| |
| |
| |
Aart van Zoest
Tekenaar Toonder, de taaltovenaar
1. Stanley vond Livingstone aan het Tanganjika Meer. Hitler ontmoette Mussolini op de Brennerpas. Ergens trof Loos Van Gend, Jansen Tilanus. Ontmoetingen van belang, met onmiskenbare consequenties. Niet minder historisch: de ontmoeting die in mei 1941 wordt beschreven en afgebeeld in De Telegraaf:
Op een keer had Tom Poes een wandeltocht gemaakt naar De Drie Kromme Sparren en het was al laat in de middag toen hij huiswaarts keerde.
‘Tjonge, dat was een mooi dagje!’ zei hij bij zichzelf. ‘Alleen is het jammer dat het in deze buurt zo stil is... Er is hier helemaal niets te beleven en er gaat toch maar niets boven avonturen!’
Net toen hij zover was met zijn overpeinzingen, zag hij bij een bocht van de weg iemand lopen. Een vreemde figuur was het, met een geruite jas aan en een leren tasje aan een riem over zijn schouder.
‘Hé!’ dacht Tom Poes, ‘dat moet een vreemdeling zijn! Iemand die zo'n jas draagt woont hier niet in de buurt! Wat zou die hier zoeken? Daar moet ik meer van weten!’
Zo is het gekomen. In de derde aflevering van de Avonturen van Tom Poes, genaamd ‘In den toovertuin’, komt heer Ollie B. Bommel de sprookjeswereld van Marten Toonder binnen, om er stap voor stap en onverbiddelijk de hoofdrol over te nemen van de oorspronkelijke held van het verhaal. De drie plaatjes waarop de ontmoeting wordt afgebeeld voorspellen de rolwisseling op indringende wijze. Op het eerste is de camera gericht op Tom Poes en op hem alleen; hij wordt door de verteller gefocaliseerd. Op het tweede plaatje is dat ook nog het geval, maar nu zien we hem op de rug; over zijn schouder kijken we (focaliseren we) met hem mee. Het object van zijn focalisatie, eveneens op de rug gezien, wekt nieuwsgierigheid. Tom Poes staat nog steeds op de voorgrond. We zijn nieuwsgierig, samen met hem. Op het derde plaatje is de nieuwe toestand ingetreden die zich bestendigen zal. We focaliseren nu direct heer Bommel. Hij is de figuur op de voorgrond. Tom Poes volgt hem, op afstand. Dat hij, als je goed kijkt en rekening houdt met het perspectief, verhoudingsgewijs veel te groot is, moet geheel voor rekening worden gebracht van de aandoenlijke primitiviteit van de tekentechniek van Toonder in deze vroege middeleeuwen van zijn creativiteit. De tekst bij de tekeningen werd in die tijd nog niet eens door hem zelf gemaakt, maar door zijn vrouw Phiny Dick.
De kiem is gelegd voor een belangrijke verandering. In zijn Bommelbibliografie (uitgave van Panda, Den Haag), uiteraard een onmisbare bron van kennis voor de Bommel-liefhebber, zegt Henk R. Mondria (heren van stand hebben een voornaam en een initiaal) dat, als de strip volwassen wordt, het een strip voor volwassenen wordt. Dat is zeer waar. Wanneer de Tom-Poes-verhalen Bommel-verhalen geworden zijn, zijn ze niet meer voor kinderen maar voor volwassenen.
Niet voor alle volwassenen, daarover kan geen misverstand bestaan, zoals Tom Poes wèl voor alle kinderen was. Zoals echte sprookjes voor alle kinderen zijn. Kinderen zijn nog niet duidelijk naar ontwikkelingsgraad in te delen. Ook al komen ze uit verschillende bevolkingsgroepen, verschillende klassen, ze lezen ongeveer hetzelfde. Niet aldus de volwassen geworden mens. Hij leest wat bij zijn ontwikkelingsgraad past. Zo leest hij de Bommelstrip tegenwoordig alleen als hij op zijn minst een aantal jaren middelbare school achter de rug heeft. Een gevolg daarvan is dat het citeren uit de Bommel-cyclus, het verwijzen ernaar, een vergelijkbare semiotische functie heeft gekregen als het citeren uit de wereldliteratuur. Men geeft een teken af: hier spreekt iemand die niet van de straat is. De binnenkomst van een heer van stand heeft de strip gemaakt tot een strip voor de lezer van stand.
Aldus kan een literair-sociologisch verband worden gelegd tussen de inhoud van de strip en de receptie ervan door het publiek. Dat verband heeft meer aspecten dan ik hier aanstip. Verder uitwerken zal ik dit niet; ik volsta met een enkele opmerking. De narratieve machtsovername van heer Bommel, ten koste van Tom Poes, betekent ongetwijfeld ook iets op het punt van de interne sociologie, de maatschappelijke situatie binnen het verhaal. In de getoonde fictieve mini-samenleving is de hoofdrol niet langer weggelegd voor een klein nijver kereltje, dat zich met zijn gezonde verstand op heel sobere en wat droge wijze door het leven slaat. Die hoofdrol gaat nu naar een betergesitueerde, een gentleman at leisure, voor wie vrije tijd niet iets is naast een arbeidzaam leven, maar
| |
| |
een uitgangspunt, tijd waaraan inhoud moet worden gegeven. Tom Poes lijkt op een kleine burger. Hij heeft typische midden-standsdeugden. Hij leidt een leven dat probleemloos nuttig en zinrijk is. Heer Bommel is upper middle class. Hij kan zich de luxe veroorloven om zieleroerselen te hebben, en zorgen. Zijn hoofdprobleem is: wat doe ik met mijn geld en met mijn vrije tijd.
‘Geld speelt geen rol’, verklaart heer Ollie bij herhaling, en het is niet waar. Ja, toen Tom Poes nog de hoofdpersoon was, speelde geld geen rol in de avonturen die werden beleefd. In het Bommeltijdperk speelt geld menigmaal een centrale rol. Misdaad en oplichterij, door Super, Hieper, en vele anderen, zijn op weinig anders gericht dan op het verwerven van geld. Grootgrut probeert het op eerlijke wijze. Joost spaart het. Dorknoper vordert het. Het verwerven van geld of bezit geeft soms de stoot tot ingrijpende gebeurtenissen. Van tijd tot tijd erft Bommel iets, hetgeen er altijd toe leidt dat hij iets onaangenaams beleeft. Als hij een weddenschap wint van Tom Poes, doet de toegevoegde duit zijn geldbezit een kritische grens overschrijden; hij wordt bovenbaas en mag met minvermogenden niet meer omgaan. Nee, geld speelt wel degelijk een rol, en een belangrijke, in de Bommelverhalen, en met zijn bezwerende uitspraak dat geld géén rol speelt, vertolkt Bommel een wensdroom in zijn eigen universum.
Wanneer Bommel zich in Rommeldam heeft gevestigd, door de Drakenburcht uit het vijfde verhaal te kopen en om te vormen tot het voorvaderlijk slot Bommelstein, is hij zijn oorspronkelijke status van vreemdeling kwijt. Het tijdperk van de kleine nijvere, slimme oplosser van problemen nadert dan ook zijn einde. De gesettelde heer is dikker, dommer en verwender. Zijn teer gestel geeft hem, in eigen ogen, op die verwenning recht, een zo onbetwistbaar recht dat hij zich dat nooit bewust kan maken: het behoort tot zijn ideologisch substraat, een onuitgesproken geheel van uitgangspunten. Op die basis kan hij zich, hoewel dommer, permitteren om een vinder te zijn van problemen, en uiteindelijk ook: probleemverwekker.
Hierin is een parallel te zien met de maatschappelijke ontwikkeling. Na de oorlog begint het welvaartstijdperk. Het gewone volk grijpt voor zijn vrije tijd naar escapistische literatuur, weldra goedkoop en gemakkelijk te betrekken, in supermarkten en stationskiosken. Maar de mensen met een teer gestel kunnen wat dieper graven en zijn bereid wat meer te betalen. Van Tom Poes naar Heer Bommel gaat de strip van simpel avonturenverhaal naar een vertelling vol spitse toespelingen en stof tot overdenking. De eerste verhalen van Toonder waren misschien nog sprookjes in de zin van vertellingen over tot escapisme nodende exotische gebeurtenissen, de zin die ons van het sprookjes-huwelijk van prins Charles en lady Diana doet spreken. De Bommelstrip biedt veeleer een mythisch sprookje, vol dieperliggends, in de zin waarin Assepoester een sprookje is, met zijn verborgen mythe van de gerechtvaardigde uitverkiezing.
2. Er bestaat een bundel beschouwingen over het beeldverhaal, van Rudolf Geel en R.H. Fuchs, in 1973 verschenen bij Meulenhoff, Amsterdam, onder de titel Schijnhelden en nepschurken. Spitsvondige en lichtvoetige beschouwingen. Een ervan is gewijd aan de Bommelstrip en heet ‘De slimme heelmeester en het avontuur van stand’. Het artikel bevat voor een deel de resultaten van een onderzoek dat in 1971 aan de universiteit van Amsterdam is ondernomen naar de inhoud van de eerste tweeduizend Bommel-dagstrips. De auteur gaat nogal uitgebreid in op het begrip ‘avontuur’. Het avontuur is een sport, het is een hors d'oeuvre tot de gebruikelijke slotmaaltijd, het is: de reeks gebeurtenissen tussen begin en oplossing van de ‘zaak’ die uit de wereld moet worden geholpen, zodat de avontuurbelevers kunnen zeggen dat het een avontuur wa; Aldus wordt het avontuur gedefinieerd. Het klinkt niet gek, maar het klopt niet. Dat begin je al te merken wanneer je leest: ‘De meeste mensen blijven het liefst in de buurt van hun huis. Maar sommigen verlaten hun geboortegrond en trekken de wereld in. Dat zijn avonturiers. Bommel en Tom Poes behoren tot deze categorie’. Wie denkt niet, bij zo'n uitspraak: is dat nou zo? Bommel en de jonge vriend maken geregeld een tripje, maar dat ze hun geboortegrond verlaten en de wereld in trekken, nee. Integendeel zelfs. Ze zijn honkvast. Als ze hun woonoord verlaten, dan is het voor een wandeling, een picknick, een korte vacantie. Ze zoeken niet groots en meeslepend te leven, noch pericolosamente. Alles liever dan dat. Avontuur, voor hun, is afwisseling. Ongevaarlijk en gebed in confort. Avontuur als een reisje met Neckermann.
‘Ik wil om deze tijd altijd op reis om avonturen te beleven’, zegt Tom Poes, in De kwanten, en dan sluit heer Ollie daar dromerig bij aan: ‘Vacantie houden in een goed oord; ver van de massa en het rumoer...’ Dat blieft Tom Poes nu ook weer niet. ‘Ik houd meer van wat afwisseling.’ Hij wil naar een onbekende streek. Dààr moet heer Ollie toch eerst even over nadenken. En dan spreekt Tom Poes deze betekenisvolle woorden: ‘Maar denk niet te lang. Ik wil weg voordat er hier weer de een of andere narigheid gebeurt.’
Tom Poes wil dus wèl avontuur, maar geen narigheid. Bij herhaling waarschuwt hij heer Ollie dat diens handelwijze tot narigheid leiden kan. Altijd slaat Bommel die waarschuwing in de wind. Zo zeker als de lezer weet dat Tom Poes het bij het rechte eind heeft, zo zeker weet hij ook dat, door Bommels voorbijzien aan de waarschuwing, de narigheid er komen zal. Even fataal als in een klassieke tragedie. Gelukkig wordt de narigheid uiteindelijk geneutraliseerd: het loopt goed af. Altijd een happy ending. Geen tragedie, maar tragicomedie.
Avontuur is aangenaam, narigheid is vreselijk. Avontuur is spannende verstrooiing, narigheid is angstaanjagende catastrofe, of de dreiging daarvan. In de Tom-Poes-tijd: avonturen met reuzen en wondervogels. In de dagen van Bommel: er dreigen rampen, die het einde van een individu of een collectiviteit kunnen betekenen. Oplichting, onderwerping, doodslag, vernietiging.
En toch, leve de narigheid. Want de narigheid zorgt er voor dat er handeling is. De narigheid bepaalt de actie in het verhaal. ‘Het denken van Bommel, als we dit proces even zo mogen noemen, wordt gestimuleerd door actie. Deze actie wordt op gang gebracht door toeval, door nieuwsgierigheid en doordat anderen de hulp inroepen van hem en Tom Poes.’ Zo staat het in bovengenoemd artikel. Maar ook hierbij past een amendement. Want toeval, nieuwsgierigheid en bereidheid om te helpen kunnen wel tot actie leiden, maar zijn op zichzelf niet voldoende om de extreme situaties te veroorzaken waarin Bommel steeds weer terecht komt en waaruit hij veelal alleen door een list van Tom Poes wordt gered.
Een voorbeeld. Welke ramp dreigt in Bombom de geweldige? Dat het indrukken van de tweede knop van de krachtpral de drager ervan, heer Ollie, weliswaar superkracht en onkwetsbaarheid oplevert, maar dat deze verworvenheid met verlies van contouren, met onzichtbaarheid, moet worden betaald. Voor heer Ollie is dit een uiterste vernedering, vooral na de triomfen die hij heeft gevierd als praldragende superman: hij vloog, had radarogen, bevrijdde Cantecler en Dickerdack uit handen van ontvoerders, trok een gestrand schip van een zandbank. Voor de samenleving dreigt een calamiteit als Bul Super zich van de pral weet meester te maken; die zal er ongetwijfeld
| |
| |
ongebreidelde slechtigheid mee gaan doen.
Hoe is die pral in het verhaal gekomen? Kwetal heeft hem Bommel, indirect, bezorgd teneinde hem te helpen als de verliefde heer zich vernederd voelt in de ogen van juffrouw Doddel. Juist omdat het vrouwtje zozeer tot bewondering bereid is misschien, wil Ollie zo graag indruk op haar maken. Maar het mislukt steeds jammerlijk. Eerst raakt hij te water bij het overkuipen van een sloot, over een plank. Dan is hij, nog steeds in Doddeltjes nabijheid, getuige van een beroving. Natuurlijk moet hij ingrijpen; hij wordt smadelijk buiten gevecht gesteld. Als hij vervolgens, uiterst gedeprimeerd, huiswaarts loopt en met gebalde vuist tegen een boom slaat, valt er een eikeltje op zijn hoofd en stort hij ter aarde, met de woorden: ‘Geveld door een eikel. Ach, waar moet het naar toe met de wereld.’ Dan, in zijn wanhoop, wendt Bommel zich tot Kwetal en hij krijgt het advies om naar Ugel Hotterkwalm te gaan voor een middel tegen verval van krachten. Deze verschaft Bommel dan de pral, met een eerste knop voor kracht en een tweede voor superkracht, maar die kan maar beter niet worden ingedrukt.
Wat brengt dus eigenlijk het verhaal op gang? Niets anders dan Bommels excessieve behoefte om niet af te gaan, vooral niet als zijn buurvrouw er bij is. Hij wil voor vol worden aan gezien, hij wil geen figuur slaan, hij is bang om voorwerp te zijn van uitsliepen en gelach. Dat alles in meer dan gewone mate. In De Gezichtenhandel constateert de plamoen het haarscherp: ‘Hij (Bommel) vindt het vreselijk wanneer men hem niet voor vol aanziet.’ En in De vuursalamander, als hij een wens mag doen, laat Bommel zelf expliciet horen waar het hem fundamenteel om te doen is: ‘Ik wens als heer behandeld te worden. Geen beledigingen en geen gelach om mijn persoon! Eerbied wens ik!’ Drie levensbehoeften heeft de mens: waardigheid, geluk en poëzie. Van deze is de eerste Bommel het meest.
3. Bommel is de opgangbrenger van het verhaal, en wel door de excessiviteit van wat hem beweegt. Hij wil te graag indruk maken op Doddeltje, gaat dan ook te zeer af naar eigen gevoel wil te graag compensatie voor zijn lamentabel optreden, en maakt dan een al te gretig gebruik van de pral.
In De nozellarven treft Bommel Doddeltje aan terwijl ze een wollen borstrokje zit te breien, ‘voor de onderontwikkelde kindertjes’, want drs. Zielknijper heeft gezegd: ‘we moeten allemaal ons steentje bijdragen’. En dan overvalt het vrouwtje in haar onschuld, heer Bommel met de vraag: ‘Wat ga jij doen?’ Als Bommel zijn élan had weten te betomen, zou hij hebben gezegd dat hij daar eens over zou nadenken. Maar, in zijn buitensporige drang om samen te vallen met het beeld dat hij vindt dat Doddeltje van hem moet hebben, reageert hij weer zó dat er een verhaal kan beginnen. ‘Ik ga ... eh ... ik ga een school stichten,’ verklaart hij voor de vuist weg. Terwijl hij wegloopt weet hij het al:
‘Daar heb ik me weer wat op de hals gehaald,’ prevelde hij.
‘Hoewel ... ach, het is een goed werk en ik kan er geen kwaad mee.’
Het aardige is dat wij, als lezers, weten hoe paradoxaal dat laatste is. Tegenover anderen kan hij er misschien geen kwaad mee, maar des te meer ten opzichte van zichzelf. Hij zal zonder enige twijfel in moeilijkheden komen. Gelukkig zijn de personages in het verhaal steevast aanzienlijk dommer dan de trouwe lezertjes. Zij geloven dat het omgekeerde het geval is, en zo wil Zielknijper bijvoorbeeld Bommel liever buiten het ontwikkelingswerk houden, door te zeggen: ‘U kunt dat beter aan deskundigen overlaten. Stort uw bijdrage op onze girorekening en alles komt in orde.’ Dat werkt averechts:
Deze woorden maakten de oude koppigheid in heer Bommel wakker. Die koppigheid is voor het functioneren van Bommel als tragische held noodzakelijk. Het behoort ook tot Bommels hang naar het excessieve dat zijn bewustzijn zich regelmatig verengt, dat hij een waas voor de ogen krijgt, dat hij tegen beter weten in weigert te luisteren naar alle waarschuwingen die hem bereiken. Alvorens hij zijn school gaat stichten in het land van de nozellarven, waarschuwt Tom Poes hem nog: ‘Het lijkt me daar niks voor u. Allemaal narigheid.’ En al heeft Tom Poes duizend maal gelijk gehad, Bommel gaat er weer aan voorbij, recht op de narigheid af.
Zo gaat het in ieder verhaal dat Toonder in de Bommelperiode schrijft. De motor die de handeling op gang brengt en houdt, het grensoverschrijdende, het onmatige voortgebracht door Bommel. Wanneer hij, in De kwinkslagen, in een boek leest dat ‘alles wat niet verklaard kan worden, niet bestaat’, hecht hij hieraan een al te onvoorwaardelijk geloof, en komt in de problemen. In De argwaners vertoont hij een al te groot plichtsgevoel tegenover verre verwanten, of bestaat zijn excessiviteit hier, als elders, uit zijn zucht om op werkelijk iedereen een uitstekende indruk te maken? Te goedgelovig, te scrupuleus of te behaagzuchtig. Het is niet altijd goed uit te maken, voor een ongeschoolde in de psychologie. Mogelijk is het van alles wat. Maar dat het te is, dat is zeker. De noodlottige Pikkinring laat Bommel zich door Cantecler geven, omdat hij, tegen alle ervaring in, te gretig doende blijft om de edelman welgevallig te zijn. De markies kan hem dan gemakkelijk een loer draaien. Steeds laat Bommel zich te gauw, te gemakkelijk, speciaal door Cantecler, op stang jagen, dikwijls zozeer dat de narigheid daaruit voortkomt.
Een voorbeeld. De liefdadiger begint onschuldig met een van de versjes die Joost af en toe opzegt (zelden zonder gevolgen; denk aan De wisselschat):
Kwiske sibi proksimos. Bij de zevenboom in 't Savelbos Zijn vannacht de Brekels los. Wie een ring ziet om de maan, Moet niet naar de Brekels gaan.
Cantecler blijkt het gedichtje ook te kennen. En dan denkt Bommel hem naar de mond te praten door te zeggen: ‘Wat een onzin, niet?’ Maar de reactie is uiteraard anders dan verwacht.
‘Dat versje’, hernam de ander kil, ‘is zeer poëtisch, amice. Ik ben toevallig doende het in een sonnet te transponeren. Er zit een sterke, sinistere dreiging in.’
‘Haha’, zei heer Ollie onzeker, ‘u bent een grappenmaker, hoor! Maar over dat bang zijn gesproken; laatst nog...’
| |
| |
‘Juist!’ onderbrak de markies hem. ‘Als u dan geen vrees kent en als u dat poëem grappige onzin vindt, tart ik u om het te doen!’
‘W-wat te doen?’ vroeg heer Bommel geschrokken.
‘Naar ginds Savelbos gaan’ zei de edelman en hij wees naar het duistere woud, dat op een heuvel zichtbaar was.
Reken maar dat heer Ollie dat niet op zich laat zitten. Ook al zal hij zich spoedig afvragen wat hij zich nu weer op de hals heeft gehaald, en terecht. Nooit zal hij leren om zich door de markies niet op de kast te laten jagen. Was alle narigheid in De muzenis ook al niet ontstaan doordat de markies hem had getart? Wanneer heer Ollie, in het bijzijn van Terpen Tijn en Cantecler, verklaart dat hij er wel iets in ziet om een theehuisje te maken van de hut waar 50 jaar tevoren de dichter Wladimir Waaizak onbegrepen gestorven is, komt er een voor hem onverwachte, voor de lezer maar al te zeer verwachte, reactie:
‘Een theehuisje!’ riep Terpen Tijn schril door het open venster. ‘Die bolle wil zijn drab drinken op de plek waar Waaizak naar de muze luisterde!’
‘Naar wie luisterde W-Waaizak?’ vroeg heer Bommel geheel van streek.
‘Naar de muze,’ herhaalde de markies. ‘Maar dat is iets, waar ge nooit iets van zult begrijpen!’
Waarna heer Bommel zich in de nesten werkt door per advertentie een muze in te huren.
Het ‘te’ van Bommel ligt op het emotionele, niet op het intellectuele vlak. Hij is niet erg nieuwsgierig. Maar hij is wel te ijdel, te grootmoedig, te goeiïg, te lichtgeraakt. Waardoor hij gemakkelijk in handen kan vallen van bedriegers, wanneer ze speculeren op zijn ijdelheid (Edelhart van Wezel in De wezelkennis) of op zijn edelmoedigheid (De Atlantiër). Of hij raakt in slecht gezelschap, zoals in De maanblaffers: Dorknoper brengt hem in dat verhaal met zijn bureaucratische formaliteiten dermate buiten zichzelf van woede dat hij vergeet dat het om een relatief geringe ergenis gaat en zich aansluit bij een NSB-achtig gezelschap.
Doordat Bommel de proporties uit het oog verliest, neemt hij opdrachten aan die zijn krachten teboven gaan; in zijn excessiviteit is hij uiteraard een zelfoverschatter. In De achtgever werpt hij zich op als bewaker van een schatkist, hoewel hem dit bij enig nadenken als te onbekend, te moeilijk had moeten voorkomen. Zo aanvaardt hij ook klakkeloos de veel te krachtige instrumenten die Kwetal hem aanreikt, vaak in ruil voor een onaanzienlijke tegenprestatie. De verdwijnpunter krijgt hij in ruil voor een blikopener. En hoe verwerft hij zich de Wisselschaf? Hij treft Kwetal aan; deze is doende
zich de baard te kammen met een gevorkte twijg. ‘Mijn haar is in de verknoping geraakt en dat geeft kriebels en baardkramp. Als ik nu maar een regelig gesplitste schijf had. Een beetje plat aan één kant, en dan van verdichte stof, natuurlijk. Géén silicaat; dat is te broos. Eerder iets met fiscusdrip...’
In gedachten reikt Bommel Kwetal zijn zakkam toe. Hij is immers bezig met het probleem hoe hij Tom Poes, die financiële zorgen heeft, een schat kan laten vinden. Kwetal roept vol geestdrift uit:
‘Dat is het precies! Wat een denkraam! Precies de goeie taaie stof met een scherpe en toch afgeronde vertanding! Een kam, hè? Nou, als ik deze Kam mag hebben zal ik een schat voor de geestelijke reus Bommel maken!’
In ruil voor het achteloos weggegeven wonderproduct van de menselijke technologie krijgt Bommel een wonderproduct uit Kwetals wereld. Natuurlijk wordt die schat van Kwetal, een al te mooie schat (een kist waarin ieder vindt wat hij verlangt), de oorzaak van problemen. Maar komen die niet voort uit Bommels excessieve goeiigheid, die ons zo dierbaar in hem is? Is hij ditmaal vervuld van nobele gevoelens tegenover zijn jonge vriend, dikwijls zet zijn goede hart hem op een verkeerd spoor, wanneer hij het al te grif opneemt voor onbekenden. Wanneer Bommel, in Het platmaken, tijdens een wandeling een twist waarneemt tussen Dorknoper en ene Pastuiven Verkwil, kiest hij voor de laatste partij, omdat hij de kleinste is en een minderwaardigheidscomplex heeft (‘je denkt zeker dat je meer bent, hè?’). Dat zal hij altijd blijven doen, opkomen voor de ogenschijnlijke underdog. Ook al heeft hij soms in de gaten dat zijn ingrijpen hem in moeilijkheden brengt. In het genoemde verhaal spreekt hij het uit: ‘Moeilijkheden. Dat komt er van wanneer men een ander helpt.’ Maar helpt hij wel echt? Hij reageert onnadenkend, onwetend, onbekend met de werkelijke situatie. Hij helpt niet, hij intervenieert. Dat hij verkeerd intervenieert, dat Pastuiven Verkwil niet deugt, merkt hij te laat. In Het huilen van Urgje intervenieert hij averechts, omdat hij niet weet dat ter plaatse de kinderen groot en de volwassenen klein zijn. In de meeste situaties zou hem beter een houding passen van niet-ingrijpen, de houding die in het taoïsme met wu-wei wordt aangegeven.
Maar ja, stel dat Bommel taoïst was en zich hield aan het wu-wei-beginsel. Zouden er dan Bommelstrips zijn? En moet de hand van een Bommel niet wat te doen vinden in de onbegrensde vrije tijd waarover hij beschikt? Is de levensopdracht van een heer niet om ‘een gepaste bezigheid’ te vinden? Zo drukt Bommel zelf zich uit, in De Labberdaan. Hij intervenieert daarin voor de n-de keer onterecht. Ditmaal ten gunste van Plep Labberdaan, die moeilijkheden ondervindt met zijn kornuiten, omdat hij ‘groot en mooi werken’ wil, maar het eenvoudigweg niet kàn. Ze slingeren hem plagend stenen naar zijn kop. ‘Lafaards’ roept Bommel. En Tom Poes zegt: ‘Laten we liever weggaan. U krijgt alleen maar moeilijkheden!’ Heer Ollie ziet het beter: geen moeilijkheden, een taak.
‘Eindelijk zie ik hier een gepaste bezigheid voor iemand van mijn stand. Ik ga dit arme wezen gelukkig maken; dàt is wat ik ga doen! Ik geef hem werk - en hij neemt werk - en dan doen wij allebei iets nuttigs in de maatschappij!’
Vanuit die blinde bewogenheid (blind, vanwege de starre ideologische basis) gaat heer Ollie ook de school voor de nozellarven stichten (het Ollie B. Bommelcentrum). Zo zal hij ook de opvoeding van de Grauwe razer ter hand nemen, met alle desastreuze gevolgen van dien. Pas aan het slot van dat verhaal, aan tafel, komt hij tot inzicht, tot een zeer tijdelijk wu-wei-besef: ‘Men moet een monster met rust laten.’
Brengt Bommels emotionele excessiviteit het verhaal op gang, het wordt doorgaans beëindigd door de, rationele, tussenkomst van Tom Poes. Toch doet het de Bommelfan goed om te constateren dat het soms ook anders kan. Er is bijvoorbeeld een onbetwistbaar geval van happy ending door een redeloze woedeuitbarsting van Bommel. In Het kukel dreigt griezelig gevaar door de komst naar Rommeldam van de Grote Droon, die de bewoners aan zich onderwerpt door middel van zijn kwintenstralers, waarnemers en woordvoerders (Ep-lep, Ak-ak, Aat-Raat) en de kukelmetingen die zij verrichten. Het lijkt
| |
| |
even of Tom Poes de zaak tot een goed einde zal gaan brengen, als gewoonlijk. Hij zit vermomd voor de deur waarachter de Droon huist. Dan verschijnt heer Ollie ten tonele, en Tom Poes vertelt hem:
‘Achter deze deur zit de Droon! Alleen een list kan ons redden!’ Een ogenblik stond heer Ollie als door de bliksem getroffen. Toen ontsierde een zenuwtrek zijn ooghoeken - en terwijl hij rood aanliep stiet hij Tom Poes met kracht opzij.
‘Zo!’ riep hij uit, zodat het hol in de gewelven weergalmde.
‘Zit die daar? Dan zal ik hem eens manieren gaan leren! Mijn geduld is op, - en het is te laat voor listen.’
Zo roepend stapte hij dreunend het geheimzinnige vertrek binnen.
En in zijn drift slaat de getergde heer dan de tank stuk waarin de Droon zit opgesloten, met een houweel, voorbijziend aan het geweldige risicio voor eigen leven dat hij daarmee neemt. Aldus wordt Rommeldam gered, nu eens niet door een list, maar door een uitbarsting van oprechte verontwaardiging of gekwelde trots.
4. Nu is het ook weer niet zo dat de oorsprong en voortgang van de handeling in het Bommelverhaal uitsluitend worden bepaald door de in de hoofdpersoon neergelegde psychologische gegevenheden. Daarvoor zijn de vaak zeer wonderbaarlijke omstandigheden waarin hij geplaatst wordt te gevarieerd en te belangrijk; zij bepalen in hoge mate mee hoe het verhaal zich ontwikkelt. Het is ook niet zo dat de Bommelstrip een soort psychologische roman met plaatjes is. Bommel zelf is wel rijkgeschakeerd in zijn psychologische tekening, maar van enige dynamiek, zeg: verrassing, is geen sprake. Het gaat er veel meer om wat Bommel beweegt, of anders gezegd, wat hij wil bereiken, in een situatie waarin hij, altijd tegen zijn wil, wordt geplaatst. Zo is zijn evidente goedhartigheid toch begrensd; het best kan die worden gedefinieerd in termen van wat hij wil bereiken.
Een voorbeeld. In De uitvalsels verzint Bommel steeds leuke dingen voor anderen. Zodat Kwetal concludeert: ‘Al die invalsels zijn voor anderen, omdat Bommel een wielig hartje heeft’. Het kan lijken dat ‘wielig’ hier simpelweg met ‘goed’ kan worden vertaald. Maar is dat wel zo? In hetzelfde verhaal is Bommel, zoals wel vaker, soms zeer onaardig tegen Joost. Kwetal heeft een speciale kijk op Bommel en dat moet te denken geven. Hij geeft te kennen dat hij, als beloning, iets wil voegen voor Bommel, als deze zegt wat hij zou willen. Er komt een antwoord dat zich leent tot lang exegetisch onderzoek: ‘Ik zou graag ... eh... Ik zou graag willen wat ik eigenlijk zou willen doen als ik het doen kon.’ Kwetal krijgt er om te beginnen zweetdruppels en denkrimpels van. Dan roep hij uit: ‘Wat een geweldig denkraam om zoiets te willen! Ik zal het kansen, maar het is niet mak. Als het maar niet zo gloedend was.’ Als wij proberen te begrijpen wat Bommels uitspraak betekent, komen we tot dit: Bommels doelgerichtheid is een zoeken naar doelgerichtheid. Dat is een narratieve motor veeleer dan een psychologisch gegeven.
Dat neemt niet weg dat de genuanceerdheid van Bommels zieleleven een belangrijke troef is in de verhalencyclus, omdat daardoor herkenning en identificatie kan ontstaan. Zou er één Bommellezer bestaan die niet op enigerlei wijze een eigen zwakte in heer Ollie heeft herkend?
Bommels psychologische structuur houdt verband met de wensen die hij in het leven formuleert. Hij heeft het zieleleven van een groot verwend kind. ‘Een hartelijke ontvangst en een warme omgeving ... dat is het waar ik naar snak.’ Hij spreekt van zijn teer gestel, van zijn fier gemoed, en acht in zichzelf een onuitputtelijk reservoir kwaliteiten aanwezig. ‘Ik wist niet dat ik het in me had.’ Menigmaal verkijkt hij zich. De superkracht die de pral hem verschaft heeft hij inderdaad ook helemaal niet in zich, zonder dat hij dat onderkent. Het is niet zeker of dit zelfbedrog is of gewoon domheid. Dat geldt ook voor de gevallen dat hij zich door een bedrieger laat beetnemen. (Hoewel, dit moet te zijner disculpatie worden opgemerkt, het voor een personage in de Toondersprookjes heidens moeilijk is oplichterij van wonder te scheiden; in het Bommel-universum is het wonderbaarlijke even grif voorhanden als het plat-empirische).
De wereld rond Bommel is slecht. De meeste van zijn medepersonages deugen voor geen zier. Getuige, bijvoorbeeld, hun reactie op Bommels verdwijnen in De verdwenen heer. Niemand toont enig medeleven of de geringste zorg. Joost heeft een briefje gevonden dat kennelijk niet van zijn meester is (‘Mot een poosje naar het buitenland voor me kwaale maak je niet de sappel’, enz.), en wendt zich, ongerust, tot commissaris Bas. Deze zegt:
‘Dat zegt niets. We luisteren allemaal naar de televisie. Lezen de kranten ook, trouwens. En de scholen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Nee, ik zou me maar niets van dit briefje aantrekken, vriend. Ga maar rustig naar huis en wacht af. De politie heeft wel meer te doen dan zich druk maken over een slechte hand van schrijven.’
Dickerdack reageert:
‘Die Bommel. Wat een leven! Ik zou ook wel naar het buitenland willen. Dat klimaat hier, hè? Maar wat wil je? De raadsvergaderingen en de commissies laten me geen tijd.’
Grootgrut:
‘De rekening is betaald en er liggen geen bestellingen. Waar maakt u zich eigenlijk zorgen over, meneer Joost?’
Dorknoper:
‘Zijn aanslag is voldaan. Dezerzijds bestaat er geen reden om de heer Bommel het genot van een buitenlandse reis te ontzeggen. Goede dag.’
En Cantecler, zijn opinie gevend tegenover mede-clublid Dickerdack:
‘Een hele opruiming, amice!’
In die omgeving mag Bommel soms bitter zijn, verontwaardigd, treurig. We zouden het zelf ook zijn; zijn het ook, soms, waar of niet? Ook moet Bommel zelf een beetje slecht zijn, opdat wij ons ook in dat opzicht in hem herkennen. We glimlachen begripsvol wanneer we in De unistand, lezen hoe Bommel tegenover Joost zijn menschliches allzumenschliches manifesteert:
Joost: ‘Oude gebouwen moeten ook onderhouden worden, met uw goedvinden. Deze muur bijvoorbeeld...’
‘Ja, ja,’ onderbrak heer Bommel. ‘Ik zou nu wel een glaasje port willen hebben, Joost.’
Zulke passage maken het mogelijk om met Bommel op basis van medeplichtigheid (ouwe jongens krentenbrood) te sympathiseren, half sentimenteel half onsentimenteel. Zo gaan we
| |
| |
eveneens half welwillend half meesmuilend mee met zijn visie op de taak van een heer, in De argwaners aldus geformuleerd:
‘Het onrecht van de wereld schreit in mijn ziel, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘O,’ zei Tom Poes verbaasd.
‘Ja,’ voer heer Bommel voort, ‘er ligt voor een heer een grote taak! Hij moet de verdrukten verdedigen en hij moet de weduwen en wezen beschermen. Dat is dagwerk.’
Inderdaad, Bommel zou daar best dagwerk aan willen hebben, als het maar niet met èchte narigheid gepaard gaat. Als echter de narigheid toeslaat, en hij mag dan een wens doen, zoals hem vergund is in Het slaagsysteem, dan corrigeert hij al zijn uitspraken over taak en verlangen in een uiterste wens, aan de uiterste grens van het verhaal:
‘Ik wens, eh ... dat alles weer wordt als eh ... hm ... vroeger!’
5. Met deze wens is waarschijnlijk het meest fundamentele in de ideologie van de Bommelverhalen aangegeven.
Dat blijkt al uit de structuur van de vertellingen, die altijd eindigen met herstel van de oorspronkelijke toestand. Aan het eind van het verhaal is de narigheid de wereld uit geholpen rust en orde zijn hersteld. Alles is bij het oude gebleven. Geen huwelijk of sociale promotie, noch enige nieuwe verworvenheid, materieel of immaterieel. De slotmaaltijd is de viering van een moment van restauratie.
De Bommelideologie is er een van blijmoedig immobilisme, waarbinnen een tijdelijke dynamiek wordt toegestaan en tegelijk bestreden. (Toegestaan door de verteller, bestreden door de protagonisten). Een enkele keer staat het er met zoveel woorden: ‘Zo was alles dus weer als in het begin van deze ware geschiedenis.’ En we weten wat dat betekent: het is weer goed afgelopen.
Bommel handelt dan ook vanuit conservatisme en traditionalisme. Hij houdt zich graag aan wat zijn goede vader zei, of andere autoriteiten. ‘Alles wat oud en goed is moet behouden blijven’, stelt hij, in De Feunix, en van Bommelstein wil hij een monument van oude waarden maken. Beschouwt hij, impliciet, zichzelf al niet als zo'n monument? Zijn conservatisme hangt samen met zijn tevredenheid met zichzelf: ‘Een Bommel heeft zijn eigen stijl. Zo ben ik nu eenmaal.’
Zorgelijk is dat de eerbied voor het oude niet door eenieder wordt gedeeld. Heer Ollie overdrijft zijn zorg daarover natuurlijk weer, wanneer hij in zijn sombere ogenblikken, generaliseert: ‘Er is niemand die nog eerbied voor oude dingen heeft. Overal viert de hupsafladder hoogtij.’ Overdreven en onwaar, maar zulke uitspraken maken hem populair bij veel lezers. En ook bij menig bewoner van zijn fictieve wereld, want in zijn afkeer voor moderne hupsafladder vindt hij geregeld medestanders. Zeker binnen de vertrouwde kring der Rommeldammers. Cantecler vreest dat het crapule er in zal slagen om revolutie te maken en de macht in handen te krijgen. Dickerdack wil evenmin woelingen: ‘Orde en tucht moeten er zijn, anders kan het zakenleven wel inpakken, nietwaar?’ (De maanblaffers). Ook heer Ollie stelt zich anti-revolutionair op. Waarom? Dat blijkt wanneer hij met een soort omwenteling wordt geconfronteerd in Het nieuwe denken: ‘Hoe vreselijk is dit alles. Revolutie, roof en plundering! Een omwenteling! Dit is het einde van een heer!’
Toch is er wel duidelijk verschil tussen de conservatieve Rommeldammers, notabel of anderszins, en heer Bommel. Zij blijven veelal binnen de grenzen van hun inertie; ze zeuren en kankeren en steken verder nauwelijks een poot uit. Maar Bommel, altijd weer te spontaan, te naïef, bevindt zich menigmaal aan de zijde van drammerige conservatieve activisten, die vinden dat hupsafladder wordt geïmporteerd door vreemdelingen en dat daar wat aan moet worden gedaan. Het wemelt in de Bommel-cyclus van racistisch angehauchte xenofoben. ‘Vreemdelingen deugen niet,’ zegt de wraakgier Kriegel eenvoudig. Hoe Bommel zich van zo'n stellingname onderscheidt blijkt in Het boze oog. Hij komt in dat verhaal in contact met de bewoners van de landstreek Lammermoer, ‘een rechtschapen volkje, degelijk en oppassend en met een fijn ontwikkeld gevoel voor goed en kwaad’. Een van hen, de oude heiplagger Amram, spreekt uit hoe zij denken: ‘Dat vreemde volk brengt vaak onrust en nieuwerwetse ideeën. Het trekt kwaad aan.’ En zijn zoon Abel valt hem volautomatisch bij: ‘Zo is 't maar net.’ Maar in het geniep bemint deze Abel een gehate vreemdelinge, het zwarte meisje Ola. En als dat uitkomt dreigt een tragische ontknoping, die slechts voorkomen wordt doordat heer Ollie de vreemdelingenhaters inzicht bijbrengt over het slechte in hun gedrag, zodat ze zich verbroederen met hen die ze voordien discrimineerden. (Natuurlijk verjagen ze daarna hèm, als gehate vreemdeling, anders zou niet alles bij het oude blijven). Hieruit blijkt Bommels verdienste: Hij kent wel de aanvechting van xenofobie, maar laat zijn conservatisme daarin toch niet geheel en al ontaarden.
Wat zou er ten grondslag liggen aan de wens om alles tot het oude te doen terugkeren? Het is Joost gegeven een aanduiding te geven omtrent de diepere zin van het immobilistisch verlangen. Wanneer hij, na Bommels afwezigheid, de Oude Schicht in de verte hoort aankomen, prevelt hij:
‘Dit geluid herken ik, wanneer men mij toestaat. Daar nadert heer Olivier uit de vreemde! Ach, het was rustig zonder hem, maar toch ben ik blij, dat hij er weer is. Nu krijgt het stof-afnemen weer een diepere betekenis.’
Dit is de best denkbare rechtvaardiging voor behoudzucht. Het is de liefde voor het bestaande die het bestaande wil doen voortduren, en wel omdat daardoor wat men doet een beteke- | |
| |
nis krijgt. De diepere zin is de diepere zin. De definitieve tautologie.
6. Nu wordt het bestaande in de wereld van Bommel voortdurend in gevaar gebracht. Allerlei agressie tegen dat bestaande komt voort uit onrust, ontevredenheid, onbarmhartig eigenbelang of pure stupiditeit. De agressie kan een demonisch karakter hebben, bijvoorbeeld als de geleerde Sickbock probeert om zijn vindingen ten dienste te stellen van een of ander duivels plan. Dat is heel angstwekkend. Gelukkig loopt het altijd goed af, maar nooit dank zij Sickbocks wetenschappelijke tegenvoeter, de waardenvrije onderzoeker Prlwytzkowsky, kleurrijk, aandoenlijk, maar volkomen ineffectief waar het gaat om het naderbijbrengen van een of andere oplossing voor de problemen waarvoor de samenleving wordt geplaatst. Sickbocks diabolische dreigingen vloeien voort uit zijn vernuft en de overkill aan technologische mogelijkheden die hij zich daarmee eigen weet te maken. Van geheel andere orde zijn de gevaren waarmee de complementaire boosdoeners Hocus Pas Rommeldam confronteert. Met zijn magische krachten streeft hij ernaar om een greep naar de macht te doen in het Bommeluniversum, waarin hij van buitenaf binnendringt.
Een bijzondere karakteristiek van de Bommelverhalen: naast de samenleving waarin zich de handeling afspeelt bestaat een parallelle wereld. Daarin leven geheel anderssoortige wezens, die verwantschap vertonen met dwergen, elfen, kobolds, trollen, zonder nu precies als zodanig te kunnen worden aangeduid. Zij beschikken allemaal over vermogens waarover men in de ‘menselijke’ Rommeldamse samenleving niet beschikt. Hocus Pas is ronduit een tovenaar. Kwetal is dat eigenlijk ook. Is hij niet in staat om voor Bommel een futvoeder te maken, niets meer of minder dan het perpetuum mobile? En Pee Pastinakel is in staat de planten te horen groeien. Het is denkbaar dat het hier om vermogens gaat die in de ‘mensenwereld’ verloren zijn gegaan, omdat ze zijn ingeruild voor de vermogens die de technologie verschaft. Zeker is dat de bewoners van de parallelle wereld van de producten van die technologie geen weet hebben. Men zou kunnen zeggen dat ze met die onbekendheid de prijs betalen voor hun wonderbaarlijke àndere vermogens. Kwetal springt een gat in de lucht als Bommel hem een kam of een aansteker aanreikt.
‘Ik ben bezig een silikaat te maken. Een doorzichtige structuur, die rond van vorm is en die ik op allerhande voorwerpen kan leggen waardoor ze groter lijken dan ze zijn,’
aldus drukt Kwetal zich tegenover Tom Poes uit, in De liefdadiger.
‘Een vergrootglas,’ zei Tom Poes begrijpend. ‘Maar...’
‘Je gebruikt zulke moeilijke woorden,’ hernam Kwetal.
‘Maar ik, ik zit er mee.’
Moeilijke woorden, in de parallelle wereld. Maar door hun kennis van zaken die in de mensen-wereld onbekend zijn, plaatsen zij ons nu juist weer voor problemen, door hun taalgebruik.
‘Zijn de zwammen gevaarlijk?’ vroeg Tom Poes.
‘Dat zou ik denken!’ riep Pastinakel uit. ‘Er zitten lelijke wakkels in, die de ikkerik laten verschrompelen!’
Daar stond Tom Poes vreemd van te kijken.
‘De ikkerik?’ mompelde hij. ‘Wat is dat?’
‘Dat is een bobbeltje onder je hartblaas,’ legde de ander uit.
Bij andere dan normale vermogens hoort een andere dan normale taal, om het onbekende aan te duiden. Wil men bepalen of een personage tot de parallelle wereld behoort of niet, dan is de lakmoesproef eenvoudig van linguistische aard. Want in de parallelle wereld zitten er in het lexicon (want ook dit jargon is jargon door lexicale kenmerken, niet door syntactische) woorden waarvan wij de betekenis hooguit raden kunnen maar niet precies kennen.
Hoe belangrijk en interessant die parallelle wereld ook is, het gaat in de Bommelverhalen om het verloop van de handeling in de Rommeldamse wereld. Dààr gebeurt wat de lezer met spanning volgt, want dàt is de wereld die op de onze lijkt. Daar vinden we al die verwijzingen naar de ons vertrouwde wereld, die ons misschien het grootste deel van het leesplezier verschaffen. Wie zou niet fijntjes glimlachen als hij leest: ‘Eertijds lag de blanke top der duinen daar te blinkeren in de zonnegloed.’ En hoe menigmaal herkennen we niet de praat van gogen en logen? Zoals in Het nieuwe denken, wanneer we Loosgeest Vijftien en Zagtbol Negen aan het woord horen, de leiders van de Aanpasserij.
Het waren zogenaamde geleerden, die de kunst van het lezen en schrijven machtig waren en uit de oude boeken menig idee hadden opgedaan. Bij deze geletterden nu werd heer Bommel binnengedragen en voorzichtig op een bank gelegd.
‘Een treffend geval van vreemdeling,’ sprak Loosgeest 15, terwijl hij een injectiespuit vulde. ‘Ergens moeten wij voorzichtig zijn. Dus.’
Dit parodiëren van taal en taalgedrag is een van de hoekstenen van Toonders cultuurkritiek. Want een feilloze cultuurcriticus is hij, naast maatschappijcriticus. De cultuurcriticus geeft een van zijn personages een zin als ‘Die tekst is wel goed gek’ in de mond. Hoe kernachtig de maatschappijkritiek wordt verwoord, heeft mij getroffen toen ik las dat Dickerdack op een bepaald moment opmerkt: ‘Ik moet mijn vuil toch ergens laten!’ Dit is een samenvatting van wat ik de niet-fictieve Amsterdamse wethouder Wolffensperger in Broek in Waterland hoorde zeggen, toen hij nog niet bereid was de met dioxine vergiftigde stortplaats Volgermeerpolder voor verdere vuilnis-aanvoer te sluiten. Zo feilloos referentieel zijn Toonders sprookjes.
Het is een leuk werkje om dat referentiële, die toespelingen op het bestaande, uit de teksten te vlooien. In De Zwarte Zwadderneel, van 1957, vinden we het doemdenken al, met de cliché-opmerkingen die heren zuchtend maken, wanneer ze de krant zitten te lezen:
‘We leven in een boze wereld, Joost.’
‘Het is een droevige wereld, Bommel’
In datzelfde jaar wordt de brede maatschappelijke discussie over kernenergie al ingezet met De Spliterwt. In hetzelfde verhaal komt trouwens de grote matheid ook al even aan de orde. Er is weinig dat Toonder laat liggen. Als juffrouw Doddel van heer Bommel een heel bijzondere jurk krijgt, vinden we een verwijzing naar haute conture uit de P.C. Hooftstraat.
Ze keek heer Bommel zo warm aan, dat deze een blos naar de wangen steeg.
‘Hij is prachtig!’ zei ze. ‘Onzettend prachtig. Zeker van Feng Lon of zo.’
| |
| |
Concreter kan de toespeling nauwelijks zijn. Maar zelfs de taal-imitatie kan, behalve het cultuurkritische effect, ook een bijna tastbaar evocatief resultaat bereiken. Wanneer we aannemer Leemzeulder, in De unistand, aan het woord horen, verenigt hij alle aannemers in één persoon die voor ons staat of we hem een hand kunnen geven.
‘Ik zal een begrotinkje maken, waar je niet van moet schrikken. Ik waarschuw maar vast. Maar ik gebruik eerste klas materiaal. Gemastiekte bevloering, plastikol draagberen, vliegende gevels en tweesteens steunmuurtjes.’
Het meest voorkomend zijn wellicht de verwijzingen naar de onder de mensen gangbare afkeer van vreemdelingen en afwijkend gedrag. Weinig verhalen waarin niet de vreemdeling, de buitenlander, een gek is. De buitenlander treft men frekwent, omdat het buitenland zo heel dicht bij Rommeldam ligt. Gerrit-Jan Zwier heeft in een NRC-artikel, van 17-4-1981, gewezen op de referentiële kracht van het buitenland-thema en kort en krachtig geresumeerd: ‘Al dat buitenland is eigenlijk binnenland.’
Toch komen uit de parallelle wereld vaak impulsen die het verloop van de handeling in de ‘mensenwereld’ ingrijpend beïnvloeden. De negatieve beïnvloeding komt veelal van Hocus Pas, die zijn bovennatuurlijke vermogens ten kwade gebruikt. De positieve komt van eenvoudige zielen, als Kwetal en Pastinakel. Hun bijdrage bestaat niet alleen uit een of andere technische hulp. Daaraan ligt ten grondslag hun belangrijkste bijdrage: de eerbied voor het bestaande, die ze overdragen aan de positieve helden in het verhaal, Tom Poes en Bommel.
Onder het bestaande dient te worden verstaan: de natuur. Wanneer heer Bommel bovenbaas geworden is, krijgt hij vanuit het bovenbaaswezen wat richtlijnen. Zoals:
‘Roei de natuur uit, want de natuur is onze grootste vijand. Die vernieuwt zichzelf, voel je wel?’
Gratis productie, een gruwel in de ogen van hem die economisch denkt. In zijn al te grote bereidheid om, als bovenbaas, die alle DDT bezit, in te grijpen, begint Bommel bij te dragen tot de uitroeiïng door het verdelgingsmiddel overdadig te laten strooien, om de gele nerfknagers te bestrijden. Het landschap wordt tot woestijn en Bommel, onder invloed van Pastinakel raakt vervuld van diepe spijt.
‘U hebt het evenwicht in de natuur verstoord,’ zei Tom Poes. ‘Evenwicht verstoord?’ herhaalde Ollie dof. ‘Dit is veel erger, jonge vriend! Ik heb de bruine sluipers uitgeroeid. Die spinnen, je weet wel! Die waren de enige goede bestrijders van de keverplaag, als je begrijpt wat ik bedoel.’
De parallelle wereld biedt het ideologisch voorbeeld voor de mensenwereld. Misschien is juist de parallelle wereld de echte mensenwereld wel, en is Rommeldam, waar het zo op onze wereld lijkt, een beestenwereld. Er zit geen waterdichte regelmaat in de verdeling van mensen- en dierenuiterlijk over de twee werelden, maar minimaal valt er toch te constateren dat de hoofdpersonen in de parallelle wereld een mensen-uiterlijk hebben, op de plaatjes. Die van Rommeldam zijn beer, poes, haan, nijlpaard, hond, enz.
Een groot mysterie waarvoor de parallelle wereld ons plaatst is: de grote bewondering die Kwetal voor Bommel koestert, en wel op grond van diens ‘groot denkraam’. We weten allemaal dat Bommel op zijn zachtst gezegd een middelmatig denker is. Moeten we aannemen dat Kwetal zich op dit punt geheel en al vergist?
Het lijkt me dat het antwoord moet worden gezocht in een goede interpretatie, zo mogelijk, van het begrip ‘denkraam’. Die kan gevonden worden wanneer men beseft wat Bommel wèl heeft en de anderen niet. Dàt is waarschijnlijk wat Kwetal herkent als bijzonder, en wordt dan zo eigenaardig met ‘denkraam’ aangeduid. Terwijl ratio en, vaak slechte, instincten het handelen van vrijwel alle personages bepalen, geeft Bommel, als enige, mogen we toch wel zeggen, blijk van een rijk gemoedsleven. Hij is in staat tot belangeloos handelen, tot generositeit. Tot vreugde ook, verdriet, angst, twijfel, een heel scala van emoties. Bommel is in de Bommelcyclus praktisch de enige die zijn gevoel laat spreken en het zijn handelen laat bepalen. Het is mijn hypothese dat het op grond van dit kenmerk is dat Kwetal hem zijn ‘groot denkraam’ toeschrijft.
7. Het fundamenteel immobilisme in de Bommelcyclus sluit aan bij het globaal immobilisme in de lezersverwachting. De Bommel-freak grijpt naar de strip, niet om iets nieuws te vernemen, niet om geïnformeerd te raken, maar om te herkennen, om een verwachting bevestigd te zien.
Er is de verrassing van het nieuw gevonden woord, de nog niet gemaakte toespeling. Soms komt er een nog onbetreden stukje landschap bij, altijd op een steenworp van Rommeldam. Maar Toonder heeft op Tolkien voor dat hij ons van tekst tot tekst rondleidt in cirkels. Zijn Bommelcyclus is een kortgesloten ‘intertextualité’. Elke tekst is een nieuw raampje op eenzelfde binnenplaats, Toonders mogelijke wereld. Die is ons dermate vertrouwd dat Dorknoper, Dickerdack, Waggel, wie ook uit de vaste narratieve bezetting, hoeft maar aan de horizon te verschijnen, of we kunnen al raden wat er ongeveer gezegd gaat worden.
Zo wordt een band van saamhorigheid geschapen tussen lezer en schrijver. De schrijver is een oom die van een reis het cadeautje meebrengt waarom het kind heeft gevraagd. Een favoriete oom als Toonder brengt natuurlijk niet alleen clichés mee. Integendeel, hij beschikt over geraffineerde verteltrucs. Daar moet niet te gering over worden gedacht. Zo valt in een Bommelverhaal bijvoorbeeld ineens, en passant, een techniek terug te vinden die we eigenlijk alleen van de film kennen, de ‘double-take’, de vertraagde reactie. Speciaal Laurel en Hardy passen hem dikwijls toe: ze zien iets gebeuren, iets vreselijks, ze gaan gewoon door met wat ze bezig houdt, tot ze, in tweede instantie pas, de verwachte reactie vertonen. In De kwanten gaan verontrustende geruchten over een vreemd wit ventje. Dan komt Joost vertellen:
‘Er was een vreemd, wit ventje dat mij geholpen heeft.’
‘Dat was aardig van hem,’ zei heer Ollie. ‘Nu, zoals ik zei, Tom Poes, als we naar het zuiden gaan...’
Hij aarzelde en veerde plotseling op. ‘Een vreemd, wit ventje?’ herhaalde hij verblekend.
(Als hij later het vreemde witte ventje tegen komt, zal hij vragen: ‘Hebt u hier soms een vreemd, wit ventje gezien?’)
De samenzweerderigheid tussen schrijver en lezer komt op velerlei andere manieren ook tot stand. Een wil ik er nog signaleren. Wanneer we lezen ‘De burgemeester staakte zijn dom gelach’, dan is wel duidelijk dat het woord ‘dom’ laat zien dat de verteller hier niet met de burgemeester mee-luistert maar met degene die het gelach betreft (Bommel dus) en ook met de lezer, die weerzin tegen de burgemeester voelt en sympathie voor de gehoonde Bommel. Dit is dus een geval van sympathiserend focaliseren. Nog eens een voorbeeld. In De gezichtenhandel lezen we:
En na die woorden barstte hij in een kakelend gelach uit, dat tussen de bomen weerschalde; een hoogst onaangename lach.
De toevoeging ‘een hoogst onaangename lach’ komt niet van een objectieve verteller. En is niet bestemd voor een onpartijdige lezer. Een soort narratief handjeklap.
| |
| |
Tot zover zou het kunnen lijken dat ik de Bommelcyclus beschouw als een verzameling geschreven verhalen, voorbijziend aan het feit dat het toch om strips gaat, waarin beeld en taal worden geacht samen voor de vertelling te zorgen. Verbazingwekkend kan dat niet zijn. De Bommelstrips zijn inderdaad nauwelijks strips. Ze zijn in de eerste plaats ‘leesstof’, zoals broer Jan Gerhard Toonder het heeft uitgedrukt, in zijn ‘Uitleiding’ bij Een heer moet alles alleen doen, Amsterdam, Bezige Bij, 1969. Het plezier dat aan de Bommelstrip beleefd wordt is een literair plezier. De plaatjes dragen tot dat plezier weinig aan.
Hier moet ik even heel voorzichtig zijn, dan begrijp ik. De plaatjes zijn niet uit te boezeroenen. De aanblik van Bommel die voor de zoveelste maal ter aarde stort, onder het oog van Doddeltje, of uit een poel omhoog komt, een straaltje uitspugend, de hooghartige kop van Cantecler, het valse, veile in een glimlach van Dickerdack, de superieure domheid van Waggel, wat is het ons allemaal dierbaar en vertrouwd, zozeer dat we op straat gemakkelijker Grootgrut herkennen dan Albert Hein.
Soms werken beeld en taal trouwens wèl samen. Het kan zich voordoen dat we lezen:
Joost naderde de stoel waarin heer Bommel bij het open venster had plaats genomen, maar op dat moment kletterde er een brok kalk op zijn dienblad, zodat de gevraagde drank verkeerd terecht kwam. (De unistand)
Hoe verkeerd, moet een blik op het plaatje ons leren. Nóg doeltreffender wellicht ondersteunt het beeld de taal, wanneer we in De gekikkerde vorst lezen:
Professor Prlwytzkowsky boog zich glimlachend over de kikker, terwijl hij een wetenschappelijk instrument op de rug hield.
Op de begeleidende afbeelding hebben we het dan al gezien: het wetenschappelijk instrument in kwestie is een groot schepnet waarmee de geleerde spoedig de kikker van zijn vrijheid zal beroven.
In beide gevallen leert de afbeelding ons dat we, op het niveau van de taal, te maken hebben met stijlfiguren, in casu met tropen (stijlfiguren die de betekenis betreffen). In het geval van ‘het wetenschappelijke instrument’ is er sprake van ironie, want de uitdrukking weerspreekt de werkelijkheid waarnaar wordt verwezen: een schepnet is geen wetenschappelijk instrument. Als we eens zouden aannemen dat het dat wel was, dan nog zouden we met een troop van doen hebben, want dan werd er een veel te wijde semantische jas (een woord dat een hele categorie van voorwerpen aanduidt) gehangen om het bedoelde object (één enkele uit die categorie). Dat is totum pro parte, een speciaal geval van metonymia, de stijlfiguur die zich voordoet als er semantische categorie-verschuiving is (zoals: een geheel voor een deel, en ook omgekeerd een deel voor het geheel, de meer bekende pars pro toto (een knappe kop, een brave borst) en nog veel meer).
Het metonymische speelt in de Bommelvertelling een opvallend grote rol. Ik spreek nu over de vertelling in taal. Uitgebreid wil ik daar niet op in gaan. Eén geval wil ik noemen, omdat het zo kenmerkend is. Het betreft een bepaalde manier waarop Toonder zijn personages aanduidt, zo kenmerkend dat we alleen daaraan al een Bommelverhaal zonder mankeren herkennen: de verkleumde heer, de flinke geleerde, de wakkere politiechef, de eenvoudige ondernemer, de beklagenswaardige werker, de overspannen zielkundige. Het gaat hier om een eenvoudige retorische handgreep, die het mogelijk maakt om de herhaling van een eigennaam te vermijden. Dit geval van metonymia heet antonomasia: vervanging van een eigennaam door een omschrijving of epitheton, zoals Buddingh's Lexicon der poëzie het zegt. Toonder doet het in genoemde voorbeelden dubbelop. Hij gebruikt èn een substantief èn een adjectief. Het aardige daarvan is dat het eerste meestal naar een blijvende eigenschap van de aangeduide persoon verwijst, terwijl het adjectief meestal de toestand resumeert waarin deze zich op dit speciale moment van de handeling bevindt. Daardoor ontstaat dan een wat onrechtvaardige vereenvoudiging, die meestal bombastisch is, zodat het effect ontstaat dat de verteller en de lezer, die medeplichtigen, de beschrevene in grote saamhorigheid linguistisch uitsliepen. De belachelijke weergave in taal weerspiegelt de belachelijkheid van het personage, zijn blijvende en zijn tijdelijke belachelijkheid. Wat zijn ze het eens, de schrijver met zijn tong in zijn wang, en de lezer met zijn glimlach van verstandhouding.
Soms ligt het eenvoudiger. Dan wordt een simpele antonomasia alleen maar gebruikt om herhaling te vermijden. Wal Rus kan dan ‘de varensgast’ heten, Wammes Waggel ‘de toeterspeler’. Op één bladzijde in Het overdoen wordt dezelfde persoon twee maal aangeduid als ‘de grijsaard’ en verder als ‘de oude man’, ‘de vreemdeling’, ‘de oude’, ‘de zonderling’. In De gekikkerde vorst wordt het personage uit de titel aangeduid met de eigennaam Prins Krokko van Krokanje. Maar hij wordt ook ‘een kikker’ genoemd, heel gewoontjes. Daarnaast dan weer: ‘een mafkikker’, en ‘een gifkikker’. Hoe verwarrend een metonymische aanduiding zijn kan, bewijst in dit verhaal drs. Zielknijper, die over het personage in kwestie opmerkt: ‘Daar komt u met een kikvors aan, terwijl wij een oligofreen bespraken’.
Er zou lang over kunnen worden gefilosofeerd waarom in de Bommelstrips overvloedig gebruik wordt gemaakt, en met zoveel succes, van metonymia en speciaal van antonomasia. Het kan te maken hebben met de aanwezigheid van plaatjes bij de tekst. Daardoor wordt een tekstelement als ‘de oude man’ een soort taal-instrument als ‘hij’ in de gesprekssituatie, een simpele verwijzing, een geval van deixis. Misschien kan metonymia als de deixis van de strip worden opgevat. Daarnaast ligt dan het komische gebruik van metonymia voor het grijpen. Want het is maar hoe je wijst als je wijst. Een kleine kromming in de vinger, een grimas erbij, en je hebt de lachers op je hand. De totale verschuiving in categorie, de omkering, levert een eenvoudig soort ironie op. Maar er zijn ook kleine verschuivingen mogelijk, subtiele gevallen van metonymia, die het hele semiotische proces van de verwijzing tot een interessant probleem maken, omdat ze uiteindelijk een diepe vraag stellen over de werkelijkheid: is Krokko van Krokanje een kikvors of een oligofreen?
De verschuiving kan overigens ook zuiver stilistisch zijn, dat wil zeggen: zonder al te veel betekenis-consequenties. Dat levert puur taalplezier op. Bijvoorbeeld vanwege de vermenging die optreedt: het moderne met het archaïsche, het verhevene met het triviale. Volksschrijver Reve geeft op dit
| |
| |
punt de toon aan, maar Toonder staat zijn mannetje. Hij restaureert vrijwel vergeten taal-antiek en geeft het een fraaie plaats. Oude woorden als ‘glunder’, ‘diender’, ‘beklemd’ zijn op zichzelf al museumstukken, maar krijgen juist door hun taalomgeving een bijzondere glans:
Hoewel hij wegens watergebrek een ongewassen indruk maakte, zag hij er toch glunder uit.
Zo vinden we, in Het nieuwe denken, een passage waarin het gezellig ouderwetse, wat volkse, ‘diender’ in een rondedansje terecht komt met het al wat belegen ‘eieren voor zijn geld kiezen’ en het moderne, platte, ‘een lolletje hebben’.
‘Een diender!’ riep Tom Poes (een list uiteraard). ‘Het is er maar één! Laten we een lolletje met hem hebben!’ Dat idee vond onmiddellijk ingang. Het driet stiet een vrolijke kreet uit en zette zich log in beweging in de richting van de naderende ambtenaar. Deze koos onmiddellijk eieren voor zijn geld en aanvaardde de terugtocht.
Het zou een uitstekende stijloefening zijn om de andere partners in deze stilistische rondedans te zoeken en te benoemen. De werking van deze stijlcontaminatie, die samenhangt met cultuurconfrontatie (ook vaak op fijnzinnige wijze toegepast in Carmiggelts Kronkels), moet dan duidelijk worden, lijkt me.
8. Zo ben ik dan geleidelijk aan terecht gekomen bij de taalvirtuositeit van Marten Toonder. Want broer Jan Gerhard heeft volkomen gelijk, wanneer hij de nadruk legt op diens schrijverschap. Wat de Bommelstrips maakt tot wat ze zijn, is het onverwisselbare taalgebruik. Stijl is altijd een vingerafdruk. Dat geldt voor de meest platte. Geen twee stijlen zijn gelijk. Elk mens is aan zijn stijl te herkennen. Maar de goede stijl, de stijl die we bewonderen, is meer dan een herkenningsmiddel: aanleiding tot verrukking. De stilistische vondst is een poëtische vondst, een stuk tekst met geen andere functie dan om zichzelfs wil de aandacht op zichzelf te vestigen. Zodat we er mee weglopen en er niet genoeg van krijgen om het op de tong te proeven.
Het moet niet moeilijk zijn om een inventaris op te maken van de stijlprocédés die Toonder toepast. Men zou zelfs de indruk kunnen hebben dat het repertoire relatief beperkt is. Ik denk dat een aparte, grondige, studie zal aantonen dat het zeer gevarieerd is. Ik denk ook dat veel verschillende soorten kenmerken ieder hun eigen soort fans hebben. Sommigen zullen houden van de veelheid aan neologismen en kostelijke eigennamen, soms soortnamen, die verband houden met de opbouw van die speciale mogelijke wereld in en rond Rommeldam, waarin we de ‘echte’ herkennen, waarin echter, anders dan in de echte, alles mogelijk is, en die de parallelle wereld zichtbaar gemaakt naast zich heeft. Heer Plamoen is een plamoen. Heer Kwalstergast is een leedaanzegger. Zo is het Bommeluniverusm rijkelijk bevolkt en rijkelijk benoemd. Anderen zullen genieten van de idiolecten, het herkenbaar taaleigen, bijvoorbeeld van Prlwytzkowsky:
‘Praw! Slechts mijner hoed is opgelost. Der donderblts-droonluml heeft mij knalfust uit zijner blubr opgeworpen.’ (Het kukel)
Zij krijgen iets tevreden schurkerigs als ze Hocus Pas horen zeggen: ‘Ik zal uw heugsel onder een zazelwrong zetten.’ Of zelfs al als het kerkhof als dodenakker wordt aangeduid.
Subtielere genieters herkennen grappige contaminaties, zoals Koot ook gretig gebruikt: ‘Jij slaat de spijker op de wonde plek’. Of: ‘Hier staat een gestudeerd heer voor u, die zich niet met een appeltje in het riet laat sturen’. Om niet te spreken van de onuitputtelijke zeugma:
Als heer alleen kan men niet overal aan denken. Vooral als men last van zijn maag heeft door zorgen door zorgen over een prins en een zwak gestel. (De gekikkerde vorst)
Tot in het uiterste kan zeugma worden verfijnd:
En dan te denken dat Doddeltje met haar gevoelig hart een biefstukje wilde bakken. (Zelfde tekst)
En dan is er de metaforiek, soms visueel, soms voor de hand liggend, maar soms ook heel fel, vooral door plaatsing in een geëigende contekst. Zo krijgt ‘schroeiend’ in de volgende passage een opvallende plaats temidden van de wat onderkoelde beschrijving rondom:
Heer Bommel slikte moeilijk. Hij wierp een schroeiende blik op de markies, maar die had de bewerking van de haag hernomen en schonk geen aandacht meer aan hem. (De Wraakgier)
Vrijwel altijd leidt de metaforiek tot bezieling van het beschrevene, want de beeldspraak is vrijwel steeds personificatie. Bommels teer gestel ‘vraagt om voedsel’; dan is het gestel tot een levend wezen gemaakt. Elementen der natuur handelen als personen:
De wind trok hem joelend de jas om het gelaat en benam hem ieder uitzicht. (De spliterwt)
Slot Bommelstein stond eenzaam in de vorst die een zorgzame hand (metonymia voor: Joost) door middel van luiken buiten had gesloten. (De vuursalamander)
Dit soort metaforiek geeft de beschrijvingen in de Bommelverhalen dikwijls een wat animistisch sfeertje.
Zijn dit alles nog door traditionele retorische termen te benoemen taalkunstgrepen, er zijn er ook die moeilijk onder zulke begrippen te vangen zijn. In de volgende passage zit een taalgrap die aan one-liners uit Amerikaanse komische films doet denken; Hocus Pas reageert wat al te letterlijk op het scheldwoord dat Bommel hem toevoegt en dat niet om zijn woordelijke betekenis is gekozen, waarschijnlijk.
‘G-ga je weg!’ stamelde heer Ollie. Hij trok zich zo ver mogelijk terug in de bedstee en voegde er na enig slikken aan toe: ‘lelijkerd!’
‘Kom, kom’ lispelde de grijsaard. ‘Daar gaat het nu niet om.’ Zo'n reactie laat het verschil zien tussen de sprookjes van Toonder en die van Moeder de Gans. In de laatste kan Walt Disney brood zien. Voor de eerste moet Woody Allen er aan te pas komen. Ik zie het ook niet gebeuren dat de sprookjes van Toonder door Jan Kal in sonnetvorm overgezet worden.
De uiterste test voor de taalvirtuoos is zijn talent voor schelden. Geen groter taalplezier dan het vinden van ongekende scheldwoorden. Wat Toonders geesteskind, de Grauwe Razer, weet te verzinnen levert een onweerlegbaar bewijs. Zie hier de complete lijst uit het gelijknamige verhaal:
Stuk repel, krijgt de teter, halfsleet, opgelat dolgat, krotenkoker, doorgeblazen dolgat, krukkende tremel, puikop, puingruwel, opgekirkte dreumel, doorgesijpelde miezel, doorgebogen krothuis, schrimpel, schrootkoek, reklaars, schuddekop, schuifelbeen, krotter, stuk krothuis, doorgeblazen krukker, dommelgat, dompelaar, jammerkoek, opgelapt krothuis, stuk schrootkoek, doorgeblazen dolgat, zoetekoeker, lijmgaren, doorgedrukt krothuis, opgekraamde halfsleet, repelaar, zwamdraad, uitgetrokken zwamdraad, doorgerammelde halfslag, krijgs de netel, doorgeblazen krothuis, opgelapte reklaars, jibbelkoek, doorgelapte tremel, miezelzwam, krotenkruier, kale halfsleet, vezel, prakvezel, netellijder, schrimpelkop, opgeklepte miezel, pijngruwel, puinschroot, walgkrotter, lichtsleet, doorgeslagen lichtsleet, opgekookt pretlicht.
Deze taalexuberantie, in de mond van een zeer eenvoudige van geest, geeft aan hoe onuitputtelijk de mogelijkheden van de taal zijn. Een ander prachtig voorbeeld biedt Piep Labber- | |
| |
daan. Plep, die zo graag wil werken, drukt zijn arbeidsethos op eenvoudige wijze uit in het volgende aforisme:
Werken is geen straf. Het is lekker. Een steen en nog een steen en dan dreunen en dan nog een steen en dan dreunen!
Maar hij is zo verschrikkelijk ongeschoold. Gelukkig kan men in het Bommeluniversum dan nog altijd popmusicus worden; het komt bij herhaling voor. Als Plep die status heeft verworven en arbeidsvitaminen verzorgt voor zijn mede-labberdanen, zingt hij zijn geloof in het arbeid adelt nog steeds uit en verwerkt hij ook op geheel eigen wijze elementen uit een voorafgaande psychotherapie in zijn tekst:
‘Plep werken groot en machtig. Met zieke pulsen heel erg prachtig, Van ruiten en van aanschijn, Van je falderee tjing boem!’
Grauwe Razer of Plep Labberdaan, voor alle zieleroerselen van alle schepselen zijn rijkgevarieerde taalexpressiemogelijkheden voorhanden.
Maar, om Toonders taalgrappen te begrijpen is nodig om minder eenvoudig gestructureerd te zijn als Razer of Plep. Ik heb daar aan het begin al op gewezen: de Bommelstrips worden onder een bepaald ontwikkelingsniveau niet geapprecieerd. Dat houdt verband met de subtiliteit van de stijlvondsten en ook eenvoudigweg met het gebruikte vocabularium. Eén voorbeeld daarvan.
In De kwasten komt een busdienst voor, die leidt naar de plaats Goesting. Dorknoper wil met deze bus mee en laat te dien einde al zijn verzekeringspolissen zien.
‘Jammer,’ zei de chauffeur, zijn motor inschakelend, ‘dan kan ik u niet meenemen naar Goesting. U kunt beter wachten tot u die zekerheden kwijt bent.’
‘Geen praatjes,’ zei de beambte kort. ‘Ik wil uw vergunning tot het onderhouden van een busdienst zien.’
‘Onmogelijk,’ riep de chauffeur uit. ‘Hoe kan ik ooit met vergunningen en zekerheden naar Goesting rijden.’
Men zal hierin een kleine, erg leerzame, allegorie herkennen. Wie zich niet los weet te maken van de zekerheden waaraan hij zich in angst voor het ongewisse vastklampt, kan het rijk niet betreden waar men kan doen waar men zin in heeft. Ook vergunningen staan het bereiken van dat rijk in de weg: er is overtreding van een Verbod nodig om te komen in wat Bataille heeft genoemd ‘le monde de la souveraineté’. Een diepe les dus, in dit simpele fragment. Maar, alleen begrijpelijk op één voorwaarde: men moet weten wat Goesting betekent.
9. Lessen zitten er overvloedig in de Bommelverhalen. Het kost geen moeite om elk van deze sprookjes als fabel te lezen: een verhaal met een moraal. ‘Kosmische leerstof’ is er gezegd.
De lessen kan men trekken uit het verloop van de vertelde gebeurtenissen. Wat geeft de doorslag? Welke zijn de succesvolle middelen waarmee bereikt wordt dat de status quo aan het eind wordt hersteld? Vaak geeft het gezond verstand de doorslag: een list van Tom Poes, meestal een eenvoudige handgreep. Soms de drift van Bommel, hierboven aangehaald. Het toeval wil ook nog wel eens helpen. Leerzamer acht ik nog om te bezien welke vijanden de bestaande wereld, hoe imperfect ook, tot ons verdriet bedreigen. Xenofobie, irrationaliteit in het algemeen, bijgeloof, onwetendheid, hebzucht, kuddegeest, maar ook dr. Strangelove-achtige wetenschap, technocratie, bureaucratie, exclusief empirisme. Ik noem maar wat me voor de geest komt, zonder een enkele poging te doen om volledig te zijn.
Naar modern-Hollandse gewoonte (een reactie op vroeger tijden) mogen deze ‘lessen’ niet nadrukkelijk of ernstig worden aangeboden. We nemen ze wel mee, graag zelfs, maar alleen omdat ze in humor zijn verpakt. Zo goed verpakt zelfs dat er voor elck wat wils is, want het is niet altijd zeker wat er wel en wat er niet serieus genomen moet worden. Iedereen kan in zekere zin een eigen keus maken.
Dat blijkt misschien nog wel het best uit de aforismen die door de tekst zijn gestrooid. Daar zou een fraaie anthologie van zijn aan te leggen. Er zijn er die men graag als ernstig gemeend opvat:
Er komt altijd narigheid van wensen. Men krijgt niets voor niets. (De Giegelgak)
Andere aforismen onderschrijf ik minder graag:
Gadeslaan is de taak van de overheid. (De grote onthaler)
Meestal ligt de ironie er dik boven op, zoals in de volgende, uit hetzelfde verhaal:
Jongeren moeten heel wat lessen leren, vooral wanneer ze niet zijn uitgenodigd en niet in het Plan passen.
Men kan niet ongestraft een moeras op het publiek loslaten. Ach, het leven van iemand, die àlles heeft en àlles kan is moeilijk. Héél moeilijk.
Of, uit De Muzenis:
De jeugd is dom en oppervlakkig.
Men is als heer toch altijd maar eenzaam...
Vrouwen zijn moeilijk. Soms misgunnen zij een heer zijn kleine successen.
Ach ja, als een heer zich met de kunst bemoeit, komt er geld uit.
Er zijn ook geheimzinnige aforismen, waarin, naar het lijkt veel diepte verborgen ligt:
De wezel in ons staat het geluk in de weg. (De wezelkennis) Als men oud en klein is, slaat het huilen naar binnen en dan krijgt men zelf hoofdpijn in plaats van anderen. (Het huilen van Urgje)
Naar mijn smaak bewijzen deze aforismen, beter dan wat dan ook, hoezeer Toonder, die als tekenaar begon, een taaltovenaar geworden is. Er is er een die in zijn eentje rechtvaardigt dat Toonder een ereplaats krijgt in een bundel over sprookjesschrijvers. In De gezichtenhandel hoort Hocus Pas de plamoen zeggen: ‘Het is hier niet pluis’. Hij geeft dit magistrale en onvergetelijke antwoord:
‘Des te beter. Pluis is voor de braven, maar met niet pluis kan men zaken doen.’
|
|