| |
| |
| |
Emma Brunt
De vrouw in het sprookje
Er was eens een tijd, nog niet zo erg lang geleden, waarin het vertellen van sprookjes werd beschouwd als een onschuldig en misschien zelfs onmisbaar onderdeel van de opvoeding. Geen vader of moeder die er onderuit kon: Assepoester, Roodkapje, Doornroosje en Sneeuwwitje vormden een verplicht nummer op het pedagogische répertoire. Die tijd lijkt voorgoed voorbij, tenminste, als het verzet dat in feministische kringen is gerezen tegen het sprookje weerklank vindt.
In de sprookjesbundel Er was eens ... een vrouw - een vertaling uit het Duits die in 1981 verschenen is - zijn verhalen bijeengebracht waarin ‘vrouwen de heldinnen zijn’, en in het nawoord onthult de vertaalster waarom deze selectie in een leemte voorziet: het merendeel van de sprookjes deugt niet. Althans niet voor meisjes. Ze schrijft:
Het is opvallend dat in de meeste oude volksverhalen de man in het middelpunt staat. Hij is de tovenaar, de koning, de dappere held of de slimmerik. Rijk of arm, in de oosterse wereld of in het westen, overal vindt men dat terug. Denk maar aan Sindbad de zeeman, Ali Baba en zijn veertig rovers, Blauwbaard...
Voor lezers die nog niet overtuigd zijn van de masculiene inslag van het modale sprookje heeft ze nog meer voorbeelden bij de hand: Alladin die maar aan zijn lamp hoeft te wrijven ‘of een dienaar wachtte in spanning op zijn bevelen’, en Jacobus die ‘nauwelijks in zijn bonestengel is geklommen’ of daar komt hij al terug ‘met een zak vol goud en de rest’. Niet zonder enige afgunst vermeldt ze Ilja Moeromets, in Rusland ‘de dapperste onder de helden’, en de onoverwinnelijke boogschutters en snelle parelduikers waarvan het in Indiase sprookjes ‘krioelt’. En in China? Geen nood: ‘Drakendodere bij de vleet!’
Een beetje eigenaardig is deze opsomming wel, vooral als je bedenkt dat de sprookjes die in Nederland het populairst zijn stuk voor stuk de naam van een vrouw dragen: Assepoester, Roodkapje, Doornroosje, Sneeuwwitje, zijn dat dan geen ‘heldinnen’ of op zijn minst vrouwen die ‘in het middelpunt’ staan? Verdere lezing van het nawoord wijst uit dat zulks inderdaad niet het geval is. Voorzover er dames optreden in sprookjes zijn het meestal onaangename types. Met opgetrokken neus noteert de vertaalster dat
... in die sprookjes de vrouw verschijnt als stiefmoeder die, terwille van haar luie dochter, steeds meer kwaad uitbroedt. Of als de echtgenote die het onmogelijke eist van haar man. We kennen toch allemaal de arme visser die met zijn vrouw Ilsebil in een Keulse pot woonde? Hoe triest en opstandig rende hij iedere dag naar de zee om aan de bot de steeds grotere wensen van zijn vrouw over te brengen! Tot zij wilde worden als Onze Lieve Heer!
Berustend constateert de schrijfster - 2000 jaar vrouwenonderdrukking overziende - dat het een oud thema is dat hier wordt aangesneden: een variatie op het verhaal van Adam en Eva, ook een sprookje dat vanuit feministisch standpunt niet deugt. Nog treuriger is het gesteld met de wat jongere dames die in sprookjes figureren: ‘Lief, heel mooi en wachtend op het grote geluk’. Wat er precies mis is met deze prinsesjes, herderinnetjes en assepoesters legt de schrijfster niet uit. Kennelijk acht zij de lezer wel in staat zelf te bedenken waarom het vreselijk is als meisjes worden afgeschilderd als ‘lief’, ‘heel mooi’ of ‘wachtend op het grote geluk’, want waaruit bestaat het grote geluk? Precies. Uit de komst van een koningszoon of aantrekkelijke zwijnenhoeder die de onnozele anti-heldin in zijn armen sluit, waarna zij ‘nog lang en gelukkig leven’.
Dit soort sprookjes laten feministen zich niet langer op de mouw spelden. In een boekje van uitgeverij De Bonte Was - En ze leefden nog lang en gelukkig - wordt in vrij krasse termen afgerekend met dergelijke misvattingen. De samenstellers schrijven:
En ze leefden nog lang en gelukkig... Zo eindigen alle sprookjes. Maar de vrouwen die met elkaar dit boekje hebben gemaakt schrijven over wat er wèrkelijk gebeurt. Het sprookje van het huwelijk beïnvloedt het leven van alle vrouwen, want het is ons allemaal van kind af als toekomst-ideaal voor ogen gehouden en we zijn allemaal opgevoed om aan de eisen die het huwelijk stelt te voldoen: je moet een aantrekkelijke en zorgzame echtgenote zijn, een goede huisvrouw en een liefhebbende moeder. Sommige vrouwen willen niet zo worden. Zij willen niet trouwen en ze proberen in hun eentje onafhankelijk te worden. Maar ook zij botsen steeds op het huwelijksideaal, want als ze daaraan niet beantwoorden worden ze als krengen, trutten, lesbiennes of oude vrijsters beschouwd en behandeld.
De ervaringen die in het boekje worden geregistreerd zijn zonder uitzondering van het trieste soort. En ze leefden nog lang en ongelukkig zou een meer toepasselijke titel voor dit werkje zijn geweest: huwelijk en moederschap, daar kan tegenwoordig niets goeds meer van komen. Geen wonder dat sprookjes - opgevat als propaganda voor de maritale staat - bij heel wat feministen in een slecht blaadje staan. Meisjes moeten niet leren dat de enige verlossing uit de boze realiteit is gelegen in het te rechter tijd opdagen van een prins op een groot wit paard, en dat ze in afwachting van die jonge held niets anders te doen hebben dan geduld oefenen en mooi zijn, nee, ze moeten hun lot in eigen hand nemen en de werkelijkheid moedig tegemoet treden.
Deze opvattingen hebben geleid tot het schrijven van alternatieve sprookjes. Vrouwvriendelijk als het ware, en van alle masculiene smetten vrij.
Het alternatieve sprookje bestaat in vele varianten. De verhalen over ‘heldinnen’ in de bundel Er was eens ... een vrouw komen bijvoorbeeld 9 van de 34 verhalen uit regionen die achter het ijzeren gordijn liggen, en ademen dan ook de montere sfeer van het sociaal realisme. In het Vietnamese sprookje over een vissersmeisje dat koningin wordt, waarmee de bundel opent, is sprake van een vissersfamilie die door de armoede gedreven emigreert naar een ver land. Eigenlijk had de vader zijn dochter niet mee willen slepen in dit avontuur, maar het dappere meisje wil haar familieleden niet alleen laten vertrekken. Gelukkig maar, want het is háár werkkracht die in het nieuwe land voor enige welvaart zorgt. Als de vader een schat vindt in de groentetuin is zijn eerste impuls dan ook om zijn dochtertje te belonen met een dure zijden jurk. Ze is echter wars van zulke frivoliteiten. Vanuit de volheid van haar altruistische
| |
| |
gemoed doet ze een beroep op het betere ik van de oude man. ‘Deze schat werd ons door de hemel geschonken, vader,’ zegt ze berispend.
Denk toch aan onze vrienden dat wij op het eiland achterlieten. De opbrengst van deze juwelen zou misschien genoeg zijn om hen allemaal naar hier te laten komen. We zouden huizen voor hen kunnen bouwen en zonder ooit honger te lijden als één grote familie kunnen leven.
Voordat de verwerkelijking van dit utopia kan plaatsvinden gooit haar hebberige broer echter roet in het eten: hij gaat er vandoor met de schat. De vroegere buren komen echter tóch en onder de bezielende leiding van de vader van het meisje komt de landbouwcommune tot grote bloei. Als hij sterft neemt zijn dochter het bestuur over, waarbij zij ‘bescheiden en vlijtig’ blijft: ‘Zij gaf raad waar dat nodig was en het weinige overgebleven geld werd voor het allernoodzakelijkste uitgegeven.’ Zelfs als ze door het dankbare boerenvolk wordt uitgeroepen tot koningin blijft haar eenvoud op voorbeeldige wijze intact. Daags nadat ze een statiebezoek van een naburig koninkrijk heeft afgewikkeld, staat ze alweer te zwoegen op de akker. Haar oom zegt:
Je hebt die onderhandelingen uitstekend gevoerd. Tot welzijn van je land en van ons allemaal. Maar waarom zou je nu niet als een koningin gaan leven? Je bent mooi en dapper, je regeert ons en spreekt recht, je ontvangt gezanten uit andere landen. Waarom draag je toch nog steeds gewoon linnen in plaats van de mooie zijde die in je kast ligt?
Het sociaal voelende wicht denkt slechts enkele tellen na, dan zegt ze trouwhartig:
Koningen genieten meestal wel van de rijkdom, dat is waar. Maar ... wie hebben voor die rijkdom gezorgd? Dat zijn de onderdanen die hun leven lang moeten werken voor dat land. Ik heb geen onderdanen. Ik ben gewoon één van jullie en ik leef zoals iedereen. Wie zijde en brocaat wil dragen deugt niet voor dat werk. Linnen is mij dierbaar, want het werk zal ik nooit opgeven. Ik hou ervan!
Deze ‘heldin’ lijkt rechtstreeks te zijn ontsproten aan de fantasie van de heren Marx, Lenin en Mao. Met oude volkssprookjes heeft dit nog maar weinig van doen.
Sommige feministen blijven dichter bij de klassieken. In de roman van de Amerikaanse schrijfster Ann Beattie - Falling in Place - wordt een feministisch georiënteerde dame opgevoerd die denkt dat er al heel wat gewonnen zou zijn als sprookjes werden verteld vanuit een vrouwelijk gezichtspunt. Mijmerend over ‘de rol van vrouwen in bepaalde sprookjes’ zegt ze:
Ik denk dat het de mensen nu wel duidelijk is dat het meestal de vrouwen zijn die als monsters worden voorgesteld of moeten wachten op de prins. Maar ik vroeg me vandaag af hoe die sprookjes zouden klinken als zelfs de meest boosaardige, stomme vrouwen ze vanuit hún perspectief zouden vertellen. Even aangenomen dat ze inderdaad boosaardig waren. Ik vraag me af of een heleboel van die vrouwen niet boosaardig waren omdat ze zo uitgebuit werden. Ik kan me voorstellen dat de vrouw van Piggelmee dacht: Als hij kiest om zulk werk te doen, laat hem dan maar lange dagen maken in de kou en gevaar lopen. Laat hem maar trekken aan het net zo hard als hij kan, en laat hem maar een lekke band ophalen in plaats van een vette gouden vis. Een band zo rond als de wereld, met een groot gat in het midden. Als dat is wat die man wil, dan moet hij het maar hebben.
Op dat moment gebeurt er iets in de roman wat de spreekster van haar à propos brengt: we zullen dus helaas nooit weten hoe haar betoog over een nieuw perspectief op Piggelmee verderging. De bedoeling is echter duidelijk: de oorlog tussen man en vrouw moet ook in het sprookje tot uitdrukking komen. De belangentegenstelling die de seksen gescheiden houdt leidt tot een volstrekt andere interpretatie van de klassieke verhalen.
Eén van de manieren waarop de vernedering van perspectief zichtbaar gemaakt kan worden is de omkering, alle mannen in het sprookje worden vrouwen en alle vrouwen worden mannen. Dit is een beproefde methode en simpel toe te passen: in Doornroosje is het geen prinses maar een jonge prins die zich aan het spinnewiel prikt van een boze tovenaar, en na honderd jaar sluimeren wordt de jongeman gekust door een ondernemend prinsesje dat zich met de blote sabel een weg heeft gekapt door het rozenwoud. Onopgelost blijft de vraag of zo'n feministische versie tóch moet eindigen met een bruiloft en de mededeling dat de betrokkenen nog lang en gelukkig leefden. Een waarlijk alternatieve variant zou zijn dat de prinses na eén blik op de versufte jongeling geworpen te hebben van gedachten verandert en haar kus spendeert aan de mooie keukenmeid, onder het motto: liever lesbisch. Hoe ideologisch verantwoord een dergelijke plot ook moge zijn, iets van de sprookjesachtigheid gaat op deze wijze onherroepelijk verloren. Er zijn vermoedelijk maar weinig kleuters die zo'n drastische ingreep in het verhaal zonder protest zouden slikken. In het alternatieve sprookjesboek Märchen für tapfere Mädchen is men dan ook wat subtieler te werk gegaan: wel worden de oude verhalen verteld ‘zoals het hoort’ maar het aandeel van de meisjes in het verloop van de geschiedenis is actiever geworden.
Een goed voorbeeld is de manier waarop de auteurs Roodkapje hebben bewerkt voor dappere meisjes. Het sprookje begint zo: ‘Er was eens een onbevreesd meisje dat door iedereen die haar zag werd bemind, het meeste nog wel door haar grootmoeder.’ De moeder van het heldhaftige kind valt haar natuurlijk niet lastig met gezeur over wolven, dat spreekt vanzelf, en Roodkapje is ook zonder advies verstandig genoeg om niet alleen een mandje met lekkers mee te nemen als ze naar grootmoeder gaat, maar ook een flink formaat zakmes. Als Roodkapje de wolf tegenkomt blijft ze ‘volkomen kalm’, en gaat vervolgens - naar oude trant - de fatale bloemen plukken. De wolf ondertussen bezoekt grootmoeder en verslindt haar, evenals Roodkapje die in deze versie niet afwijkt van de voorgeschreven dialoog over de grote oren, de grote ogen, en de grote mond van de wolf. Daarna neemt het sprookje echter een feministische wending, want het is niet de jager die uitkomst brengt maar Roodkapje zelf. Onvervaard snijdt ze met haar zakmes de wolf van binnenuit open en bevrijdt grootmoeder en zichzelf. Vlug vult ze de wolvenbuik met stenen, en als het beest dood neervalt vilt ze hem ook nog. De wolf verandert daarop in een ‘jongen met zwarte wenkbrauwen en blond haar’ en wordt door Roodkapje teder omhelsd. Grootmoeder, die er onbekrompen opvattingen op na houdt over de vrijages van de jeugd, voorziet het jonge paar van een grote zak met nootjes, en daar blijven Roodkapje en de jongeman op zitten knabbelen ‘tot het ochtend wordt’.
In een deftige verantwoording over de psychoanalytische en andere interpretaties van dit sprookje - nogal vreemd in een kinderboek! - verwijzen de auteurs onder meer naar de visie van Bruno Bettelheim die in zijn boek The Uses of Enchantment betoogt dat de wolf een verschijningsvorm is van de vader die zijn dochtertje aan het schrikken maakt met zijn volwassen - en bovendien incestueuze - seksualiteit. De seksuele nieuwsgierigheid van Roodkapje - die tot uiting komt in de streng verboden dwaaltocht door het bos - slaat om in angst als ze tenslotte met de vader in één bed terechtkomt, want voor het omzetten van haar erotische wensen in daden is ze nog niet rijp. De ‘jager’ zou dan het geruststellende aspect zijn van de vader, die het meisje komt bevrijden uit de ambivalente fantasieën waardoor ze letterlijk ‘verzwolgen’ is. De schrijvers gaan op deze interpretatie niet in. Wel pleiten ze voor de ontwikkeling van een verbeterde versie waarin Roodkapje niet meer zo agressief in de weer hoeft te zijn met een mes, en waarin ook van ‘opgevreten worden’ geen sprake meer zal zijn. Het ideale
| |
| |
sprookje voor dappere meisjes is er dus één waarbij de boze wolf tanden en klauwen zijn uitgetrokken, en is niet alleen feministisch verantwoord maar ook nog pacifistisch van strekking: geen geweld in de kinderkamer en weg met troebele zinspelingen op de incestueuze kanten van de vader-dochter verhouding. Ook moeder met haar overbezorgde raadgevingen is uit het kinderleven gebannen en op ongehoorzaamheid staat allang geen straf meer: Roodkapje is een flinke meid die zich waarachtig wel zonder de hulp van betuttelende ouders uit de moeilijkheden redt. Dappere meisjes zijn geëmancipeerd en kunnen alles zelf.
Waarom zouden meisjes er in de traditionele sprookjes zo bekaaid van afkomen? Zijn feministen soms van mening dat we hier te maken hebben met een samenzwering van de ‘mannenmaatschappij’? De vertaalster van Er was eens ... een vrouw denkt niet aan een bewust complot, maar wel zoekt ze de oorzaak in twintig eeuwen patriarchale tirannie, ze schrijft:
In oude tijden, en zeker in oosterse landen, had de vrouw geen plaats in het openbare leven en in huis nauwelijks een stem. Wij zien haar, uitgestrekt op de zijde kussens in de harem van de kalief, ook wel zwoegend op de akker of in haar schamele vissershut, tobbend om de honger van haar kindertjes te stillen. Zo ontstond onwillekeurig een vertekend beeld van de werkelijkheid. Zowel van de ónze als van die in vroeger tijden.
Dit is een merkwaardige passage. Als de schrijfster gelijk heeft met haar bewering dat vrouwen ‘in oude tijden’ en ‘in oosterse landen’ nagenoeg onzichtbaar waren, hoeft het geen verwondering te wekken dat hun aandeel in de sprookjes die uit die context stammen zo gering is. De verhalen geven in dat geval geen ‘vertekend’ beeld van de historische werkelijkheid, maar slaan de spijker precies op de kop. Iets anders is of de sprookjes een ‘vertekend’ beeld geven van ‘onze’ werkelijkheid, maar als het sprookje wordt opgevat als een excercitie in historische beschrijving is dat nauwelijks aan de orde: je kunt moeilijk van de sprookjesvertellers van ‘toen’ eisen dat ze een accurate beschrijving zouden geven van het leven in Nederland anno 1981.
Bovendien pretenderen sprookjes dat ook helemaal niet. Allemaal beginnen ze met een zinsnede in de trant van: Er was eens, in een koninkrijk hier ver vandaan ... en daardoor alleen zouden al die dappere en slimme meisjes toch gewaarschuwd moeten zijn!
Illustratie uit Märchen für tapfere Mädchen. Tekening: Doris Lerche.
Er rijzen nog meer vragen. Hoe weet de schrijfster zo precies wat de dames in die wat vage tijden en landen zoal uitvoerden? Ze schrijft: ‘Wij zien haar...’ enzovoort, maar hoe ze dat allemaal ziet onthult ze niet. Tenzij ze haar kennis ontleent aan de gewraakte sprookjes, maar dat maakt het nog vreemder want die verhalen gaven toch juist een onbetrouwbaar beeld? Het toppunt van ongerijmdheid bereikt ze met de mededeling dat ‘sommige sprookjesverzamelaars’ afzagen van ‘het bekende beeld van de mannelijke held’ en op zoek gingen naar ‘verhalen over heldinnen’. En wat bleek? Die sprookjes waren in overvloed te vinden. ‘Bij de schaapherders, op de boten der zeelieden, in kastelen en boerderijen’, overal deden verhalen de ronde over ‘vrouwen met een wijs inzicht, een rijke fantasie of hele slimme vrouwen’. Hoe nu? Eerst vertelt de schrijfster ons dat zulke sprookjes niet bestaan, omdat vrouwen geen rol van betekenis konden spelen in de tijd dat de verhalen ont- | |
| |
stonden, en enkele regels later maakt ze ons wijs dat de vrouwelijke heldinnen voor het oprapen liggen als je maar eventjes de moeite neemt om goed te zoeken. Toch komen die feministisch ‘goedgekeurde’ sprookjes uit dezelfde ‘oude tijden’ en ‘oosterse landen’ als het mannelijk chauvinistisch gezwatel over parelduikers en drakendodere. Er is geen touw meer aan vast te knopen. Zelfs het slimste meisje raakt hier onherroepelijk het spoor bijster.
Interessanter dan een vruchteloze poging om enige samenhang te brengen in deze warboel, is het feit dat de schrijfster een aantal premissen hanteert die ook in andere feministische uitspraken over sprookjes opduiken. Ze maakt haar uitgangspunten niet expliciet, maar dat hoeft ook niet: tussen de regels staan ze duidelijk genoeg te lezen.
- Allereerst gaat ze er van uit dat sprookjes de sociale werkelijkheid beschrijven: de gebeurtenissen in het verhaal moeten letterlijk genomen worden en zijn een afspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen. - Ten tweede postuleert ze dat alle sprookjes hetzelfde zijn - een aantal gunstige uitzonderingen daargelaten - en stelselmatig meer aandacht besteden aan wat mannen in de samenleving doen en ondernemen. Het karakter van die mannen is bovendien voortreffelijk, terwijl dat van de vrouwen uitgesproken slecht is: boosaardig of onnozel.
- Ten derde gaat ze er van uit dat kinderen die een sprookje lezen of horen zich zullen identificeren met een hoofdpersoon die dezelfde sekse bezit als zijzelf. Jongetjes zouden zich alleen met de mannen in het verhaal vereenzelvigen, meisjes alleen met de vrouwen. Bovendien zijn kinderen kennelijk dermate plooibaar dat ze de sprookjesfiguren opvatten als een ‘ideaal’ en er naar zullen streven daar op te gaan lijken. Een jongetje dat leest over een drakendoder wil vervolgens ook draken doden, en een meisje dat hoort over de boze toverheks wil niets liever dan ook een toverheks worden. Of anders kiest ze zich wel een prinsesje tot voorbeeld en vervalt tot algehele apathie in afwachting van de prins.
Deze premissen lijken mij niet geheel en al juist. Sterker: ze lijken mij onzinnig. Het gekst is wel de premisse dat sprookjes bedoeld zijn als beschrijving van de sociale werkelijkheid. Iedereen die ooit een paar sprookjes heeft gelezen weet dat de variatie van beroepen gering is in zulke verhalen. Meestal zijn het koningen, koninginnen, prinsen en prinsessen die een hoofdrol toebedeeld krijgen. Een enkele keer is er sprake van een schoenlapper, een visser, of gewoon ‘een arme man’. Erg realistisch is dat allemaal niet: een historicus zou er nog wel wat aan toe te voegen hebben. Met de geografische nauwkeurigheid in sprookjes is het al niet beter gesteld. Koninkrijken liggen vlak bij elkaar - ‘enkele dagreizen ver’ - of bevinden zich juist op onmetelijke afstand - ‘over zeven maal zeven bergen’. Een aardrijkskundige zou er niet veel mee kunnen beginnen. De kloof tussen ‘arm’ en ‘rijk’ wordt in sprookjes bovendien op een eigenaardige manier overbrugd. Niet zelden is het een straatarme, maar slimme, jongen die het halve koninkrijk en de prinses in de wacht sleept, omdat hij een opdracht volbrengt of een raadsel beantwoordt. Als beschrijving van de wijze waarop men ‘in oude tijden’ kon klimmen op de sociale ladder klinkt dat wat al te simpel. Kortom, als sociaal-historische beschrijving kloppen sprookjes niet. En de manier waarop vrouwen zich gedragen in een sprookje kan dus niet opgevat worden als een betrouwbare aanwijzing voor hun onderdrukte positie, al dan niet ‘in oude tijden’ of ‘oosterse landen’. Sprookjes gáán helemaal niet over ‘de maatschappij’. Waarover dan wel?
In The Uses of Enchantment - inmiddels ook in Nederlandse vertaling verkrijgbaar onder de titel Het nut van sprookjes - breekt Bruno Bettelheim een lans voor de opvatting dat sprookjes vooral de ‘innerlijke werkelijkheid’ van opgroeiende kinderen beschrijven, en als zodanig een uitstekend hulpmiddel vormen bij het overwinnen van emotionele conflicten. Hij schrijft:
Om de psychologische vraagstukken op te lossen van het volwassen worden - het overwinnen van narcistische teleurstellingen, oedipus-problemen, jaloezie op broers of zusters; in staat te geraken jeugdige relaties van afhankelijkheid van zich af te schudden; een gevoel van eigenheid en eigenwaarde te krijgen en een besef van zedelijke verplichtingen - daartoe moet een kind leren begrijpen wat er in zijn bewuste wezen omgaat, zodat hij ook raad weet met wat er onbewust in hem leeft. Hij kan tot dit begrip komen en zal er dan raad mee weten, niet door verstandelijk de aard en inhoud van zijn onderbewustzijn te overzien, maar door er vertrouwd mee te raken, door er dagdromen aan te wijden - erover te mijmeren, ze te verwerken en te fantaseren over bruikbare elementen uit de verhalen in reactie op onbewuste spanningen. (...) Op dit punt zijn sprookjes van onschatbare waarde, want ze leveren nieuwe dimensies aan zijn verbeelding, die hij onmogelijk zou kunnen ontdekken op eigen kracht. Nog belangrijker: de vorm en structuur van sprookjes wekken bij het kind beelden op waarmee hij zijn dagdroom kan opbouwen, en daarmee zijn leven beter richting kan geven.
Volgens Bettelheim gaat het daarbij om ‘universele problemen’, en hebben sprookjes iets te bieden aan kinderen - en volwassenen - in uiteenlopende culturen en tijdvakken. Gezien de taaiheid waarmee sprookjes zich tot dusverre in de kinderkamer weten te handhaven, lijkt dat zeer waarschijnlijk.
Van de tweede premisse - namelijk dat alle sprookjes in grote lijnen hetzelfde zijn en vooral het optreden van mannen glorieus voorstellen - laat Bettelheim ook al niet veel heel. Heel precies analyseert hij een aantal bekende sprookjes, en concludeert dat altijd de driehoek vader-moeder-kind een rol speelt, waarbij de vader en moeder nogal eens verschijnen in dubbele gedaante: een ‘boze’ en een ‘goede’. Een voorbeeld van zo'n verdubbeling van de vaderfiguur kwam al ter sprake bij de alternatieve bewerking van Roodkapje: zowel de wolf als de jager belichamen aspecten van de vader van Roodkapje. Een bekende verdubbeling van de moederfiguur is te vinden in Assepoester: stiefmoeder en petemoei zijn de ‘boze’ en ‘liefdevolle’ manifestaties van de moeder van Assepoester. Ieder kind krijgt - aldus Bettelheim - in zijn jeugd te maken met de ambivalentie over zijn oudere die het ene moment ‘goed’ zijn en het volgende moment ‘boos’, al naargelang ze optreden als ‘voeders en beschermers’ of als ‘straffende en veeleisende’ instanties waar het kind - o schrik - totaal afhankelijk van is. In het sprookje komen zulke tegenstrijdige gevoelens niet alleen tot uiting op een bedekte manier, waardoor het kind niet op de vlucht slaat voor zijn eigen agressie, en angst, maar ook worden die gevoelens met elkaar verzoend in een nieuw evenwicht. De boze stiefmoeder wordt door Assepoester op zeer bevredigende wijze verslagen - with some help of her friends - waarna ze definitef de gedaante aanneemt van een aantrekkelijke jonge vrouw die bovendien ontdekt dat de relatie met de gevreesde moeder zich op een volwassener niveau kan herstellen: ze heeft haar petemoei nog, die de ‘aardige’ kant van moeder vertegenwoordigt! Sprookjes, zegt Bettelheim, zijn juist zo bemoedigend voor kinderen omdat ze altijd goed
aflopen. Ze verkondigen de blijde boodschap dat je het beste van twee werelden kunt veroveren: zelfstandigheid én de liefde van je ouders. Have your cake and eat it too.
Opvallend is dat de meisjes in sprookjes door Bettelheim helemaal niet passief worden voorgesteld, integendeel. Assepoester wordt gelouterd door hard werk en een grondige leerschool in assertief gedrag voordat ze naar het bal van de prins mag, en daarna komt er nog heel wat eigen initiatief aan te pas om de jaloerse zustere de loef af te steken en het avontuur met het glazen muiltje tot een goed einde te brengen. Hetzelfde geldt voor Sneeuwwitje, die voor haar goedgelovigheid en ijdelheid keer op keer wordt gestraft totdat ze eindelijk, na een periode van rust en inkeer - de schijndood in het glazen kistje! - ont- | |
| |
waakt uit haar kinderlijke egoïsme om het leven op meer volwassen wijze tegemoet te treden. Talloos zijn de voorbeelden die Bettelheim geeft, en het is verleidelijk om er nog meer aan te halen. De geschiedenis van de prinses met de gouden bal bijvoorbeeld, die voor straf een kikker aan haar tafel en in bed moet dulden: opnieuw een verhaal dat beschrijft hoe een meisje leert haar verantwoordelijkheden ernstig te nemen, en ook hoe ze uiteindelijk daarvoor beloond wordt als uit de kikker een jonge prins groeit. Maar eerst heeft ze de vieze kikker uit haar bed gesmeten en op niet mis te verstane wijze te kennen gegeven wat ze zelf wil, en waar de grens ligt van wat ze bereid is te doen! Echt een sprookje voor dappere meisjes dus.
En noe zit het dan met al die drakendodere? Zijn meisjes aangewezen op sprookjes als Sneeuwwitje en Assepoester, en moeten ze de verhalen over Slimme Hans en Jacob en de Bonestengel maar liever vermijden? Volgens Bettelheim is er geen sprake van dat kinderen zich alleen identificieren met een hoofdpersoon van het eigen geslacht. Kinderen identificeren zich met personages die hen om wat voor reden dan ook ‘aanspreken’ en de manier waarop ze dat doen is grillig en onvoorspelbaar. Bettelheim geeft er een voorbeeld van, hij schrijft:
In Rapunzel horen we dat de toverkol Rapunzel naar de toren lokte toen ze twaalf jaar was. Dit is dus (ook) het verhaal van een jong meisje, een puber, en een jaloerse moeder die poogt haar te beletten zelfstandig te worden - een typisch puber-probleem, dat een gelukkige oplossing vindt als Rapunzel wordt verenigd met haar prins. Maar een vijfjarig jongetje putte een heel ander soort troost uit dit verhaal. Toen hij hoorde dat zijn grootmoeder, die hoofdzakelijk voor hem zorgde, naar het ziekenhuis moest omdat ze ernstig ziek was - zijn moeder werkte de hele dag en er was geen vader in huis - wilde hij het sprookje van Rapunzel voorgelezen krijgen. Op dit kritieke moment in zijn leven waren twee elementen van het verhaal belangrijk voor hem. Ten eerste was er de veiligheid voor alle gevaren waarbij de pseudomoeder voor het kind zorgde, een idee dat hem op dat moment sterk aansprak. Zo kon wat men normaal zou zien als een voorbeeld van negatief, zelfzuchtig gedrag, een zeer geruststellende betekenis hebben onder speciale omstandigheden. Nog belangrijker voor het kind was een tweede centraal motief in het verhaal: dat Rapunzel een middel vond om uit haar benarde omstandigheden te ontsnappen in haar eigen lichaamsvermogen - de lange vlechten waaraan de prins op kon klimmen naar haar toverkamertje. Dat je aan je eigen lijf een reddingslijn kon vinden gaf hem de verzekering dat hij zo nodig ook in zijn eigen lichaam een middel zou vinden om zich in veiligheid te stellen. Dit bewijst dat een sprookje - omdat het in een heel fantastische vorm en op indirecte wijze gericht is op essentiële menselijke problemen - veel te bieden kan hebben aan een kleine jongen, al is de heldin een veel groter meisje.
Bettelheim is een psycholoog, en het is dus voor de hand liggend dat hij sprookjes vooral vanuit een psycho-analytisch gezichtspunt benadert. Hij is de enige niet, sprookjes hebben sinds de opkomst van de psycho-analyse veel stof gegeven tot dit soort interpretaties, vooral van de kant van de ‘Jungianen’ die er duchtig uit geput hebben om hun ideeën over een ‘collectief onderbewustzijn’ mee te staven. Ongetwijfeld is er ook iets te zeggen voor een meer historische benadering waarbij wordt nagegaan welke elementen uit de sociale context waarin de sprookjes ontstonden daarin nog terug te vinden zijn, en hoe de verhalen de geschreven vorm hebben gekregen waarin we ze nu kennen. Zolang dat niet gebeurt op de jan-boere-fluitjes manier van ‘in oude tijden’ en ‘oosterse landen’ is er veel te zeggen voor een sociaalhistorische analyse van sprookjesmateriaal dat - met de nodige behoedzaamheid! - misschien ook iets duidelijk kan maken over de betekenis van sekse voor het sociale verkeer in vroeger tijden.
In Rafelkap - een bundel sprookjes over ‘actieve heldinnen’ die uit het Engels vertaald werd - is een bescheiden aanzet te vinden tot een dergelijke analyse. Samenstelster Ethel Johnston Phelps wijst er in haar voorwoord op dat sprookjes en volksverhalen niet rechtstreeks tot ons zijn gekomen - untouched by human hands - maar dat ze in de 19e eeuw zijn verzameld door mensen als de gebroeders Grimm die in 1812 hun Kinderund Hausmärchen publiceerden. Ze schrijft: ‘Bijna alle verzamelaars van volksverhalen uit die periode waren academisch gevormde mensen, uit een andere sociale klasse afkomstig dan de plattelandsverhalenvertellers wie ze om verhalen vroegen’. Inderdaad: het sprookje in geschreven vorm is genoteerd door een schrijver, die aan de brontekst zijn eigen interpretatie heeft kunnen toevoegen.
Waar dat gebeurd is - en dat het gebeurd is lijkt heel aannemelijk - valt te verwachten dat allerlei 19e eeuwse hebbelijkheden en opvattingen het verhaal gekleurd hebben. Eén van die opvattingen is waarschijnlijk de visie die de schrijver had op ‘het wezen’ van de vrouw en de plaats die vrouwen in de maatschappij dienden in te nemen. Het zou zinnig kunnen zijn om op zoek te gaan naar dergelijke aanslibsels. Enige verheldering over de zeden en gewoonten in ‘oosterse landen’ - waar dames sluimeren op zijden kussens in de harem - is er niet van te verwachten, maar misschien wel een boeiend inzicht in de vooroordelen van folkloristen in de vorige eeuw.
Maar zelfs als de feministische kritiek op sprookjes zulks op wetenschappelijk voorbeeldige wijze zou doen, zou toch nog de centrale stelling van Bettelheim onverlet blijven, namelijk dat sprookjes - hoe dan ook tot stand gekomen - een opvoedende waarde hebben voor kinderen. Ook voor meisjes. En daarom is het de feministische critici in laatste instantie toch te doen. Net als Bettelheim zijn ze van mening dat sprookjes invloed hebben op jonge kinderen, maar in tegenstelling tot hem denken ze dat het een funeste invloed is. Meisjes leren alleen slechte dingen uit sprookjes.
Dat standpunt lijkt moeilijk vol te houden. De premissen van de feministische kritiek zijn uiterst wankel, vooralsnog wint de argumentatie van Bettelheim op alle fronten. Ouders van kleine meisjes hoeven de sprookjes van Grimm of Moeder de Gans dus niet op de index te plaatsen en kunnen deze contrabande met een gerust hart in de kinderkamer laten slingeren: hun dochtertje zal er geen schade van ondervinden. Anders is het gesteld met de ‘alternatieve’ sprookjesbundels. Als de psycho-analytische duiding van de traditionele sprookjes ‘klopt’, dan zijn de feministische varianten ervan niet minder dan desastreus! In de ‘verbeterde’ versie van Roodkapje bijvoorbeeld is wel de wolf gebleven - zoals we zagen in Märchen für tapfere Mädchen - maar de jager is verdwenen, en die vertegenwoordigt volgens Bettelheim nu juist het geruststellende aspect van de vaderfiguur.
In plaats daarvan wordt Roodkapje in naam van het feminisme aangespoord om haar eigen vader - ‘de wolf’ - met een mes open te rijten en te villen. Wat een opdracht. Zelfs heel dappere meisjes zullen daar toch even moeite mee hebben stel ik mij voor.
Trouwens ook in Sneeuwwitje en Assepoester staan rare dingen te gebeuren als de boze stiefmoeders ten behoeve van de vrouwvriendelijkheid radicaal worden verwijderd. Assepoester blijft dan zitten met haar vriendelijke petemoei, waardoor de ‘boodschap’ van het sprookje wordt dat moeders altijd maar lief en aardig zijn, wat het arme kind niet erg zal inspireren tot een dappere poging om zelfstandig te worden. Het verhaal van Sneeuwwitje wordt zelfs totaal onbegrijpelijk zonder die stiefmoeder, want waarom zou het aanminnige kind over die zeven bergen gaan dwalen als de jaloezie van moeder er niet meer aan te pas mag komen? Ik vrees dat Sneeuwwitje gewoon thuis blijft, bij haar eerste ‘goede’ moeder, die in de nieuwe versie rustig blijft leven, en dat ze nooit in de meeslepende avonturen verwikkeld zal raken die voor de traditionele versie van haar personage waren weggelegd. Jammer. Vooral voor de
| |
| |
prille lezeresjes van dit ideologisch verantwoorde fraais die op latere leeftijd zelf maar moeten zien hoe ze de opgekropte agressie tegen pa en moe de baas kunnen worden, of die - erger nog - levenslang gevangen blijven in de mierzoete wereld van het feministische sprookje waarin het kwaad is uitgebannen. ‘Alternatieve’ sprookjes kweken geen dappere meisjes, maar brave meisjes. Gezagsgetrouwheid is de (onbedoelde?) lading die vervoerd wordt onder feministische vlag.
A little knowledge is a dangerous thing. Voor je er goed en wel erg in hebt wordt de kinderkamer een slagveld voor pedagogen die elkaar met de sprookjesbundel in de hand op leven en dood bestrijden. Wat is erger? De verschrikkingen waaraan de gebroeders Grimm de kinderziel blootstellen, of het zoete gif van de feministische dames die zachtjes fluisteren over boze mannen in het bos - steek vooral een mes bij je, lief kind - en over moeder die nooit angstaanjagend is en die je dan gerust blindelings kunt vertrouwen? Het lijkt me niet ondenkbaar dat ouders van nu zo schichtig worden dat ze het sprookje helemáál uit de opvoeding weren, en voortaan alleen nog Het schaap Veronica van Annie M.G. Schmidt durven voorlezen. Voor die ouders is de bundel Rafelkap misschien een aantrekkelijk alternatief: een soort ‘derde weg’ zou je het kunnen noemen. De volksverhalen die Ethel Johnston Phelps verzamelde zijn intact gelaten. Er bestaat dus geen gevaar voor dieptepsychologische mijnen die door onoordeelkundig ingrijpen in het onderbewuste van kleine kindertjes rond gaan drijven. De verhalen zijn opgewekt van toon, en bewijzen de jonge heldinnen alle eer. Meisjes zijn sterk, zoals in het Japanse sprookje over een familie van vrouwen - drie generaties - die een landelijk beroemde worstelaar zijn stiel wel eens even zullen leren. Meisjes zijn ook slim, zoals blijkt uit de verhalen over ‘raadsels’ die opgelost moeten worden. Aan een deugd als volharding ontbreekt het meisjes al evenmin. Toch mis ik iets in deze blijmoedige verzameling. Wat ontbreekt er aan? Is het misschien de notie van het ‘gevaar’ dat in de welbekende sprookjes zo uitbundig aanwezig is? Nee, toch niet, want in Rafelkap moeten de heldinnen het meer dan eens opnemen tegen monsters, slangen en soortgelijke wezens van lugubere allure. Hoe komt het dan dat deze sprookjes me al gauw gingen
vervelen, en dat ik ze geen moment echt huiveringwekkend vond? Ik denk dat het komt omdat het kwaad dat mensen het meest vrezen niet de gedrochten zijn uit de buitenwereld, maar juist het gruwelijke dat je bespringt als je je veilig waant. De spoken die in je eigen geest ronddolen hebben geen witte lakens nodig om je schrik aan te jagen: ze zijn echt. En de boze stiefmoeder is enger dan alle draken bij elkaar, net als de liefdeloze vader en (stief)moeder van Hans en Grietje: ook zij zijn echt. Ze vertellen het verhaal van machtsrelaties binnen het gezin, een verhaal over afhankelijkheid, agressie en seksuele jaloezie. Ze maken duidelijk dat mensen zowel tot het goede als het kwade in staat zijn. Ook de mensen waar je het meest van houdt als je klein bent: je ouders. Opgroeien is het grootste gevaar dat er bestaat.
| |
Literatuur
Beattie, Ann, Falling in Place. New York (Fawcett Popular Library) 1980. |
Bettelheim, Bruno, The Uses of Enchantment. The Meaning and Importance of Fairy Tales. New York (Alfred A. Knopf) 1976. (Nederlandse vertaling: De Bezige Bij) |
En ze leefden nog lang en gelukkig... Amsterdam (De Bonte Was) 1974. |
Er was eens ... een vrouw. Amsterdam, Antwerpen (Kosmos) 1981 (Nawoord door Marijke van Raephorst). |
Lerche, Doris en O.F. Gmelin, Märchen für tapfere Mädchen, Giessen (Edition Schlot) 1978. |
Rafelkap en andere verhalen; samenstelling Ethel Johnston Phelps, Feministische Uitgeverij Sara, 1980 Amsterdam. |
|
|