Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin–
[pagina 65]
| |
Maartje Draak
| |
[pagina 66]
| |
mooi doorlopende verhaalstroom van 700 tot de 19de eeuw vloeit alleen door Ierland. De Westelijke Hooglanden (van Schotland) en de Hebriden vormen tot de 17de met Ierland één grote cultuur-provincie. Wales heeft grote hiaten die men niet zou kunnen invullen of overbruggen wat volksverhalen betreft. De hiaten van Cornwall zijn nog veel groter, en Bretagne is een van Brittannia Maior in de vroege Middeleeuwen afgebroken cultuurdeel. Voor het nu volgende houd ik mij daarom aan de Ierse gegevens. Waar ligt het nu aan dat Ierland zoveel te bieden heeft? Door zijn ligging aan de buitenkant van Europa werd het nooit betrokken in het Romeinse Imperium: de Kelten konden daar zich zelf blijven. Ingang van klassieke en vroeg-Christelijke cultuur had vreedzaam plaats bij de kerstening in de 4de à 5de eeuw. Een intellectuele bloeitijd was het gevolg, en deze duurde tot ongeveer de 10de eeuw, toen veel verwoest en veranderd werd door de aanvallen der Vikingen (wij zouden zeggen: de Noormannen). Daarna bleef het niet met fortuin gezegende volksdeel van Ierland - het overgrote deel dus - gevangen in middeleeuwse omstandigheden tot de 19de eeuw toe. De bevolking van het platteland (al is dat in Ierland geaccidenteerd terrein!) kwam ook na 1450 niet met gedrukte boeken in aanraking. Nieuws, kennis en amusement reisde van mond tot oor tot mond, enzovoorts. Vertellen bleef in ere onder de armen, toen de grote Heren al lang hun Europese kranten en boeken lazen en verzamelden. De iets welgesteldere plattelandsbewoners werden bezocht door rondtrekkende dichters/vertellers, die als vaklieden van inheems tekstmateriaal althans de lees- en schrijfkunst machtig waren, en in opdracht van hun gastheer soms een verhaal uit hun repertoire opschreven in een verzamelhandschrift van een armelijk soort, dat mogelijk later weer eens dienen kon om uit voorgelezen te worden. Ik heb in de (nu wetenschappelijke) grote bibliotheken van Ierland tientallen van zulke aandoenlijke volkshandschriftjes uit de 16de, 17de en 18de eeuw onder ogen gehad en door mijn handen laten gaan; ze zijn meestal keurig gedocumenteerd wat betreft (af)schrijver, datum en plaats van vervaardiging. Op deze manier kan een onderzoeker zich vaak beter op de hoogte stellen van hetgeen in een bepaalde tijd (en omgeving) aan verhalen werd gewaardeerd dan in de stedelijke culturen met hun drukpersen in de rest van Europa.
Rond 700 had Ierland - bewijsbaar! - een geschakeerde literatuur voor de hogere standen, waarbij vorsten zich leerzaam amusement konden laten voordragen door reizende groepen van verhaal-kennende dichter/geleerden, in verschillende graden van opleiding onder een belangrijke meester. Aan de ‘meester’ werden zeer hoge eisen gesteld. Hij moest met het passende verhaal kunnen antwoorden op elke vraag omtrent een bekende held, een ingrijpende historische gebeurtenis, een rechtskundige uitspraak, etc., etc., van zijn aristocratische toehoorders. (En wanneer u meent dat één brein zoveel niet kan bevatten: hebt u wel eens nagedacht over het uit-hethoofd-speel-repertoire van een moderne piaono-solist? Dat moet ingestudeerd en onderhouden worden door vele malen herhalen - maar zo was het bij de middeleeuwse geleerde/verteller ook). Uit verhalen en voorschriften blijkt dat de aankomende voordrager zich in het donker moest concentreren op verhaalinhouden en op de vele metra van de ingevlochten gedichten; voor de verdergevorderde leerlingen kwam er mogelijk pas het nader uitwerken van allitererende beschrijvingen en de techniek van trance-uitingen aan te pas. Voor de groep was er bovendien het luisteren naar de meester wanneer deze ‘optrad’, en het zelf voordragen wanneer deze meester hen ‘overhoorde’. Zeker lang niet alles, maar in verhouding een behoorlijke hoeveelheid, hebben 8ste-tot-12de eeuwse kloostergeleerden als stamgeschiedenis genoteerd en aldus voor ons bewaard. Het voornaamste deel van het zo gespaard geblevene doet verslag over de rivaliteit van de koninkrijken Ulster en Connacht, en wat de meeste helden wedervaart is zelden vrolijk of blij-eindend. Maar het is ook wel heerlijk om zijn tranen de vrije loop te kunnen laten, zodat het noodlot van Deirdre en de zonen van Usnach (om de in Nederland best bekende titel te noemen) uitvloeien kon tot een later larmoyant ‘volksverhaal’, en in de 19de/20ste eeuw een nieuw leven beginnen als toneelstuk. Satire, parodie en bulderend lachen is deze oudste verhalen nog vreemd; wel hebben sommige meer uitgewerkte (want het zou wel eens kunnen zijn dat de kloostergeleerden zich bij tijd en wijle tot samenvattingen beperkten) een zeer geraffineerde vormgeving. Deze bestaat uit sober, episch proza, veel markante dialogen, retorische passages en ingestrooide lyrische dichtstrofen. (Dit vorm-raffinement kunnen de volksverhalen niet handhaven, ofschoon de categorie van latere ‘heldenverhalen’ tot in de 20ste eeuw toe, zgn. ‘runs’ van retoriek kennen, waarbij de verteller bijna altijd sneller begint te spreken). Verder is de Ier in zijn ‘historie’-vertellingen vanouds vertrouwd met niet-menselijke wezens die niet altijd zichtbaar zijn, maar nogal eens ingrijpen bij menselijke lotgevallen - als het hunzelf te pas komt. Zij behoren niet allemaal tot dezelfde klasse: de voornaamste (in dubbele zin!) zijn de bewoners van de elfenheuvels. Zij zijn rijker, mooier, intelligenter en toverkrachtiger dan mensen; geen goden, maar wat ik ‘aanwezigen’ zou willen noemen, in een poging om de internationaal gebruikte technische term Presences te vertalen. De andere groep is spookachtiger, demonischer, en is m.i. te rangschikken onder onplezierige hallucinaties. In de loop der tijden worden de elfenheuvel-wezens kleiner van formaat en ronduit plagerig; de andere ‘demonen’ verloochenen hun afkomst en vinden onderdak in de jongere spookverhalen.
Hoe nu een spannend ‘aristocratisch’ verhaal uit de oudste laag van voor ons bewaard gebleven teksten geëvolueerd is gedurende maar liefst twaalf eeuwen, is in 1940 het onderwerp geweest van een Ierse folkloristische studie onder de titel Nera and the Dead ManGa naar eindnoot1.. Een woordelijke vertaling van de tekst Echtra Nerai komt als ‘De Lotgevallen van Nera’ voor in Van helden, elfen en dichtersGa naar eindnoot2.. Tijdens een feestgelag in de koningsburcht van Connacht op een avond van Samain (d.i. 1 November, een tijdstip waarop de ‘elfenheuvels open zijn’) neemt Nera, een Connachtse held, de uitdaging aan van zijn vorst om tegen een hoge beloning een wilgetwijg vast te maken om de enkel van één der twee gehangenen, buiten aan een boom. Vòòr de burcht is het grimmig en angstaanjagend, en de tak wil maar niet blijven vastzitten. De dode instrueert Nera; hij moet om de wilgetwijg te sluiten een pin van een andere houtsoort gebruiken, en ja, nu lukt het. De dode beweert erg dorstig te zijn geweest toen hij gehangen werd, en vraagt om een dronk water. Daartoe moet Nera hem op zijn rug naar behuizingen in de buurt dragen, in de hoop daar water te vinden. Het eerste huis blijkt omgeven door een meer van vuur, omdat de bewoners het vuur naar behoren hebben ingerakeld voor het slapen gaan. Het volgende huis is beschermd door een meer van water; de bewoners hebben het vuile huishoud-water vòòr de nacht naar buiten gegooid. Het derde huis is ‘open’ voor de dode: de bewoners slapen zonder de boel te hebben opgeruimd, en ze moeten hun onachtzaamheid met de dood bekopen. De met (vuil) water gelaafde dode laat zich voldaan naar zijn boom terug brengen. Nu beginnen Nera's avonturen eerst recht. Bij het teruggaan naar de koningsburcht ziet hij het bouwsel in vlammen, en afgeslagen koppen van zijn stamgenoten van de veste weggedragen door vreemde krijgers. Hij gaat daarop, achter dat leger aan, de grot van Cruachan binnen, zò een ander-werelds koninkrijk bereikend. Hij vindt er onderdak, trouwt een vrouw, etc., en komt met zomerbloemen als bewijsmateriaal terug naar de niet-verwoeste koningsburcht van Connacht, | |
[pagina 67]
| |
waar het voedsel voor de Samain-maaltijd nog niet eens gaar is. Nera heeft een de burcht bedreigende toekomst beleefd die nog kan worden afgewend. Het onderzochte volksverhaal distantieert zich van de andere-wereld-avonturen (daarvan kent de Ierse volksliteratuur genoeg variaties), en bepaalt zich tot het didactische beginstuk. Het kan geen kwaad om mensen in te scherpen het huis vòòr de nacht op orde te brengen, daar vervuiling blijkbaar kwade gevolgen hebben kan. Het moderne verhaal-patroon (er waren in 1940 negen-en-dertig varianten bekend) meldt dat een jonge man door een familielid wordt uitgestuurd om buiten een verloren voorwerp te zoeken: een rozenkrans, een (gebeden) boek, een hoed, stok, jas, mes, pijp, of nog iets anders. De jongen ontmoet een ‘duivel’ (dat is geen vroege hoofdpersoon in Ierse verhalen!) en neemt op zich hem naar een huis te begeleiden of te dragen. De duivel kan het eerste huis niet binnen gaan omdat het met een vlammenwal of een watervloed is omgeven (hier zijn dus Nera 1 en 2 vermengd geraakt), of omdat de rozenkrans er wordt gebeden. Duivel kan het tweede huis niet binnen omdat de rozenkrans er gebeden îs, er wijwater is gesprenkeld óf omdat er zich een kraaiende haan in het huis bevindt. Het derde huis is onbeschermd omdat er een kibbelend of een kinderloos echtpaar woont. De echtgenoten worden niet gedood, maar er dreigt later (als er geen tegenmaatregelen worden genomen) een ramp die veroorzaakt zal worden door hun nu nog ongeboren zoon. (De rest van het verhaal houdt zich bezig met de wijze waarop de gemeenschap zich uit dat gevaar weet te redden). Voor de bekende Ierse folklorist was het zonder meer duidelijk (quite evident) ‘that Echtra Nerai and the modern folktale are identical, and even a cursory glance at the analysis of the folk-variants will show how closely they resemble each other.’ Feitelijk interesseren mij de verschilpunten nog veel meer. Als hier werkelijk sprake is van een voortleven van Nera's verhaal door mondelinge traditie, dan is typisch voor het knussere, het ‘lagere’ peil der latere hoorders de veel alledaagsere opdracht (het uit gehoorzaamheid en niet bij uitdaging ophalen van een gebruiksvoorwerp) tegenover de bizarre taak in Echtra Nerai. De ‘duivel’ (een niet al te intelligente) is een algemeen aanvaarde tegenspeler, en veel minder geheimzinnig dan de dode man die zo'n dorst had toen men hem ophing. (Bovendien zijn de twee gehangenen zeer opvallend: ik ken geen ander oud Iers verhaal waarin zij een vernaai-functie hebben). Verschillende van de huisbelemmeringen voor de ‘duivel’ behoren tot het goede Katholieke volksgeloof, en voor de rest van het moderne verhaal zijn er geen oude equivalenten. Wat mij verder nog moeilijkheden veroorzaakt is een beroemde Indiase verzameling, de Vetalapancavimsatika, de Vijfentwintig vertelsels van een lijken-demonGa naar eindnoot3., waarbij een koning in de raamvertelling de taak krijgt een sprekend lijk uit een boom te verwijderen en op zijn rug te vervoeren. Moeten wij soms aannemen dat wij slechts aan de beide uiteinden van de Indoeuropese wereld een identiek motief terugvinden?
Verhalen reizen, maar er is een herkenbare gelijkvormigheid over het gehele Europese vasteland-gebied die afwijkt van Mongolië-China-Korea-Japan, van Afrika, en van Amerika. Ontmoeten wij in die andere wereldstreken vergelijkbare verhalen, dan neemt het onderzoek tot dusver aan dat kolonisten ze hebben meegebracht. Over verbreidingsterrein en over aanwezig materiaal meent men na honderdtachtig jaar wel enige kennis te hebben opgedaan, maar over de herkomst van de vertelstof? Waar kan men ooit hopen een verhaal op te sporen dat maar op één bepaalde geografische plek en op één bepaald historisch tijdstip ontstaan kan zijn?
Ierland's geschenk aan de wereld-cultuur bestaat uit verhalen en begenadigde vertellers. Het repertoire van de oude, reizende ‘solisten’ die optraden in de inheemse aristocratische samenleving, is ons in een vorm van archeologische te-boek-stellingen bewaard door nauw aan hun intellectuele interesse-gebieden deelhebbende kloosterlingen. Later werd die taak overgenomen door in klooster-scholen onderwezen leken-historici, die ons verscheidene zeer omvangrijke verzamelhandschriften nalieten, in opdracht van adellijke families vervaardigd. Na het slinken van de macht der inheemse edelen namen de volksvertellers de traditie over, en vinden we de menigte der aandoenlijke handschriftjes. Nog weer later zijn er de niet lezen-en-schrijven kunnende vertellers, die echter soms ronduit verbazingwekkende taalschakeringen beheersen. Ik heb in 1953 een verteller uit South-Uist (één van de Hebriden) gehoord, die een verhaal van 55 minuten dat jaren geleden ‘op de band was gezet’, voor 95% exact in dezelfde bewoordingen wist te herhalen, zodat men de uitgewerkte en gepubliceerde band-tekst met de vinger kon bijwijzen, retorische raffinementen en al.Ga naar eindnoot4. En voor ons, 20ste-eeuwse ‘lezers’, klinken de talrijke meldingen dat een verteller een eenmaal beluisterd verhaal ‘voor altijd’ tot zijn beschikking kan hebben, ongeloofwaardig. Er schijnen echter bewijzen genoeg te zijn. Oude vissers die een verhaal ‘hadden’ (dat is de technische Ierse uitdrukking) omdat de dorpsschoolmeester het eens, lang geleden, in de kroeg had ten beste gegeven (zo kunnen ook literaire teksten uit andere samenlevingen binnensluipen); keuterboertjes die op ver familiebezoek eens meegenomen werden naar een céili (een gezellige avondbijeenkomst), en zo meer. Verhaalhongerige mensen dienen gretig te zijn.
Het 19de-eeuwse repertoire van de volksvertellers beweegt zich op drie gebieden: twee min of meer van eigen bodem, het derde internationaal (- indoeuropees). De oude, als historie opgevatte, aristocratisch/heroische verhalen (die ik nu hier maar zal samenvatten als Ulstercyclus, al is Connacht er in betrokken en allengs ook overleveringen van Leinster en Munster) hebben het niet kunnen volhouden. Vorm en denkwijze waren tè afwijkend. Het verhaal van Nera hierboven is mogelijk een merkwaardige uitzondering, en ook daar bleef alleen een deel van Nera's avonturen bewaard. Een in veel handschriften verspreide 17de-eeuwse poging tot een ‘Geschiedenis van Ierland’ door Geoffrey Keating heeft een aantal vroege ‘geschiedenissen’ weer onder de aandacht van de vertellers gebracht, maar meer levensvatbaarheid toonde een (waarschijnlijk) jongere en (waarschijnlijk) meer ‘volkstümliche’ vertelstof-cyclus: die van Finn (mac Cumaill). Ik zou die verhalen willen karakteriseren als avonturen van jagers en woudlopers in woeste uithoeken van Ierland, ver van de geciviliseerde koningsburchten. Een half nomadische groep van vrienden, verwanten en zich aansluitende vechters leeft met dieren, ontmoet monsters, verdedigt het land (oorspronkelijk tegen demonische bedreiging, later tegen buitenlandse invasie), en haalt grappen uit. Hierop valt lange tijd voort te borduren. Opmerkelijk genoeg is deze woudloperswereld in een laat-middeleeuwse kadervertelling welhaast kerkelijk gesanctioneerd - onder de schutsmantel van niemand minder dan St. Patrick - St. Patrick ontmoet twee overmatig lang overlevenden van Finn's helden, trekt met één van hen als gids door het land, waarbij de gids ter plaatse de vroegere gebeurtenissen vertelt. Via een engel krijgt Patrick de goddelijke toestemming om de verhalen te doen opschrijven. Of de latere volkstraditie onder meer langs deze ‘optekeningen’ loopt, weet ik niet. Wèl scharen zich bij de uitlopers van de vroeg-middeleeuwse ‘geschiedverhalen’ de heldenlotgevallen van vagere prinsen en vorsten: de Zoon van de Koning van de Oostelijke wereld, de Zoon van de Koning van Griekenland, en derg. Bij zulke verhalen behoren zee-avonturen: men kan Ierland nu eenmaal niet bereiken of verlaten dan over zee! Het tweede inheemse terrein vullen de vele anecdoten - en als zodanig meestal kortere vertelsels - over de Fairies. De fairies zijn mogelijkerwijze de plagerige en vooral kleinere | |
[pagina 68]
| |
nazaten van de oude, met eerbied bejegende bewoners der elfenheuvels, al leven er ook later nog verhalen waarin een mens voor korter of langer tijd doordringt tot een ‘andere wereld’ met op mensen lijkende bewoners. (Hier stuit men misschien op een universeel menselijke verbeeldingsstof: men vindt daarvan waarlijk ‘anders en eendere’ teksten in China en Japan). Tegen de ‘plaaggeesten’ hebben de latere Ieren bruikbare ‘Christelijke’ afweermiddelen: een kruisteken, wijwater, een gebed, en in dit vlak liggen ook vertelsels over het zeer ‘Ierse’ ingrijpen van Ierse heiligen. Maar als iemand zo begerig of gierig is om zich te laten bedotten door een leprechaun (een schatten wetend schoenlapper-dwergje), dan heeft hij de tegenvaller aan zich zelf te wijten. Daarentegen komt het ook wel voor dat fairies mensen helpen tegen angstaanjagende machthebbers, bijvoorbeeld wanneer ze de deurwaarder verdrijven als een arme boer zijn pacht niet kan betalen. Maar men dient er wel aan te denken om altijd een schoteltje met melk buiten te zetten! Rest nog het laatste gebied: de Ierse varianten van internationale sprookjes. Ik moet bekennen dat ik de herkomst-problemen in de loop van de 19de eeuw angstig gecompliceerd ga vinden. Het vooral door de Grimms op gang gekomen sprookjesonderzoek en het fenomenale succes van hun Kinderund Hausmärchen hebben ook àbnormale ‘kruisbestuivingen’ teweeg gebracht. (Veel Europese ‘verzamelaars’ gingen meer romantisch dan wetenschappelijk verantwoord te werk). Laten wij evenmin vergeten dat de Grimms in 1826 voor Duitsland een bundel Irische Elfenmärchen uitgaven naar Crofton Croker's Fairy Legends and Traditions of the South of Ireland. | |
IrelandWaar ligt dan het betrouwbaar inheemse bij zo-geheten Ierse sprookjes - varianten? Men zal alleen kunnen en moeten vaststellen of ze in vormgeving in taalbeheersing (in Gaelic voorop, maar desnoods in Anglo-Iers), in slagvaardige dialoog, sporen vertonen dat ze werkelijk zijn rondgegaan door het brein van een Ierse volksverteller. En in de meeste gevallen tonen ze dat, gelukkig. Hoe jammer toch dat deze breinen aan het uitsterven zijn! ![]() |
|