Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
1Er is een sprookje dat, met allerlei varianten, in vele talen werd verteld en opgetekend: De gouden vogel. In de boomgaard van een koning groeien gouden appels. Eens, op een voorjaarsdag, bemerkt men dat 's nachts zo'n kostbare vrucht gestolen is. De oudste prins biedt aan, bij de boom de wacht te houden, maar hij valt in slaap, en de volgende ochtend blijkt er opnieuw een appel te ontbreken. De tweede zoon vergaat het insgelijks; pas de jongste, die nog niet helemaal voor vol wordt aangezien, slaagt in zijn opzet. Een gouden vogel strijkt neer, maar wordt door een pijl verjaagd, en moet een van zijn veren achter laten. Wanneer blijkt dat deze gouden slagpen de waarde van het ganse koninkrijk overtreft, zet de koning zijn zinnen op het bezit van de hele vogel. Achtereenvolgens trekken zijn oudste zonen er op uit, slechts om nogmaals te falen: zo belanden in een herberg met zo veel vertier dat ze voorlopig hun gezicht niet meer laten zien. Ten slotte neemt de jongste de taak op zich. Anders dan zijn broers luistert hij naar de raadgevingen van een sprekende vos, omzeilt de herberg, en weet tot de gezochte vogel door te dringen. Dan evenwel slaat hij een goede raad in de wind, wordt betrapt, en moet het vege lijf redden door een nieuwe opdracht te aanvaarden. Voor een gewaarschuwd man past hij slecht op zijn tellen: hij verspeelt het gouden paard dat hij moest halen, en vervolgens de beeldschone prinses, hoewel de vos hem van nuttige adviezen en andere bijstand voorziet. Uiteindelijk knapt dit dier het lastige karwei, het afgraven van een berg, voor hem op, en stelt de jongeman in het bezit van koningsdochter, paard en vogel. Als hij dan om een wederdienst vraagt, namelijk hem doden, wordt de vos andermaal teleurgesteld: de jeugdige prins wil daar niets van weten. In weerwil van nieuwe vermaningen laat de jongeling zich door zijn broers uitschakelen. Zij gaan voorlopig met de eer strijken en de wonderlijke vos moet er weer aan te pas komen om de held de erkenning te bezorgen die hem toekomt. Later brengt de prins zijn steun en toeverlaat op diens aandringen alsnog om het leven: dat verbreekt een betovering, en de vos blijkt een broer van de prinses te zijn. ‘En nu ontbrak er werkelijk niets meer aan hun geluk zolang ze leefden’Ga naar eindnoot1.. Dit sprookje vertoont een stramien dat in reeksen van gelijksoortige vertelsels aan te wijzen valt. De koning is ernstig ziek, de held gaat op zoek naar een levenselixer. Het land, of een naburig rijk, wordt door een draak bedreigd, en de held gordt het zwaard aan. Een onverlaat gaat er met het daglicht vandoor, en dat vereist ingrijpen. Legio ordeverstoringen, de Russische sprookjesonderzoeker Vladimir Propp noemt er al achtentwintigGa naar eindnoot2., en die lokken nog een veelvoud aan avonturen uit. Het stramien waar ik op doel, staat bekend als de queeste: de zoektocht die door een of meer personages ondernomen wordt, om aan enig onrecht of andere vorm van disharmonie een einde te maken. Sprookjes worden doorgaans lineair (chronologisch) verteld, zodat de etappes van de tocht vrij gemakkelijk aan te geven zijn. A Het begin van de vertelling (van de ‘fabel’Ga naar eindnoot3.) is een toestand van weldadige rust, orde en evenwicht, meestal terug gebracht tot een openingsformule: ‘er was eens’, ‘er leefde eens in een ver, vreemd land’, en wat daar verder zij. Voor het sprookje is kenmerkend dat die onwerkelijke rust zelfs niet door historische of aardrijkskundige bijzonderheden geweld wordt aangedaan: ‘er was eens een koning: maar waar hij geregeerd heeft en hoe hij heette, weet ik niet meer te zeggen’Ga naar eindnoot4.. B Maar dan gebeurt het. De serene stilte wordt doorbroken doordat er iets in sprookjesland zelf verandert (ouderdom, erotiek, onenigheid kunnen daarin meespelen), of doordat zich een indringer voordoet, die de idylle verstoort: steelt, moordt, betovert, of wat het geval brengt. Vanaf dat ogenblik gaan tijd en ruimte ter zake doen: het avontuur is op handen. C Het spreekt vanzelf dat de orde hersteld moet worden. Iemand die met gezag bekleed is (de koning, de vader), vaardigt een bevel uit, en de held neemt zijn taak blijmoedig op zich. Soms dringt de held zelf op zijn uitzending aan, of geeft hij zich zijn eigen opdracht; net als in De gouden vogel nemen dikwijls verscheidene figuren de handschoen op (drie broeders, drie vrienden). D Na zijn vertrek beleeft de held menigmaal een of meer opschortende avonturen: ontberingen, praktische moeilijkheden, beproevingen door personages die hij op zijn weg ontmoet, en die hem afwisselend gunstig en vijandig gezind zijn. Het gaat dan om tijdrovende intermezzi, met telkens het gevaar dat hij zich voorgoed van zijn missie laat afhouden; oudere broers zijn daar uitzonderlijk vatbaar voor. Ze gedragen zich onuitstaanbaar, beledigen mogelijke helpers, vallen kortom door de mand. E De ware held komt ten langen leste op zijn pootjes terecht. Het begeerde doel bereikt hij door alle absurde, bovenmenselijke proeven van bekwaamheid die verlangd worden, inderdaad te leveren (niet zelden met clandestiene hulp), of doordat hij de schurk met kracht dan wel list partij geeft: het is vaak een kwade macht (tovenaar, duivel, heks, monster) die in hem voor het moment zijn meerdere moet erkennen. Dergelijke krachtmetingen horen thuis in een bijzonder type, het zogenaamde drakendoder-sprookje. F Nadat de held het pleit gewonnen heeft, kan zijn welslagen nog door velerlei retarderende of vertragende avonturen uitgesteld of in het ongewisse gelaten worden. Achtervolgingen, nieuwe valstrikken, tijdelijke overvleugeling door een ‘valse held’: er is nog van alles mogelijk. G Pas na zijn terugkeer, en na zijn huldiging als degene die het waagstuk volbracht heeft, is de held van zijn status als zodanig zeker; het avontuur wordt definitief beëindigd zodra hij zijn beloning in ontvangst neemt: de hand van de prinses, de troon, enzovoorts. H Terstond is het evenwicht hersteld. Tijd en ruimte hebben afgedaan, zoals de slotformule laat zien: ‘en zij leefden nog lang en gelukkig’, of ‘en als ze niet gestorven zijn, dan leven | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
ze nu nog’. Het doet denken aan de ambtenaar in de Max Havelaar die zijn rapport aanving met de onsterfelijke zinsnede: ‘In het afgelopen jaar is de rust gebleven’ - over volstrekte orde en rimpelloos geluk valt geen verhaal te doen. Het relaas bestaat bij gratie van het onvolmaakte, van inbreuk, misdrijf en ziekte; avontuur en heldendom zijn afhankelijk van schurken en verval. Puntsgewijs ziet de queeste er dus als volgt uit:
Voor de goede orde zeg ik er nog bij dat je tussen de laatste twee termijnen van de vertelling desgewenst de etappe ‘herstel van het evenwicht’ kunt inlassen. Veelal wordt daar amper een volzin aan gespendeerd, maar de verleiding om het schema tot drie maal drie sequenties te perfectioneren is natuurlijk groot. | |||||||||||||||||
2Het woord queeste, dat terug gaat op het Latijnse werkwoord quaerere, zoeken, is het meest bekend als een begrip uit de wereld van koning Arthur en de Tafelronde; wie daar enigszins in thuis is, heeft de gelijkenis tussen de estafette van opdrachten in De gouden vogel en de bouw van de Roman van Wale wein al opgemerktGa naar eindnoot5.. De queeste is daar het ridderlijke avontuur bij uitstek, de vertolking van hoofse idealen, die in de speurtocht naar de Graal een godsdienstige bekroning vinden. Het is gebruikelijk, de schrijvers van de Brits-Keltische romans en verhalen te beschouwen als behendige jongleurs van sprookjesmotieven: de Walewein is dan een reusachtige variant op het sprookje waar ik mee begonnen ben, de novelle Lanceloet en het hert met de witte voet is, evenals een episode in de Moriaen, een bewerking van het drakendoder-sprookje. Maar met het aanwijzen van die inspiratie is, dunkt me, de kous nog lang niet af. De queeste is een heel algemeen bouwprincipe, dat in allerhande tekstsoorten en genres voorkomt. De drakendoder bij voorbeeld is een heroische figuur, die om te beginnen voorkomt in ‘de paradigmatische mythe van de strijd tussen de Held en een (vaak driekoppige) reuzenslang of ook een zeemonster’Ga naar eindnoot6.: goden en halfgoden als Indra, Mardoek, Herakles, Gilgamesj verslaan een draak of ander gruwelijk wezen. Mythen, sagen en legenden wemelen van deze helden: in Griekenland (Perseus, Theseus), in de Germaanse wereld (Beowulf, Siegfried), in het christendom (Sint Michaël, Sint Joris), en dat is nog maar een greep. Om de betekenis van een universeel verschijnsel als de queeste te begrijpen, is het goed bij de mythe en het ‘mythische denken’ te beginnen. Een mythe is aldus Bronislaw MalonowskiGa naar eindnoot7.. Daar moet per se nog iets bij, een aspect van de mythe waar vooral Mircea Eliade de nadruk op gelegd heeft. Het deelnemen aan een ritueel, het betreden van een heilige plaats, het beluisteren van een sacraal verhaal, is voor de gelovige in de eerste plaats een overweldigende ervaring. Het relaas van gebeurtenissen die zich in illo tempore hebben afgespeeld, past in ‘archaïsche samenlevingen’ bij een voorname karaktertrek: ‘hun afwijzende houding jegens de concrete, historische tijd en hun verlangen naar een perodieke terugkeer tot de mythische oer-tijd, tot de Grote Tijd’Ga naar eindnoot8.. De mythe is een belevenis, een verplaatsing naar de Tijd van voor de profane geschiedenis, een daadwerkelijk deelhebben aan het Goddelijke. In vrijwel elk religieus wereldbeeld is de herhaling van die voorgeschiedenis in liturgie, riten van wijding en inwijding, vertellen en meemaken van mythen, essentieel. Dat blijft overigens niet tot archaïsche, primitieve of exotische culturen beperkt: het kerkelijk jaar herhaalt, ook in het soberste protestantisme, het aardse leven van Christus; het leerstuk van de transsubstantiatie is de meest pertinente bevestiging van het mythische denkbeeld dat het Heilige zich keer op keer voltrektGa naar eindnoot9.. Er zijn aan de religieuze beschouwingswijze nog een paar facetten die voor de duiding van de queeste enige aandacht verdienen. Ten eerste de opvatting van de tijd als een cyclus, een ononderbroken repetitie van cultische hoogtijdagen, seizoenen, in een gewijd prehistorisch ritme. De queeste is bij uitstek een cyclische structuur; niet zelden neemt de zoektocht juist een jaar in beslag. De rusttoestand waar het sprookje mee opent en besluit, heeft veel weg van de tijdloze Voortijd die het heimwee van de gelovige mens opwekt. Vervolgens: de ervaring van een heterogene ruimte. zegt Eliade. De eigen wereld is niet enkel Kosmos doordat de mens haar in cultuur en kaart gebracht heeft; het is integendeel de schepping door goden of hogere machten, dan wel de rituele wijding die de schepping herhaalt, die de ruimte tot kosmos ordent. Een eenvoudige paal volstaat even goed als een kathedraal of een heilige stad: dit is, dit representeert ‘het centrum der wereld’. Daar buiten woont het gespuis, het boze, de barbaren; daar heerst de Chaos, die in de draak verpersoonlijkt is. Op die tegenstelling is de queeste gebaseerd: de held moet de geciviliseerde, vertrouwde en dus veilige ruimte verlaten, om het op te nemen tegen onbekende, gemeenlijk vijandige machten en monsters. Het gevaar is eerst recht hachelijk in den vreemde, in de Chaos. De waaghals moet de absolute wanorde onder ogen zien. Ten derde: er zijn opvallende overeenkomsten tussen de queeste en de puberteitswijding of initiatie die vele culturen kennen. Het kind, beschouwd als een ‘onvoltooid’ mens, wordt in de geheimen van religie en volwassen gemeenschap ingewijd; de ‘rites de passage’ die hij ondergaat, betekenen een wedergeboorte. Ik laat Eliade weer aan het woord. Overal begint de ceremonie ermee dat de neofiet zich afscheidt van zijn familie en zich in de rimboe afzondert. Hierin ligt reeds een doodssymbool: het bos, de jungle, de duisternis symboliseren de andere wereld, de ‘onderwereld’. In sommige landen gelooft men dat er een tijger komt en de kandidaat op zijn rug de jungle in draagt; het wilde dier belichaamt de mythische Stamvader, de Meester der initiatie, die de jongeling naar de onderwereld geleidt. Elders meent men dat de neofiet door een monster verzwolgen wordt; in de buik van het monster heerst de kosmische Nacht. Het is de embryonale existentie, zowel op kosmisch als op menselijk plan. In menige streek bestaat er in de rimboe een initiatiehut. Daar ondergaan de jonge kandidaten een deel van hun beproevingen en worden ze onderwezen in de geheime overleveringen van de stam. Deze initiatiehut | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
symboliseert de moederschoot. De dood van de neofiet is de terugkeer tot de embryonale staat, maar dit moet niet uitsluitend worden opgevat in de zin der menselijke fysiologie, maar ook in kosmologische zin; de embryonale toestand komt overeen met een voorlopige terugkeer tot de virtuele, pre-kosrnische wereld. De queeste is een onderdompeling in de chaos, het oerwoud, de hel, waarin de zoeker op de proef wordt gesteld. Held is niet degene die het lef heeft om de veilige haven te verlaten, maar alleen wie triomfantelijk weerkeert. Het is dikwijls een jongere, of iemand die niet voor de slimste wordt gehouden, die de queeste volbrengt in het sprookje, en daarmee zijn toelating tot de kring der volwassenen en tot de macht (het koningschap) afdwingt: een geïnitieerde. Het avontuur is de vervolmaking, het mondig worden van het kind. In het mythische denken gaat het vanzelfsprekend om groei en inwijding in religieuze zin; in sprookjes en ridderromans liggen de zaken meestentijds op een aardser niveau, ondanks de fantastische, bovennatuurlijke elementen die van zulke queesten onafscheidelijk zijn. Niettemin is het ook dan een tocht en een gevecht op leven en dood: ‘alles wat de verteller te melden heeft, vindt zijn bekrachtiging in de dood’, merkt Walter BenjaminGa naar eindnoot10. terecht op. Dat brengt me bij een laatste punt van overweging: mythe, legende, sage en sprookje behoren bij een bepaalde samenleving. Die is overwegend sedentair, kent een agrarische economieGa naar eindnoot11., is verhoudingsgewijs kleinschalig en moet het hebben van lichamelijke arbeid. (Nomadische volkeren en hun verhalen laat ik hier gemakshalve buiten beschouwing). In zo'n gemeenschap, met haar voor de handliggende ordening van tijd, ruimte, levensfasen, is ook het verhaal om zo te zeggen nog niet gemechaniseerd. Het wordt mondeling overgedragen, dus voor een publiek dat in beginsel de gehele gemeenschap kan omvatten, vertolkt. Het is derhalve collectief bezit, veranderlijk in het mondgemeen, maar aldoor zichzelf als uitdrukking van een gezamenlijk wereldbeeld. | |||||||||||||||||
3Iedere queeste handelt over een beslissende confrontatie met wat het leven belaagt; heldendom en hoog aanzien òf goddelijkheid bezegelen de behouden wederkomst. Maar natuurlijk moet er onderscheid gemaakt worden tusssen de mythe en alle overige verhalen op dit stramien. De mythe vertelt van een oerwezen (godheid, voorvader) die met een voorbeeldige handeling een betekenis sticht in deze wereldGa naar eindnoot12.; ieder ander queeste-verhaal, legende of sage, ridderroman of sprookje, geestelijk of wereldlijk, laat een sterveling zien die dergelijke betekenissen herhaalt. De mythe openbaart, maar zelfs de ridder op zoek naar de Graal, of Brandaen op zijn wereldreis, doet geen el toe aan het Heilige. Daar staat tegenover dat de mythe, in onze cultuur de Bijbel en de verhalenschat daaromheen, met legenden, heiligenlevens, christelijk geïnspireerde romans en sommige sprookjes gemeen heeft dat hij zich richt tot dezelfde ontvankelijke luisteraar of lezer, die men met Vestdijk kan noemen: van ‘het metafysische type’. Diens wereldbeeld wordt door tegenstellingen geschraagd: tussen kosmos en chaos in de ruimte, tussen eeuwigheid en geschiedenis in de tijd, tussen aarde en hemel, mens en Godheid. Dat transcendente ontbreekt in de meeste sprookjes en Arthurromans, en in latere bewerkingen van de queeste. Met de ‘metafysische’ varianten op de verhaalgang hebben déze op hun beurt de belangeloosheid gemeenschappelijk: de echte held is nimmer uit op eigen baat en roem (zelfzucht tekent juist de valse held), maar streeft naar het herstel van een bovenpersoonlijke orde, in dienst van de medemens of de samenleving. Een verhaal van dien aard wordt verteld voor aanhangers van ‘het sociale type’, om nog eens Vestdijk aan te halenGa naar eindnoot13.. Het West-Europese sprookje heeft eeuwenlang gedijd in een wereld die de christelijke ethiek (de naastenliefde) althans met de mond beleed, en ondertussen een Germaanse denktrant in stand hield: ‘een sterk besef van saamhorigheid als familie en als stam’Ga naar eindnoot14.. Het sprookje is in hoge mate te beschouwen als een profanisering van mythisch verhaalgoed, waarin de bestemming van de held werd verlegd van het verhevene naar het aardse, van het metafysische naar het sociale. De oude vorsten van Egypte en Perzië schroomden niet, hun oorlogen af te (laten) schilderen als herhalingen van veldslagen met slangen of draken die hun goden ooit hadden geleverd. In de middeleeuwen verhief de mondelinge overlevering historische figuren gelijkerwijs tot heldendom: een grootmeester van de Johanniter Orde, menig figuur uit Slavische epenGa naar eindnoot15., hoofd voor hoofd werden ze doders van draken en daarmee bovenmenselijk. Ongetwijfeld schuilen er vrij ingewikkelde mechanismen achter zo'n inlijving van sterfelijke mensen bij het hogere en heroische bestaan: soms bewust en politiek gemanipuleerd, dan weer het gevolg van buitengewone adoratie. Bij de verheerlijking (letterlijk!) kan de verteller putten uit een reservoir van heldhaftige belevenissen, waardoor zijn personage boven zichzelf uit stijgt, en zijn lotgevallen een sociale geldigheid verwerven. De anecdote, de kroniek wordt avontuur; de enkeling wordt held en voorbeeld. Al heel duidelijk is dat in de ridderroman in hoofse trant: Arthurs ridders worden steevast bezield door hogere motieven dan eigen eer en reputatie, ofschoon ze nooit zullen nalaten, hun blazoen nog eens op te poetsen. Er steekt veel waars in de opmerking van Benjamin dat het sprookje ‘ons bericht over de eerste voorbereidingen die de mensheid heeft getroffen om de nachtmerrie die de mythe op haar borst gezet had, van zich af te schudden’. Het sprookje is, precies als de Arthur-roman, een secularisering van mythische verhalen, maar de loden last van de verkapte moraal wordt er niet noemenswaard lichter door. Door de nadruk op de initiatie, op het toetreden tot de volwassenheid, op het beantwoorden aan sociale eisen, legt het traditionele queeste-verhaal een nieuwe, horizontale onvrijheid op. Het ‘geluksgevoel’ dat Benjamin waarneemt bij kinderen die sprookjes horen of lezen (of, voor hetzelfde geld, die zich verlustigen in Ivanhoe), zou er best eens mee te maken kunnen hebben dat het in onze samenleving uitgerekend de jeugdige lezers van dit ‘gesunkene Kulturgut’ zijn, die behoefte hebben aan goedkeuring, bemoediging, schouderklopjes. Zij staan tenslotte nog vóór hun initiatie. Daarmee wil ik natuurlijk niet te kort doen aan de relativering en ironie in het sujetGa naar eindnoot16. van sommige sprookjes, of latere versies van Arthur-verhalen: parmantig, op het baldadige af, kan daar de draak gestoken worden met de ouderen, en dat levert heel wat gein en leedvermaak op. Desondanks neemt de generatie van de helden de zetels van de ‘vorigen’ in; er valt in de bewoordingen van de vertellers ook meermalen een zeker ongeloof te bespeuren, of een erkenning dat het maar om fictie gaat. Terzijde: het woord sprookje heeft van meet af aan iets bagatelliserends in zijn betekenis. Het verkleinwoord komt in het Midden-nederlands nog niet voor; ‘sproke’ staat dan voor ‘hetgeen iemand zegt’ in het algemeen, voor een bepaalde uitspraak of ‘spreuk’ in het bijzonder, en voor een ‘verhaal’. Het oorspronkelijke ‘sprook’ verdwijnt, en vanaf de zeventiende eeuw betekent ‘sprookje’: een verhaaltje in het algemeen, of een sprookje in de moderne zin, of een leugen. Die laatste betekenissen zijn overgebleven; je zou kunnen zeggen dat het woord een fictionalisering heeft doorgemaaktGa naar eindnoot17.. De queeste heeft in recenter tijden opgang gemaakt in menig soort lectuur, waarvan de stamboom veelal via de volksboeken uit de aanvangsperiode van de boekdrukkunst tot mondeling overgeleverde genres valt terug te voeren. Vermomd als ‘The Chase’, de achtervolging van de misda- | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
diger, geeft de queeste structuur aan een stortvloed van verhalen en films die in het Wilde Westen spelen, zoals vrijwel het halve werk van Karl May. De splitsing van de Noord-Amerikaanse ruimte in een gekoloniseerde kosmos en de chaos van ‘the frontier’ kan het zonder toelichting stellen. Precies als de oude ridders zonder vrees of blaam kunnen serie-helden als Old Shatterhand en Arendsoog telkenmale voor anderen, behoeftigen en benadeelden, in het krijt treden: zij zijn in eerste instantie zaakwaarnemer, en in de parodie is Lucky Luke dat ook. Daarin schuilt een sociale rechtvaardiging van het amusement. Het is al niet anders in het universum van de detective (recht versus ‘onderwereld’), de spionageroman (Oostblok/ Westblok, Duitsland/Geallieerden, enzovoorts), en de sciene fiction (waar, bij ontstentenis van avontuurlijke terra incognita, de queeste door tijd en ruimte wordt ondernomen). Al heeft de held geen exemplarische functie, te vergelijken met Lanceloet of Walewein, zijn doen en laten wordt door zijn belangeloosheid, zijn dienst aan de orde die de lezers onderschrijven, sociaal verantwoord, al is het maar een lippendienstGa naar eindnoot18.. De wereld mag hier nauwkeuriger op kaart en kalender gedefinieerd zijn dan in het sprookje, rollen en tegenstellingen zijn identiek. Van lectuur viel een dergelijk conformisme te verwachten; veel belangwekkender is wat de moderne literatuur heeft uitgericht met de queeste, het sprookje, de ridderroman - en wat er volgens deze patronen de laatste jaren aan beter, van griffels voorzien leesvoer in de kinderkamer is beland. | |||||||||||||||||
4Oude queeste-verhalen, en lectuur in het kielzog daarvan, kun je vrij gemakkelijk generaliserend, of met een fraai ‘model’ in letters en cijfers, beschrijven. Bij alle historische afwisseling, vervorming en aanpassing blijft de structuur intact en herkenbaar: deze genres tornen niet of nauwelijks aan het gunstige verloop van de zoektocht. Uiteraard behoort dat tevens tot de mogelijkheden van de moderne literatuur: ze kan over het hele arsenaal van haar voorgangers vrijelijk beschikken. Ze kan bovendien de geërfde vormen naar haar hand zetten of desnoods vernietigen; dat is haar eigen sedert de Romantiek. In mindere mate heeft ook de jeugdliteratuur die kans. Er zijn nogal wat historische romans, mediëviserende jeugdboeken en wat dies meer zij, waarin onbekommerd de traditionele queeste wordt benut om het avontuur in goede banen te leiden. De hobbit van J.R.R. Tolkien is een goed voorbeeld van het subliteraire verhaal dat berust op fantasierijke reproductie. De ironische opmerkingen van de verteller doen daar niets aan af; ze wijzen er wel op dat de herhaling bewust is, en dat het verhaal uit de koker komt van een twintigste-eeuwer die er geen twijfel over wil laten bestaan dat hij niet in sprookjes gelooft. Ironie kom je trouwens in moderne bewerkingen van de queeste veelvuldig tegen; zowel de vertelling en de personages als de geijkte strekking ervan dienen dan als mikpunt. Schoolvoorbeeld is Het zwevende schaakbord, de Walewein-roman van Louis Couperus: bij gebrek aan aanvragers moet de queeste door de tovenaar Merlyn in scène worden gezet, en dat maakt de heroïek van Arthurs ridders hoogst betrekkelijk. Onmiskenbaar nam Couperus een wazig, geromantiseerd beeld van de Tafelronde op de korrel, al heeft hij misschien niet eens geweten dat het zo'n vertekend beeld was; de roman is buitendien allereerst op te vatten als een vorm van cultuurkritiek. Het aloude verhaal mag dan geïroniseerd worden, het dient de auteur als spiegel voor het Europa rond de Eerste Wereldoorlog - en er komt zeker zoveel weemoed als spot aan te pas. Het bezigen van de queeste als verhaallijn heeft vaker iets nostalgisch als daar een (van de weeromstuit even mild ironische) kritiek op mensen en hun gebreken mee gepaard gaat; resultaat is dikwijls een vermoeiend leuk of spits doen: bij Tolkien, bij Godfried Bomans (zijn Erik, dat zich tot het eigen motto verhoudt als de schrijver tot Leonardo de Vinci), bij Jan Terlouw (Koning van Katoren, meteen een exempel van hoe een verteller zijn figuren zo schraal kan voeden dat ze nog maar schimmen zijn waar heel andere personen doorheen schemeren). Vaak ligt de moraal er duimendik boven op; deze subliteraire teksten mogen met alle geweld niet mis worden verstaan, wellicht omdat ze bar weinig te vertellen hebben. Weinig rooskleuriger is het gesteld met nieuwe queesteverhalen die draaien om een ethos dat met zo veel woorden naar voren wordt gebracht: het mateloos populaire ‘epos’ In de ban van de ring van Tolkien, of de daaraan stellig leenplichtige romans van Tonke Dragt: De brief aan de koning en Geheimen van het wilde woud. De helden worden gedreven door sociale en (bij Tolkien) metafysische beweegredenen, die evenwel zorgvuldig in het vage gelaten worden. Waar goed en kwaad, alle voorgewende nunanceringen ten spijt, in haast mythische rijken, machten en wezens verdeeld worden, kan best een spannend verhaal ontstaan, maar om dat met rode oortjes te lezen, heeft men geen verstand van node. Daarop doet literatuur van beter kaliber juist uitdrukkelijk een beroep. In de Nederlandse literatuur, waar ik mij nu maar toe beperk, hebben verscheidene schrijvers aan de queeste gesleuteld, en de afloop ervan op hun manier onzeker gemaakt. Het stramien heeft daarmee aan bruikbaarheid en souplesse gewonnen: de held hoeft geen illusies meer te koesteren, hoeft niet langer zegevierend terug te keren, om zijn expeditie zin te geven. Vestdijk, naar wie ik al eerder verwees, voegt aan het ‘metafysische’ en het ‘sociale’ type van (religieus) denken een derde toe, waarvan de definitie hem meer hoofdbrekens kost doordat het hem zo na aan het hart ligt: het ‘mystiekintrospectieve’Ga naar eindnoot19.. Voor de moderne literatuur lijkt dat een bruikbare kwalificatie: de queeste wordt ondernomen door personages, helden of anti-helden, die geen bekrachtiging van hun streven zoeken in godsdienst of maatschappij, maar in zichzelf. Hun doel is allerminst de behouden aankomst, met lauweren om het hoofd en de wereld aan hun voeten, maar het vertrek, de reis zelf, de onophoudelijke beweging, het levenslang onderweg zijn. Soms levert dat een ‘mystiek’ geluksgevoel op (dat is dan, à la Benjamin, weer winst op het sprookje), soms voornamelijk cynisme. Daartussen is alles mogelijk. Een queeste zonder wederkomst - daar gaat het aldoor om in het oeuvre van F.C. Terborgh. Zijn helden schudden het sedentaire leven van zich af, en ontpoppen zich als geboren nomaden; het doel ligt onderweg, de queeste wordt een voortdurend opnieuw aangevangen zwerftocht. Een weg terug is er nooit: dat zou de nederlaag, de vestiging betekenen van wie slechts ontworteld kan tieren. De laconieke omschrijving die de hobbit Bilbo van de queeste gaf, en die boven deze beschouwing prijkt, gaat nog maar ten halve op: daarheen. Met onbekende bestemming. Een queeste die ontgoochelt - A. Koolhaas schrijft een sprookje onder de titel De mier, de eerbied en de roem, en het blijkt dat enkel de mier telt, of wie er tot hem gaat, het boek Spreuken indachtig. De mier die zich tot levenstaak stelt, een gigantische suikerklont naar een dito mierenhoop te vervoeren, en daar zelf van in vervoering raakt, sterft bij aankomst; van zijn vracht is maar weinig over, en zich herinneren zal men hem niet. Ook hier wordt de queeste verlengd: van episode en menselijk bedrijf tussen twee tijdeloze rusttoestanden in, wordt ze tot een volledige levensloop uitgerekt. Niet de dood, de stilte, maar het leven, de storm die eraan vooraf gaat, vertegenwoordigt de chaos. Een queeste die onherroepelijk mislukt - daarvan vertelt bijna iedere tekst van Willem Frederik Hermans. Onder het hoofd ‘mystiek-introspectief’ zal deze schrijver zich, anders dan Terborgh en Koolhaas, waarschijnlijk niet graag geboekt zien: zelfs het eigen innerlijk van zijn hoofdpersonen is hooguit een tijdelijke, gefantaseerde kooi, waarin een aanvechtbaar | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
‘ik’ de verscheurende chaos poogt te temmen met een sierlijk rijzweepje. Het behouden huis en Nooit meer slapen demonstreren dat volmaakt onreligieuze uitgangspunt: de held komt van een koude kermis thuis, en in Onder professoren blijkt ook de hoogste eer, de Nobel-prijs, geen zoden aan de dijk te zetten. Een queeste die goed uitpakt - daarvoor moet je bij Vestdijk zelf zijn. Het twaalftal dat in De kellner en de levenden de collectieve held vormt, wordt er door een duivelse schurk onder bedreigingen toe aangezet, ‘het bestaan te vervloeken’, maar weigert. De roman, waar Vestdijk in dezelfde tijd aan heeft gewerkt als aan De toekomst der religie, toont een mystiek-introspectieve held bij uitstek in actie, die zich niets wil laten voorschrijven. Het spreekt vanzelf dat nog veel meer auteurs zich van de queeste bediend hebben om hun uiteenlopende verhalen mee in te kleden. Ik kan ze hier niet de revue laten passeren, maar in bijna alle gevallen moet ook de structuur zelf een paar veren laten: bij Willem Brakman (Een winterreis), bij Doeschka Meijsing (Tijger, tijger!), bij Hugo Raes, Kees Ouwens, natuurlijk J.J. Slauerhoff, en meestal is de teneur van de ingrepen in de oude verhaallijn met een titel van Dick Hillenius weer te geven: Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen. Het afwijken of afwijzen van de queeste wijst op polemiek: het verhaal bevestigt niet, maar ondervraagt en ondergraaft een wereldbeeld. En dat is precies wat de moderne literatuur kenschetst: de weigering zich neer te leggen bij gangbare denkbeelden, de versleten kleren waar de burger prat op gaat. Buiten de gevestigde orde, in de bevrijdende literaire chaos, voltrekt zich de zoektocht van schrijven en vertellen. ‘Tot onze dood, en sinds wij woorden begrijpen’, schrijft Michel ButorGa naar eindnoot20., ‘zijn we gedurig door verhalen omringd, aanvankelijk in ons gezin, daarna op school, vervolgens door ontmoetingen en door onze lectuur’. Het verhaal is ‘een der wezenlijke constituenten van ons inzicht in de werkelijkheid’. Door te vertellen ordent de mens zijn ervaringen en draagt hij ze over; de lijn in het verhaal brengt lijn in zijn leven en zin in de wereld die hem omringt. Wie het mes zet in een verhaalgang die iedereen van kindsbeen af vertrouwd is, maakt dus korte metten met een kijk op de mens en het leven op aarde. Zich niet laten sussen of inpalmen door enige leer, godsdienst, moraal, ideologie of wat dan ook, is drijfveer en boodschap van een tekst die de queeste geweld aan doet. Het onzeker geworden relaas dient als een lamp van Diogenes de homo quaesens, niet aflatend op zoek naar zichzelf. Voorgoed lijkt het doel achter de horizon te liggen, en voor sommigen is dat het tegendeel van een Tantalus-kwelling.
mei 1981Ga naar voetnoot21. |
|