie en proza. Over zijn kunstenaarschap zei Vestdijk in een brief aan Theun de Vries:
Mijn hele ‘kunstenaarschap’ gaat b.v. regelrecht terug op de Ina Damman-ervaring, d.i. de Beatrice-ervaring, d.i. de Orpheus-ervaring, - d.w.z. een ervaring die aan geen enkele maatschappijvorm gebonden is. Er zullen steeds jongens op meisjes verliefd worden, die niets van hen willen weten; en voor een zeker aantal van hen is dit conflict dan wel weg te werken door een bepaald soort (algemeene) opvoeding; maar nooit voor allen tegelijk, omdat de psychologische typen te ver uiteenlopen.
En tegen Bibeb in een interview: ‘Ik heb als kind altijd van alles gedroomd. Als ik wou voetballen en het niet mocht, dan ging ik me voorstellen dat ik voetbalde. Je verbeelding uit te leven is het hele principe van de kunst.’ En als hij zich ervan bewust wordt, dat hij Ina Damman als geestelijke gestalte trouw zal blijven, is dat een belangrijke stap naar het kunstenaarschap.
Vader van Simon Vestdijk; officier van de schutterij
1913 Ina Damman (in werkelijkheid Lies Koning) was het meisje waarop Vestdijk in de tweede klas van de HBS te Harlingen, verliefd werd. Het mislukken van deze jeugdliefde heeft voor hem veel meer betekend, dan het verbreken van de omgang met haar.
De belangstelling voor muziek was een rechtstreeks gevolg van de preoccupatie daarmee in familiekring, zowel van vaders- als wel van moederszijde. Zijn vader nam hem bij wijze van puberteitsritus mee naar Carré om de Faust te gaan horen, en dwong als een Souzamaan zijn moeder al die marsen te spelen, daar zijn belangstelling niet verder ging, afgezien van opera's. Zijn moeder zong graag en speelde zeer verdienstelijk piano. Vestdijk dweepte met Cyrill Scott, al was dat van voorbijgaande aard. Andere favoriete componisten waren Grieg, Debussy en Reger. Volgens zijn pianoleraar gaf hij blijk van een uitzonderlijke muzikale begaafdheid; hij maakte in het pianospel zeer snelle vorderingen en het duurde niet lang of hij was hierin zijn moeder volledig de baas. Op schoolavonden in Leeuwarden werd door hem de piano heftig betrommeld.
Moeder van Simon
Wat zijn verhouding tot zijn ouders betreft: als enig kind stond
| |
| |
hij centraal in hun belangstelling. Zijn vader wilde van hem een vènt maken, wat tegen zijn gesloten natuur inging. Die gesloten natuur ging samen met een zwakke gezondheid. En die leidde er weer toe dat hij door zijn moeder in de watten werd gelegd. Beiden wedijverden ze om zijn gunst. Op de vraag: ‘Van wie hou je nu eigenlijk het meest’, reageerde hij: ‘Evenveel, maar van papa een klein beetje meer’.
Wat Harlingen betreft was er naar zijn mening in het Harlingse karakter een trek waar hij wel iets van mee had gekregen: ‘(...) de merkwaardige skepsis die de Harlingers eigen is, en wel in de vorm van spot, sarcasme, raillerie tegen gevestigde grootheid en heilige huisjes’ (...) een ‘ongeloof die verbiedt (...) je aan “eeuwige waarheden” te onderwerpen’.
Het gezin Vestdijk in Simons HBS-tijd
1914 In zijn derde HBS-jaar begon Vestdijk gedichten te schrijven in de Tachtiger-stijl, vooral à la Jacques Perk. Zijn literaire liefdes waren in deze volgorde: Perk, van Looij, Gorter, van de Woestijne, Teirlinck en ook nog even de Max Havelaar. De leraar in Harlingen, waar hij tot zijn derde HBS-jaar op school was - voor het halen van het einddiploma moest hij naar Leeuwarden - geloofde niet in Tachtig en gispte hem om een zeer slechte en van taalfouten wemelende van Looij-imitatie. Op de RHBS te Leeuwarden schreef hij agressief esthetisch proza. 1915 De leraar Nederlands daar geloofde wel in Tachtig, met het gevolg dat Vestdijk zo zeer impressionistisch te keer ging dat hij alleen nog maar automatisch tienen kreeg.
In Leeuwarden had Vestdijk voor het eerst een depressie. Deze zou ieder jaar terugkeren. De eerste werd toen aan overwerken toegeschreven. Ondanks dat slaagde hij zonder veel moeite 1917 voor zijn eindexamen, met een 8 voor Nederlands en een 9 voor mechanika, maar een 4 voor rechtlijnig tekenen èn voor plant- en dierkunde.
Op de RHBS maakte hij ook voor het eerst kennis met Slauerhoff, die een indrukwekkende lezing hield over de Russische literatuur. Op een volgende schoolavond evenwel gaf deze een satirisch sonnet op de kosmografie ten beste met gebaren even schutterig als het sonnet zelf, zodat Vestdijk toen niet de minste reden had zich zijn mindere te voelen. Op zijn klasgenoten kwam Vestdijk over als een beetje vreemde, vrij stille, in elk geval onopvallende jongen. Later zei hij daarover tegen Bibeb: ‘Verlegen ben ik van jongs af geweest. Ik geloof dat ik het nu niet meer ben, maar van huis uit ben ik het altijd geweest. 't Is een kwestie van karakter, ja maar ook door mijn opvoeding.’
| |
Studententijd 1917-1927:
De laatste kans
De aanzetten tot een later kunstenaarschap werden in Vestdijk's studententijd verder verdiept, maar niet meer dan dat. De muziek en de astrologie speelden naast zijn studie in de medicijnen misschien wel een grotere rol dan de literatuur. Zijn studie werd vertraagd door de ieder jaar terugkerende depressies. Zo kon hij begin 1920 zijn bestuursfunktie in de Senaat 1920 van U.S.A. (de Amsterdamse studentenvereniging Unitas Studiosorum Amstelodamensium, waar ook Slauerhoff lid van was) niet uitoefenen. Ook is er een periode geweest, waarin hij het idee had niet de juiste studie te hebben gekozen: hij wilde liever in muziek doorgaan. Toch wist hij in 1927 voor zijn artsexamen te slagen, nadat hij in 1925 het doctoraal examen met goed gevolg had afgelegd. Dat laatste was het enige examen geweest, waarvoor hij naar zijn zeggen buitensporig hard had gewerkt en dat werd gevolgd door een depressie-vrije tijd van twee jaar, zodat erkend moest worden dat de depressies niet aan overwerk toegeschreven konden worden.
Amersfoort; 9-1-1925. In het huis van Helene S. Bunders
Wat zijn literaire activiteiten betreft: zijn eerste gedichten stonden onder invloed van Van de Woestijne en bezongen een verloren geliefde. Ze werden samen met enige korte stukjes: ‘Gestileerde waarnemingen’, geschreven in een neo-Tachtig taaleigen, enigszins impressionistisch, in de USA-almanakken voor 1918, 1919 en 1920 gepubliceerd. De almanak voor 1922 (hij was 1922 toen praeses van de almanakredaktie) werd bijna geheel gevuld door zijn hand. In deze almanak kwamen ook enige gedichten in het Duits voor, onder zijn pseudoniem Heine's
| |
| |
Affe en een lang verhaal ‘Droom’ dat al elementen bevat welke later terugkeren in de Anton Wachter-romans. In het zelfde jaar schreef hij een aantal science fiction-achtige verhalen, welke pas in 1981 werden gepubliceerd. Destijds zocht hij er al een uitgever voor, maar dat lukte toen niet. Door familieleden en kennissen werden de verhalen wél geapprecieerd.
1924 Zijn eerste gepubliceerde gedicht was ‘Riem-zonder-eind’, geschreven in 1924. Het verscheen in ‘De Vrije Bladen’, januari 1926. Het werd gevolgd door Zonsondergang in het aprilnummer van dat zelfde tijdschrift. Beide gedichten stonden onder invloed van Slauerhoff en Herman van den Bergh.
De muziek werd voor Vestdijk een essentieel levenselement. Hij componeerde dilettantische fuga's, en een paar liederen, die hij zelf zong en speelde. Tijdens het Mahler-feest van mei 1920 (naar aanleiding van Mengelberg's 25-jarig jubileum als dirigent) leerde hij deze componist kennen. Over diens muziek zei hij toen: ‘Dit is mijn muziek’ en strikt genomen bestond er niets anders meer voor hem. In de tijd dat hij van plan was zijn medische studie op te geven om in muziek door te gaan, studeerde hij bij zijn neef Herman Mulder, met wie hij ook vaak vierhandig pianospeelde, harmonie en contrapunt.
In 1924 leerde hij Hélène Burgers kennen. Zij las in zijn horoscoop dat hijzelf zijn depressies moest overwinnen, als weegschaal. Hij logeerde enige maanden bij haar in Amersfoort en zij bracht hem in kontakt met de astrologie. Dit resulteerde al gauw in zijn medewerking aan het tijdschrift Urania, waarvoor hij onder schuilnaam S. Tascorli een 14-tal artikelen schreef, waaronder één getiteld: Astrologie en Wetenschap en één de tekst is van zijn lezing: ‘Astrologische beschouwingen naar aanleiding van Gustav Mahler’ gehouden op 12 oktober 1924 na afloop van de jaarvergadering van het Genootschap voor Astrologie in de school voor Wijsbegeerte te Amersfoort. Het was ook Hélène Burgers die zijn gedichten opstuurde naar de redaktie van de Vrije Bladen.
Tijdens zijn hele studietijd was Vestdijk voortdurend op zoek naar ‘de vrouw’, zoals ook blijkt uit de vier Amsterdamse Anton Wachter-romans, die een getrouw beeld geven van die periode. In 1919 verloofde hij zich met To Brouwer, een knap, zeer muzikaal meisje uit Harlingen, dat erg goed piano speelde. De verloving raakte echter spoedig uit toen zij er met een ander vandoor ging. Daarna zocht hij vooral kontakten met medestudentes en ging bovendien een erotische relatie aan met zijn 1925 twee hospita's. In 1925 ontmoette hij op college Joukje A.. Zij maakte op hem een overweldigende indruk. Het was zijn laatste kans. Hij vroeg zelfs een medestudent, Mick de Vries, haar langs hypnotische weg te beïnvloeden en voor hem te winnen, maar zij bleef hem afwijzen. Daarna waren het nog een zevental verpleegsters met wie hij kontakt zocht maar ook 1928 dat liep uiteindelijk op niets uit, toen hij een jaar na zijn afstuderen de relatie met de laatste van hen verbrak.
| |
Arts: 1927-1933
‘Ik zou je kunnen gaan haten blond stuk steen’
1927 Zeer tegen de zin van zijn ouders, bij wie hij was ingetrokken na zijn afstuderen, nadat zij in Den Haag waren gaan wonen, heeft Vestdijk nooit arts willen worden, of een praktijk willen opbouwen. Dat was ook wel erg moeilijk in die jaren, vanwege de economische crisis. Een extra handicap voor hem waren ook steeds weerkerende depressies. Het enige wat hij deed was praktijk waarnemen van artsen die ziek of met vakantie waren. Hij deed dit in Amsterdam, Rotterdam, Ginneken, Einhoven, Noordwijk, Warmenhuizen, Dubbeldam en Melissant. Naar aanleiding van moeilijkheden rondom een dienstmeisje in de Amsterdamse praktijk raadde Feriz, een vriend van Slauerhoff, Vestdijk aan te gaan varen. Niet meer en niet minder, ‘want’, zei hij, ‘jij bent net als Slau, weerloos tegenover vrouwen.’ Ook Slauerhoff was min of meer op zijn advies gaan varen. De inkomsten waren interessant (f 360 per 1929 maand), maar het werk was saai. Op 13 december 1929 monsterde Vestdijk aan als scheepsarts voor het m.s. Kota Inten van de Koninklijke Rotterdamse Lloyd en maakte een 1930 pelgrimsreis mee van Batavia naar Mekka (Djeddah). In maart 1930 monsterde hij weer af te Rotterdam. Tijdens zijn bezoek aan Indië bezocht hij Mick de Vries, die zich na zijn studie als arts voor Algemene en Hypnotische therapie in Soerabaia had gevestigd, en er ook bij Vestdijk op aan had gedrongen scheepsarts te worden. Door een horde van hoestende en niezende Hadji's aan boord werd hij snipverkouden en kwam met griep in Nederland terug.
Nog voor zijn reis naar Indië had Vestdijk zich als student te Leiden laten inschrijven en zo volgde hij van oktober tot december 1928 colleges bij prof. de Sopper (Kantiaanse problemen en kennistheorie) en bij prof. Casimir. Hiervoor reisde hij iedere maandagmorgen naar Leiden. In de zomer van dat zelfde jaar maakte hij een voetreis in Tirol en Beieren, waarbij hij ook Berchtesgaden bezocht. Enige gedichten herinneren aan die reis en ook aan zijn bezoek aan Soerabaia is een gedicht gewijd, opgedragen aan Mick de Vries.
In die tijd hield hij zich ook bezig met astrologische onderzoekingen, die hij later in 1948 uitwerkte, wat resulteerde in zijn boek Astrologie en Wetenschap. Hij raadpleegde daarvoor familieleden en kennissen aan de hand van een lijst van 150 vragen en wel voor een zestigtal broer- en zusterparen.
1932 In het najaar van 1932 moest hij zijn volledige innerlijke ongeschiktheid erkennen voor het waarnemen van medische praktijken: ‘ergens in Brabant heb ik mijn laatste levens gered. Ik kon niet meer, de furiën van Orestes zaten mij op de hielen’ Toch zou hij zich arts blijven noemen en schreef hij nog wel eens een recept uit, zoals voor de vrouw die model stond voor Else Böhler, eind 1934: ‘een zalfje tegen jeugdpuistjes, dat ze overigens nooit heeft opgehaald’.
Eind 1929 begon hij gedichten te schrijven tussen zijn medische praktijk door, zelfs onder het spreekuur. ‘Ik weet nog heel goed hoe ik tijdens de grote griep-epidemie in dat jaar in Amsterdam vaak naast een ziekbed zat en daar nog gauw een paar notities of zelfs complete versregels opschreef.’
De poëzie die hij in die tijd schreef was nog niet bedoeld om hem van het medische werk, maar wel van filosofie, psychologie en astrologie af te helpen, waaraan hij zich na zijn artsexamen had verslingerd. Buiten het praktijkwaarnemen schreef hij alleen nog maar gedichten, ook in spreekkamers en aan bedden van patiënten: daardoor was hij algemeen geliefd. In de tijd dat hij niet waarnam en op het Oranjeplein in Den Haag woonde, ging zijn hospes op de vuist met de eigenaar van een naburige hond, die 's nachts zijn inspiratie verstoorde. Hij trachtte te klaplopen op een bevriende ingenieur, die niet begreep waarom hij in plaats van een medisch werk, de verzamelde gedichten van Keats uit de bibliotheek haalde: hij zocht de innerlijke eenzaamheid tussen zestig patiënten per dag.
Zijn grote liefde bleef Joukje A., maar zij ging niet op zijn toenaderingen in. De laatste relatie met een verpleegster was afgebroken; die met een dienstmeisje uit een van zijn waargenomen praktijken eveneens, na een bezoek aan Sloten in Friesland, toen zij hem wilde laten opdraaien voor een zwangerschap. Deze geschiedenis is verwerkt in De dokter en het lichte meisje en het bezoek aan Sloten in het gedicht: ‘De onderbroken wandeling’: ‘Ik zou je kunnen gaan haten blond stuk steen’.
| |
Dichter: 1929-1932:
‘Dat u talent heeft lijkt mij buiten twijfel’
1929 Tot de eerste gedichten die Vestdijk tijdens zijn medische praktijk schreef (die hij later publiceerde) behoorden ‘Port Said’ en ‘De Soedannegerin reist met de hadji's mee’. Van deze gedichten werd de eerste versie op de Kota Inten geschreven eind 1929. Het tweede gedicht is opgedragen aan Slauerhoff. De invloed die Slauerhoff op Vestdijk uitoefende
| |
| |
was het gevolg van literaire bewondering: hij was weinig geneigd Slauerhoff kritisch te bezien. Bij wijze van godsoordeel 1931 stuurde hij het gedicht El Greco naar de redaktie van ‘De Vrije Bladen’ en toen men het plaatste, was zijn lot beslist. In die tijd, toen hij zeer veel gedichten maakte, geloofde hij nog dat hij geen roman zou kunnen schrijven.
Slauerhoff diende als gangmaker en de verzen uit die periode beschouwde hij als het copiëren van een schilder in een museum om de techniek te leren. Behalve Slauerhoff kende hij in dat jaar nog niemand van diegenen die later zijn confraters mochten heten. Hij bestudeerde wel hun portretten en hun uitlatingen, hun gedichten en hun twisten in de Koninklijke Bibliotheek. Bij deze documentaire arbeid bereikten hem ook de schilderachtige levensbijzonderheden van E. du Perron, alsmede een foto van hem met vrienden voor een kasteel, naar het scheen zijn eigen kasteel. ‘Ik draalde niet, dit gebouw tot in lengte van dagen ontoegankelijk te verklaren voor mijzelf!’
Toen hij genoeg gedichten had, stuurde hij een cahier vol via de redaktie van ‘De Vrije Bladen’ aan Slauerhoff. Dit was een tweede godsoordeel. Deze schreef hem dat hij er veel van bewonderde, maar dat de techniek gebrekkig was, de plastiek was echter volgens hem buitengewoon sterk, de atmosfeer ook, al vond hij dat Vestdijk ook wel eens van hem had gestolen. Op zijn aanraden stuurde hij ze naar du Perron. Deze schreef hem op 11 mei 1931 wat hij ervan denkt:
1. dat u talent heeft, lijkt mij buiten twijfel (...) de drang èn het kunnen zijn (...) in groote mate aanwezig. 2. maar ... dit eenmaal daargelaten, valt het zeer te betreuren, dat u zich zoo uitsluitend en geheel op Slauerhoff heeft ingesteld!
Van Vestdijks talent evenwel was hij volkomen zeker, hij moest alleen zijn eigen toon nog vinden, zijn eigen persoonlijkheid uitdrukken. Aan Slauerhoff schreef du Perron overigens: ‘Zou het geestelijk een tweelingbroer van je zijn?’ Alle gedichten werden door Vestdijk in eenperiode van nog geen half jaar tijd van Slauerhoff-invloeden ontdaan en zo werden de eerste gedichten in het maartnummer van Forum in 1932 gepubliceerd.
1932 Ter Braak, die niets van Slauerhoff-epigonen moest hebben, werd voor Vestdijk gewonnen door het satirische gedicht ‘De parasiet’; zijn oorspronkelijk op het vriendelijke af gereserveerde houding veranderde op slag en ze werden goede vrienden, maar niet op dezelfde wijze als de vriendschap met du Perron. Van deze vriendschap getuigt het gedicht: ‘De twee vrienden’ dat Vestdijk maakte naar aanleiding van een foto, waarop men hen beide ziet lopen op de boulevard te Scheveningen. Dit alles nadat in 1931 een naar zijn zeggen derde godsoordeel had plaats gehad, het meest bevredigende moment uit zijn literaire loopbaan, toen hij weer eens een paar maanden bij zijn ouders op de Daal en Bergselaan in Den Haag woonde en gedichten zat te corrigeren. Zijn nichtje, dat door zijn ouders werd opgevoed, kwam naar boven met de mededeling: ‘Er is een meneer du-Per-ron voor je’. De Nederlandse literatuur was binnengetreden en hij had niets meer te wensen. Een van de motieven van du Perron was dat hij Vestdijk wilde keuren als toekomstig medewerker van Forum, in ieder geval is Vestdijk getuige van de allereerste beraadslagingen voor dat tijdschrift.
Begin 1932 vroeg du Perron of hij wel eens in België geweest is en zei verder dat het hem verkeerd leek dat hij (Vestdijk) geen vrouw had op dat ogenblik. Zo bezocht Vestdijk dan in dat jaar tweemaal Gistoux, alwaar hij een relatie aanknoopte met du Perron's eerste vrouw Simone Sechez, een mijnwerkersdochter uit Charleroi. In veel opzichten was de sfeer daar onvergetelijk, vooral de gesprekken met du Perron. De intieme relatie met Simone die tot eind '32 duurde gaf aanleiding tot veel complicaties, waarover du Perron aan Vestdijk schreef ‘Ik voel me voollopig als een outsider “geboeid” door wat er gebeurt en gebeuren kan’.
‘De concertwals van Glazonoff’ resumeerde voor Vestdijk de stemmingen van een zomer, het luisteren naar de grammofoon en de wandelingen met Simone.
De eerste gedichtenbundel Verzen van Vestdijk verscheen als schrift nr. 6 van ‘De Vrije Bladen’ in 1932, naar zijn zeggen een voorlopig overzicht van sommige mogelijkheden. Ook ‘Helinium’ en ‘De Gids’ publiceerden zijn eerste gedichten dat jaar. Zelf hield hij plotseling op met dichten rond die tijd en ging uitsluitend proza schrijven en wel verhalen en essays over poëzie: ‘Ik acht het belang van de poëzie als leerschool voor het proza buitengewoon groot. De gebonden vorm is als een gespannen veer, die achteraf meer kracht aan het proza geeft!’ Over de eerste gedichten die hij bij ‘De Gids’ had ingestuurd, schreef Nijhoff hem, dat hij ze graag zou plaatsen, maar hij nam de vrijheid hem nog enige ‘atelierwenken’ te geven. Op de plaatsing zou het geen invloed hebben. ‘Daar zat ik: in zak en as om deze ongehoorde inbreuk op de dichterlijke persoonlijkheid. (...)’
| |
Novellen, essays en romans 1932-1940:
‘Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen’
Zijn eerste korte verhaal ‘Ars Moriendi’ schreef Vestdijk speciaal voor het tijdschrift ‘Forum’ op verzoek van du Perron, 1932 toen hij op Gistoux logeerde begin 1932. Het was de entourage van dat kasteel die hem hiertoe inspireerde. Voor een beginneling - al was deze beginneling van zijn leeftijd - leek ‘Ars Moriendi’ du Perron eenvoudig meesterlijk. Deze novelle werd een maand later gevolgd door ‘Koningspoppen’, niet zo goed als de eerste novelle volgens du Perron, maar wel geheel anders. Nadat hij een tijd lang niets van zich had laten horen, verschenen aan het eind van het jaar ‘Het veer’, ‘De oubliette’ en ‘1 2 3 4 5’. De laatste novelle had betrekking op een Brussels interieur.
Nog op Gistoux was Vestdijk aan zijn eerste essay begonnen. In dit essay roerde hij allerlei kwesties aan (en behandelde ze zelfs uitgebreid) betreffende de poëzie in het algemeen en Emily Dickinson en de moderne poëzie in het bijzonder. Het was evenwel naar du Perron's mening veel te lang; samen wisten ze het in te korten en de stijl soepeler te maken. Aan Ter Braak schreef du Perron: ‘Het is naar de geest helemaal een stuk voor ons. Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”’. Toen hij zijn depressie te boven was eind '32 schreef hij naast bovengenoemde novelles een tweede essay: ‘Valéry en het duistere vers’.
Omdat hij zich op het gladde ijs van de roman nog niet vertrouwde, was hij eerst met wat kleinere dingen begonnen, naar zijn zeggen. Nadat hij de hele Recherche van Proust had gelezen, kon hij aan zijn eigen autobiografie beginnen. De invloed van Proust echter ging volgens hem niet verder dan de aandrift iets dergelijks over zijn eigen jeugd te schrijven. Van 16 januari 1933 iets dergelijks over zijn eigen jeugd te schrijven. Van 16 januari 1933 tot 6 mei van dat jaar, toen hij alweer een jaar bij pieerd. De roman werd geweigerd door zijn uitgever Zijlstra van Nijgh en van Ditmar. Na een half jaar van kloosterlijke inkeer en meditatieve oefeningen, begreep Vestdijk dat Zijlstra gelijk had, zij het ook op andere gronden dan die Zijlstra had genoemd (de lengte). Inmiddels stelde du Perron Vestdijk voor als zijn opvolger van de redaktie van ‘Forum’. Vestdijk nam dit aan en zou het blijven tot de opheffing van dat tijdschrift eind 1935. Zijn eigenlijke romanproduktie startte Vestdijk met 1934 Meneer Visser's Hellevaart, begin '34, gevolgd door Terug tot Ina Damman, een omwerking van het laatste gedeelte van Kind tussen vier vrouwen tot een zelfstandige roman van handzamer formaat, en Else Böhler, Duits dienstmeisje, een antifascistische roman, waarin hij ten dele zijn liefde voor Maria S. beschreef, met wie hij wilde trouwen, doch niet in de katholieke kerk.
Begin februari van dat zelfde jaar schreef Marsman aan Vestdijk: ‘Ik zat er over te denken om een roman in brieven te gaan
| |
| |
schrijven, en terwijl ik zocht naar een partner dacht ik plotseling aan jou.’ In de samenwerking die dan volgt schreef Vestdijk in november aan Marsman: ‘Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid.’ De roman in brieven: Heden ik, morgen gij, voor wie Nijhoff de titel bedacht, kwam eind 1935 gereed. Na het uitzonderlijke productieve jaar 1934 ging 1935 Vestdijk begin 1935 op kamers wonen bij mevr. Koster-Zijp, een paar straten van het huis waar zijn ouders woonden. In het najaar verhuisde hij tijdelijk naar Utrecht, waar Marsman woonde, o.a. ter wille van de gemeenschappelijke correcties van Heden ik, morgen gij. Hier werkte hij ook aan Het 1936 vijfde zegel, dat in 1936 gereed kwam na een onderbreking t.g.v. een depressie. In Utrecht maakte hij kennis met Nijhoff en Pyke Koch. Tussendoor vertaalde hij een roman uit het Duits om den brode en schreef de novellen Barioni en Peter, Homerus Fecit en De bruine vriend. Toen hij het lidmaatschap van de Maatschappij voor Letterkunde aanvaardde om economische reden, vanwege de te verwachten prijs van f 1.000,- - een enorm bedrag voor die tijd - reageerde du Perron hierop in een schrijven aan Ter Braak: ‘Als Simon hierna niet bedankt, is hij een fluim, met wie ik verder niets te maken heb.’ Hiermee bekoelde dan hun vriendschap voor geruime tijd. Het verhinderde niet dat du Perron er mede verantwoordelijk voor was dat Vestdijk redakteur van ‘Groot Nederland’ werd. De romanproduktie werd voortgezet met de Anton Wachter-1937 romans: Surrogaten voor Murk Tuinstra en Sint Sebastiaan; De nadagen van Pilatus en Rumeiland. In 1938 werd hij
1938 redakteur letteren van de NRC en leerde in Rotterdam o.a. Adriaan van der Veen en Willem Pijper kennen. De laatste haalde hem over tot het schrijven van een opera-libretto op astrologische grondslag, Merlijn, waarvoor Pijper de muziek zou componeren. Na korte periodes met Ans Koster in Bilthoven, Putten en Scheveningen gewoond te hebben, verhuisden zij in 1939 definitief naar Doorn. Kort daarop werd hij als redakteur bij de NRC ontslagen. Hierop reageerde hij door door zijn huis te gaan huppelen, omdat hij ervan af was en in Doorn een literair deugdzaam bestaan kon gaan opbouwen.
| |
De oorlogsjaren 1940-1945:
‘Warum haben Sie eigentlich Else Böhler geschrieben’
Simon Vestdijk en Ans Koster; 22 november 1947
Simon met zijn vader; 24-11-1943
De oorlogsjaren moeten voor Vestdijk tot de donkerste jaren van zijn leven gerekend worden. Bij het uitbreken van de oor-1940 log, in mei 1940, verloor hij zijn belangrijkste vrienden. Ter Braak pleegde zelfmoord, du Perron overleed aan angina pectoris, Marsman verdronk tijdens zijn vlucht naar Engeland en Zijlstra, zijn uitgever, kwam een dag na het bombardement van Rotterdam door een ongelukkig incident om het leven. Ook hijzelf wilde vluchten (nadat hij Ans had voorgesteld de gaskraan te openen) maar belandde in de vuurlinie, waarop Ans en hij ijlings naar Doorn terugkeerden. Aanvankelijk ging zijn literaire produktie en zijn werk als redakteur van ‘Groot Nederland’ gewoon door: Aktaion onder de sterren, De vliegende Hollander, en De andere school werden voltooid. Met 1941 De kellner en de levenden werd begonnen, maar dit zou pas in 1948 worden afgemaakt. Twee belangrijke zaken werden gehamsterd: tabak en papier. Van het laatste heeft hij tot jaren na de oorlog plezier gehad. In 1941 begon de bezetter van zich te laten horen. Op last van het Reichskommissariat moest een groot aantal essays uit het boek Muiterij tegen het etmaal komen te vervallen. Voorlopig vertaalde hij Edgar Allen Poe en vroeg Theun de Vries te bemiddelen bij het vertalen van de Latijnse citaten. Ook schreef hij hem met plannen rond te lopen voor een Proust-essay en een Piraten-roman. Voorlopig kwam daar evenwel niets van. Een Duitse heer kwam op bezoek die belangstelling aan de dag legde voor Else Böhler, zijn anti-fascistische roman uit 1935. Alles liep met een sisser af. Zijn in het Duits vertaalde boeken Fahrt nach Jamaica (Rumeiland) en Das fünfte Siegel werden in Duitsland goed ver-1942 kocht. Begin 1942 schreef hij nog Ierse nachten, een
anti-Engelse roman, die in 1944 in Duitsland verscheen, onder de titel Irische Nächte. Op 4 mei 1942 werd hij in gijzeling genomen. Tot eind februari 1943 verbleef hij in het seminarie Beekvliet te Sint-Michielsgestel, met nog 450 intellectuelen. Daarna werd hij nog een maand vastgehouden in de Polizeigefängnis, het ‘Oranjehotel’, te Scheveningen. Van schrijven kwam in zoverre niets meer dat de roman De aeolusharp, waaraan hij begon, niet voltooid werd. Hij kon zich niet concentreren met al die mensen om zich heen. Wel lukte het hem te dichten; de tweede grote vlaag, zoals hijzelf zei. Net als zijn latere poëzie, die ook grotendeels in golven tot stand kwam: ‘dan doe ik niets anders, dan komt het los’. Ook heeft hij daar 8 lezingen over poëzie gehouden (de tekst van die lezingen werd later gepubliceerd onder de titel De glanzende kiemcel) en een lezing ‘Over Der Prozesz van Franz Kafka’. Verder vertaalde hij Avonturen van Sherlock Holmes, van A. Conan
| |
| |
Doyle. Over zijn gedichten schreef hij aan Theun de Vries: ‘Op het ogenblik ben ik bezig met een cyclus van 48 sonnetten over onderwerpen uit de Griekse mythologie, gegarandeerd vrij van tijdsproblemen en de beroeringen van de dag.’
1943 In Scheveningen waar hij verhoord werd, luidde de eerste vraag: Warum haben Sie eigentlich Else Böhler geschrieben? ‘Dat was moeilijk, dat had zelfs een Nederlander mij nog nooit gevraagd. Weil ich eine satyrische Veranlagung habe, zei ik met zwakzinnige promptheid, schon durch Erbanlage, mein Groszvater, Vater... Het was nog waar ook’.
Hij raakte weer vrij door zich formeel als lid van de Kultuurkamer op te geven. Om van zijn protest blijk te geven publiceerde hij daarna alleen maar clandestien. Na zijn vrijkomen raakte hij in een depressie. Over zijn verblijf in Michielsgestel schreef hij:
Zoo is er dan een eind gekomen aan het in zoveel opzichten onvergetelijk verblijf in het seminarium. Ik zal steeds een zeker heimwee blijven houden naar dit leven in een besloten ‘mannengemeenschap’. Er is veel van een kloosterling in mij.
1944 Pas in 1944 kwam hij weer tot schrijven van romans. Eerst schreef hij Ivoren Wachters, vervolgens De vuuraanbidders in vijf maanden tijd. In de hongerwinter zelf, toen hij zijn verblijf moest zoeken in de huiskamer, het enig verwarmde vertrek, schreef hij weer gedichten, te weten de langere Thanatos aan banden en Mnemosyne in de bergen, respectievelijk opgedragen aan Herman Passchier en Willem Pijper.
In 1943 was hij aan De toekomst der religie begonnen, met het doel de verschillende hoofdstukken als lezingen, 9 in totaal, in Gestel te houden. Bij de eerste lezing evenwel waren alle dominees op één na weggebleven, en is er geen meer gehouden. De juiste oorzaak is niet bekend, maar volgens Vestdijk zelf is het wel zeker dat tegenwerking van de ter plaatse aanwezige en op onoordeelkundige wijze bij het geval betrokken dominees er achter zaten. Eind '44 zocht Herman Passchier hem voor het eerst op. Hij was namelijk betrokken bij de hulp aan geëvacueerden en droeg er toe bij dat de twee bij Vestdijk ondergedoken Joodse vrouwen aan eten konden komen. Passchier was niet alleen onder de indruk van het voorlezen van De vuuraanbidders, waar hij over zegt: ‘Als voorlezer in kleine kring kreeg hij de allure van een magiër, die tot in de uiterste seconde trachtte zijn verbeeldingskracht voor de ander te objectiveren’, maar ook over zijn pianospel: ‘Hij speelde werkelijk prachtig Reger.’
| |
De schandalen 1945-1955:
‘Ik voel me gedeeltelijk zeer zeker romanticus’
Met de bevrijding van Nederland begon een nieuwe periode in het leven van Vestdijk: de romans die hij in 1940 al in zijn hoofd had, werden geschreven, hij ‘ontvluchtte’ Doorn door een relatie met Henriëtte van Eijk aan te gaan, zijn proefschrift Het wezen van de angst kwam gereed, maar de promotie ging niet door en de voor de gijzelaars in Sint-Michielsgestel bestemde lezingen-cyclus over De toekomst der religie verscheen in druk. Dit alles ging met de nodige ‘schandalen’ gepaard. Dat was ook het geval bij het verschijnen van de roman De schandalen. Het gevolg was een twee jaar durende depressie waarmee we deze eerste naoorlogse periode in het leven van Vestdijk afsluiten.
1945 De eerste roman die gereed kwam in 1945 was Pastorale 1943, waarvoor Herman Passchier hem de nodige documentatie verschafte, direct gevolgd door Puriteinen en piraten, welke hij aan Greshoff opdroeg en waar hij al in 1940 mee begonnen was. Tegen Blijstra merkte Vestdijk op naar aanleiding van zijn historische romans: ‘Ik voel me gedeeltelijk zeer zeker romanticus’.
Met Henriëtte van Eyk
Toen hij op 9 december 1945 in het Concertgebouw te Amsterdam uit zijn roman Pastorale 1943 had voorgelezen, maakte hij kennis met Jeanne van Schaijk-Willing, die hem met nog enige andere schrijvers meenam ... naar de sociëteit De koepel en hem daar aan Henriëtte van Eijk voorstelde. Tot verbazing van Jeanne van Schaijk stond Vestdijk enige dagen later bij haar op de stoep, niet vermoedend dat deze haast in verband stond met zijn hunkering Henriëtte van Eijk te benaderen. En 1946 zo ontstond een verhouding met laatstgenoemde die tot 1957 duurde. Over de kennismaking van Henriëtte met Ans Koster schreef zij:
De kennismaking deed me niet veel, maar later heb ik me gerealiseerd dat ik op dat ogenblik in contact was gekomen met iemand, die ik later - zonder het te weten - veel verdriet heb gedaan, maar die ook zowel in Simons als in mijn leven veel kapot heeft gemaakt. Er zijn tijdens geweest dat ik Ans Koster kort en klein had willen slaan, maar achteraf beschouwd geloof ik toch dat we haar dankbaar moeten zijn, want zij was het die in dat sombere huis in Doorn ‘een machientje’ zoals Simon het uitdrukte - liet draaien, waardoor hij werken kon. Geisoleerd, beschut, verzorgd tot in het absurde, schreef hij onder haar beheer, de meeste van zijn boeken. En als hij - wat helaas op gezette tijden gebeurde - wegzonk in een van zijn depressies, was het Ans Koster, die hem verzorgde.
Toen hij aanvankelijk bij Jeanne van Schaik logeerde, schreef hij begin 1946 De redding van Fré Bolderhey en samen met haar De overnachting. Nadat hij eenmaal bij Henriëtte was ingetrokken, leek hij zich met volle overgave van zijn sociale plichten te kwijten. Ze bezochten dure restaurants en gingen regelmatig samen bij kennissen op bezoek. Na Ans' zelfmoorddreigement, besloot hij naar Doorn terug te keren, maar bleef Henriëtte om de twee weken enkele dagen opzoeken.
1947 In 1947 schreef Vestdijk zijn laatste verhalenbundel, welke onder de titel De fantasia uitkwam. Later in dat jaar kwam Bevrijdingsfeest gereed, dat hij opdroeg aan Theun de Vries en waarvoor Johan van der Woude het nodige materiaal aanbracht. Na het verschijnen van De toekomst der religie 1948 werd hij uiterst onheus aangevallen door hooggeleerde theologen, die zijn boek nauwelijks hadden gelezen. Hij kon ze alleen van repliek dienen in ‘Podium’ dat niemand las, in tegenstelling tot de critici die in kranten en weekbladen die
| |
| |
iedereen las hun stukken kwijt konden. In '47 overleed Pijper, waar Vestdijk erg van onder de indruk was. De opera die ze samen schreven is daardoor wat de muziek betreft nooit klaargekomen. In het jaar daarop schreef hij samen met Henriëtte van Eijk Avontuur met Titia. Hij nam zijn astrologische onderzoekingen uit 1928-29 weer op en vatte deze samen in Astrologie en Wetenschap, waarbij de contacten met Hélène Burgers weer werden aangehaald. Als therapie voor zijn depressies en geprikkeld door Sartre's beschouwingen over angst, schreef hij Het wezen van de angst, nadat hij De kelner en de levenden, waaraan hij in 1940 was begonnen, eerder dat jaar had afgemaakt. Later werden de kontakten met Theun de Vries verbroken door verschil in politiek inzicht. Zijn redacteurschap van het Parool vanaf 1945 werd omgezet in dezelfde functie 1949 bij het Algemeen Handelsblad. Hij schreef toen De koperen tuin, waarvan hij later zou zeggen dat hij dat zijn beste boek vindt. Zelf was hij werkelijk kapot van de afloop.
1950 In 1950 verhuisde Vestdijk naar de Torenlaan in Doorn, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen. Voor De vijf roeiers, dat in dat jaar geschreven werd, vormden vijf planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus de basis. Tijdens het schrijven van De dokter en het lichte meisje daarna, bleef hij halverwege steken door een inzinking.
Toen het verscheen, was de ontvangst negatief.
1951 In mei 1951 reikte Min. Cals hem de Staatsprijs voor letterkunde in het Muiderslot uit. Inmiddels was Vestdijk aan De schandalen begonnen, waarover Spierdijk bij het verschijnen in 1953 in de Telegraaf schreef:
Het witte papier is de heer Vestdijk tot schutting geworden. 1953 Van welke kant men De Schandalen ook beziet - men kan aan deze vuilschrijverij beter niet te veel woorden vuilmaken - het is een schandvlek op het toch al niet vlekkeloze oeuvre van de vroeger vaak toch boeiende schrijversfiguur S. Vestdijk. Men heeft hier te doen met een stuk perfide vuilschrijverij, waarvoor geen goed woord te vinden is, omdat het behalve abject, voos, verdorven en intens klein burgerlijk is.
Reacties als deze versterksten mogelijk de in september van dat jaar al ingezette depressie en voorlopig was aan al zijn activiteiten een einde gekomen. Shockproeven, slaapkuren, etc. moesten hier een einde aan maken en dat lukte tenslotte.
| |
Gedichten en muziekboeken 1955-1965:
‘Voor en na de explosie’
1955 In de tweede helft van 1955, toen Vestdijk hersteld was van zijn depressies, begon een van zijn meest vruchtbare periodes. Allereerst hervatte hij zijn dichterlijke arbeid: een vierde, korte poëzie-uitbarsting, begonnen met het voltooien van Merlijn, een drama in verzen, oorspronkelijk bedoeld als libretto voor een opera van Pijper. Vervolgens schreef hij ter herdenking van het feit dat Rembrandt driehonderdvijftig jaar 1956 geleden werd geboren Rembrandt en de engelen, twaalf gedichten en een acrostichon, samen met het gedicht De onvervulbare opdracht geschreven in opdracht van de Min. van O.K.W. Bij het schrijven van deze gedichten liet Vestdijk zich inspireren door werken van deze schilder.
In die tijd kwam Mieke van der Hoeven regelmatig bij Vestdijk over de vloer. Nadat zij een paar weken bezig was geweest met het vervaardigen van een portret van hem en ziek werd, kwam hij haar opzoeken en gaf haar het gedicht Aan een jonge tekenares. Ze realiseerde zich toen voor het eerst dat hij op haar verliefd was.
Naast deze toch wel beperkte dichterlijke arbeid, begon hij een kroniek van de poëzie in ‘de Gids’ tot eind '59. De daarin verschenen opstellen werden later gebundeld in Voor en na de explosie, d.w.z. in dit geval vóór die van de Vijftigers. Over hen zei hij: ‘Er is zo'n geheel andere poëzie-beoefening tegenwoordig. Het heeft voor mij geen zin meer iets in die richting te proberen’. Zo werd deze vierde poëzieuitbarsting tevens zijn laatste.
Inmiddels was hij begonnen met meer en meer naar muziek op de radio te luisteren en kreeg de muziek bij hem die aandacht die hij het altijd had willen geven, getuige wat men zou kunnen noemen zíjn ‘explosie’, die van essays over muziek. 1957 Allereerst was daar ‘Het eerste en het laatste’, grondslagen ener praktische muziek-esthetiek, gevolgd door Keurtroepen van Euterpe, acht essays over componisten, geschreven in opdracht van de Min. van O.K.W. Dit lokte een protestschrijven aan Min. Cals uit van twee Haagse musicologen n.a.v. wat zij amateuristisch geschrijf noemden. Na eerst de Muziekkroniek in Het Vaderland te hebben verzorgd (tot mei 1957), later gebundeld in Het kastje van oma, bekleedde hij dezelfde funktie bij de Groene Amsterdammer tot 1963, toen hij er mee stopte wegens tijdgebrek. ‘Dit bezwaar was niet zozeer in verloren minuten uit te drukken, als wel in een bepaalde vorm van gepreoccupeerd zijn.’ Naar concerten hoefde hij gelukkig niet. ‘Mijn platen betaalde ik voortaan uit mijn eigen zak, dat zou mij de kop niet kosten’, en Ernst Vermeulen, die hem opvolgde, had voor hem een even sympathieke klank als de grote Mathijs, aan wiens voorspraak hij naar zijn zeggen het baantje bij de Greene, dat hem zoveel kosteloze grammofoonplaten opleverde, te danken had gehad.
1958 In 1958 schreef hij een vervolg op Het eerste en het laatste, t.w. De dubbele weegschaal methoden en toepassingen ener praktische muziekesthetiek, net als het eerste opgedragen aan zijn neef Herman Mulder. Toen deze aan hem vroeg voor wie hij eigenlijk over muziek schreef, antwoordde hij:
Vooral eigenlijk tegen de musicologen, d.w.z. een bepaald soort musicologen, die opus getallen rangschikken en alles over één kam scheren, die het bijvoorbeeld hebben over dé pianoconcerten van Mozart en daarvan de nummers goed in het hoofd hebben, alsof deze concerten een onverbrekelijke eenheid vormen en men geen voorkeur mag hebben voor een bepaald concert.
Andere door hem geschreven werken over muziek zijn De symfonieën van Jean Sibelius, geschreven i.v.m. het feit dat deze componist in Nederland schromelijk werd verwaarloosd en in sommige kringen nauwelijks voor vol werd aangezien, naar Vestdijk's idee in hoofdzaak het gevolg van onbekendheid met het werk. De bundels Muziek in blik en Hoe schrijft men over muziek bevatten zijn artikelen uit de Groene. Tot slot verschenen nog: De symfonieën van Anton Brückner èn Gustav Mahler, over de structuur van zijn symfonisch oeuvre. 1969 Anderhalf jaar voor zijn dood had hij het plan opgevat opnieuw over muziek te gaan schrijven. Dit resulteerde in 3 artikelen voor het tijdschrift Maatstaf, handelend over Dvorak, Grieg en Mahler, met als motto I.V.N., Incipit vita nova, met betrekking tot de eerste dingen die hij na een depressie schreef. Het was tevens het laatste wat uit zijn pen vloeide.
| |
Romans 1956-1965:
‘Voor negentig procent ben ik Anton Wachter’
Naast de muziek en gedichten waren het vooral romans die in een regelmatige stroom van 2 per jaar tot en met 1965 werden geschreven, onderbroken door een inzinking van ongeveer 2 1956 jaar eind 1960. Allereerst schreef hij Het glinsterend pantser, een roman van vriendschap, van de schrijver S. voor de dirigent Victor Slingeland. Voor het meisje Adri Duprez in die roman stond wat haar uiterlijk betreft en voor een deel haar karakter, Mieke van der Hoeven model. Open boek was een 1957 voortzetting van Het glinsterend pantser, gevolgd door De arme Heinrich, het sluitstuk van de trilogie, welke als verzameltitel Symfonie van Victor Slingeland meekreeg. Stof deed Vestdijk op tijdens zijn vakanties in Berchtesgaden, waar hij ieder jaar in september gedurende drie weken naar toeging,
| |
| |
afgewisseld met bezoeken aan Innsbruck en Oberstdorf. Model voor Victor Slingeland stond een jeugdvriend. Naast deze trilogie werden de Anton Wachter-romans, begonnen in 1933, afgesloten met nog eens 4 delen, die zijn studententijd beschreven. Het vijfde deel De beker van de min, de geschiedenis van een eerste jaar, beschrijft Anton als aankomend student medicijnen te Amsterdam. De vrije vogel en zijn kooien, de 1958 geschiedenis van een domicilie, betreft zo ongeveer alles wat over het kamerleven van sommige studenten op schrift zou kunnen worden gezet. De rimpels van Esther Ornstein is de geschiedenis van een verzuim, d.w.z. de terugkeer van een doodgewaande liefde. Als slot verscheen De laatste kans, de geschiedenis van een liefde. Over deze autobiografische romans heeft Vestdijk gezegd: ‘Voor negentig procent ben ik Anton Wachter’. In tegenstelling tot de eerste vier delen heeft hij in de 4 Amsterdamse Anton Wachter-romans veel situaties en figuren van de werkelijkheid afgebogen. De liefde voor Tini Houtsma bijvoorbeeld was gefingeerd, omdat zijn werkelijke verloofde nog leefde. Andere romans die het licht zagen in deze periode zijn in volgorde van schrijven: De ziener (voor Nol Gregoor), een voorbeeld van pure fictie, in tegenstelling 1959 tot zijn eerdere, meer autobiografische werk, De filosoof en de sluipmoordenaar, over de Zweedse koning Karel de Twaalfde, wiens portret in een museum in Berchtesgaden grote indruk op hem maakte. Een moderne Antonius, een nieuwe versie van de Antoniuslegende, waarbij door het ‘moderne’ van opzet en uitwerking, van het oorspronkelijke voorbeeld zo goed als niets meer te herkennen is. Geïnspireerd werd Vestdijk hierbij door een eigenaardig grijs huis, een geheimzinnig huis in Doorn, de strenge winter van 1959 toen er
zich in de toppen van dennen en sparren vooral plotseling heel wonderlijke ijzelformaties gingen vertonen en het hele bos hem als behekst voorkwam, en een kort bezoek aan Rotterdam. Het hele proces had in dit geval nogal wat tijd in beslag genomen: met het gegeven liep hij al tien jaar rond. De reeks werd afge-1960 sloten met Een alpenroman en De held van Temesa in 1960. Pas in 1963, toen hij voorgoed genezen was van zijn depressies (met het naar zijn zeggen wondermiddel Tofranil) 1963 werd de stroom voortgezet met Bericht uit het hiernamaals, Het genadeschot, Juffrouw Lot, Zo de ouden zongen, De onmogelijke moord en Het spook en de schaduw. Met De held van Temesa werd de rij van Griekse romans met een derde afgesloten. In Zo de ouden zongen keerde Vestdijk terug naar zijn jeugd in Harlingen. Voor Een alpenroman, De onmogelijke moord en Het spook en de schaduw putte hij inspiratie uit het Beierse en Oostenrijkse landschap.
Simon en Mieke Vestdijk
In deze periode vielen hem heel wat prijzen en onderscheidingen ten deel, zoals de Romanprijs der gemeente Amsterdam voor De ziener, ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1963), eredoctor te Groningen (1964) en de Prijs voor Mees-1964 terschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, welke eenmaal in de vijf jaar wordt uitgereikt. Ook werd hij ieder jaar tot zijn dood, door het PEN-centrum Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs: eenmaal was hij bij de laatste drie. Er zat echter te veel politiek achter de prijstoekenning en men hield rekening met allerlei dingen die niets te maken hadden met literatuur, volgens Victor van Vriesland, de toenmalige voorzitter van het Nederlandse PEN-centrum. Samen met Roland Holst werd hij gehuldigd bij zijn zestigste verjaardag door de tentoonstelling ‘De twee meesters’. Hij schreef zijn ‘memoires’ in een reeks Gestalten tegenover mij, waarin ondermeer Slauerhoff, Ter Braak, du Perron en Pijper figureerden. In zijn leven kwam een dramatische ommekeer toen - na 1965 30 jaar van samenwonen Ans Koster begin 1965 overleed. Hoewel hij Ans miste, verdroeg hij de eenzaamheid aanvankelijk wel en werkte hard. Het enige waar hij tegenop zag was ziekte.
| |
Huwelijk 1965-1971:
‘Heb ik dat allemaal geschreven?’
1965 Een telefoontje op zijn verjaardag, 17 oktober 1965, van Mieke van der Hoeven, die zich afvroeg hoe hij het zou redden in zijn eentje, verraste hem en een paar weken later beide hij haar op en vertelde hoe hij hemel en aarde bewogen had om haar telefoonnummer aan de weet te komen. Hij kwam haar in Utrecht opzoeken, waar zij op kamers woonde. Op 1 december verloofden zij zich, 16 december gingen ze in ondertrouw en 27 december trouwden ze. Het huwelijk bracht een geweldige verandering in zijn leven. Een zoon Dick en een dochter Annemieke werden geboren. Hij las Mieke al zijn romans voor, waarbij hij aan Meneer Visser's hellevaart het meeste plezier beleefde. Alleen Het vijfde zegel werd niet voorgelezen, omdat hij zelf die roman stomvervelend vond. Samen musiceerden zij: hij piano, zij cello. Vakanties werden doorgebracht in Italië, 1966 Duitsland en Frankrijk en ook gingen ze samen naar Harlingen, waar hij vanaf 1927 niet meer geweest was. Hij vond er na veertig jaar niet veel veranderd, op het rooien van de bomen na. De drie huizen waarin hij gewoond had, waren zover hij het kon nagaan, hetzelfde gebleven. De oude HBS, die hij graag nog eens had willen zien, was er niet meer. De wandeling met Ina Damman werd trouw opnieuw gemaakt. Dat vond hij leuk, maar de sfeer was totaal anders. Werken deed hij tijdens zijn huwelijk heel regelmatig. Hij ging na het ontbijt naar zijn werkkamer en kwam alleen naar beneden voor een kopje koffie, de lunch, een middagdutje en het avondeten. Over een roman deed hij niet meer dan twee maanden, dat wil zeggen over het schrijven zelf. Vanaf het moment dat hij aan de voorbereidingen begon, vertelde hij erover. Hij zat ook niet te wachten op inspiratie, hij maakte die dan wel. Hoewel hij met zeer gedetailleerde schema's werkte, stond het slot van te voren niet vast, aldus Mieke in een interview.
De volgende romans kwamen gereed: Een huisbewaarder, die in het oeuvre van Vestdijk vastgeknoopt kan worden aan de Symfonie van Victor Slingeland. Het is een roman van huiselijke verwikkelingen, intrige, jalouzie, met op de voorgrond en achtergrond een strijd tussen twee persoonlijkheden. De leeuw en zijn huid, een roman over Venetië, opgedragen aan zijn vrouw en geschreven voor hij ooit in die stad was geweest, uitsluitend door zich te documenteren via boeken, plattegronden en foto's. De filmheld en het gidsmeisje, werd geschreven 1967 na een bezoek aan Berchtesgaden en de Dolomieten, mevrouw Dijkstra is Mieke Vestdijk. De hotelier doet niet meer mee, dat in de omgeving van Grenoble speelt, draait om Napoleon en de pogingen de ex-keizer te laten ontsnappen. Het schandaal der blauwbaarden, Vijf vadem diep (waarin 1968 Vestdijks herinneringen aan zijn redakteurschap bij de NRC zijn verwerkt, hoewel de roman zelf zuiver fantasie is) en Het verboden Bacchanaal sluiten de rij: in juli 1968 deden zich de eerste ziekteverschijnselen voor. Vanaf dat moment ging het
vervolg op pag. 87
|
|