Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Jan van der Vegt
| |
[pagina 62]
| |
ving op met techniek en communicatie en begint het geloof in de elfen terrein te verliezen. Geheel verdwenen is het nog niet en er zijn in Ierland of op de Schotse eilanden of in een eenzaam dal in de Hooglanden nog wel oude mensen te vinden, die willen toegeven dat ze in een werkelijk bestaan van de elfen geloven; dat ze zelf wel eens zo'n wezen hebben gezien of een betrouwbaar familielid kennen dat er één heeft ontmoet. Dat is niet zo vreemd als het lijkt. Verhalen verleggen de grenzen van onze ervaring tot in het rijk van de verbeelding en de volksverhalen die aan hun anonimiteit een gezag ontlenen dat hun authenticiteit versterkt, doen dit nog overtuigender dan de literaire verhalen. Paddy Flynn uit Ballisodare was een van die oude vertellers voor wie de werkelijkheid niet van het verhaal te scheiden was. Verhalen ‘leefden’ voor zulke mensen, anders zou een eeuwenlange orale traditie zoals die in Keltische landen bestaan heeft, niet mogelijk zijn geweest. Op de directe vraag van Yeats gaf de oude man eigenlijk een prachtig dubbelzinnig en ontwijkend antwoord. Voor Yeats was dat antwoord afdoende, die was maar al te blij met een aanhanger van een geloof waar hij het zelf moeilijk mee had. Paddy werd door elfen lastig gevallen en dat kan zovéél betekenen in het grensgebied tussen fantasie en werkelijkheid.
Yeats wilde graag in de elfen geloven. Hij logeerde toen hij jong was, vaak bij familie in het graafschap Sligo en daar hoorde hij van de bedienden en mensen als Paddy Flynn zoveel verhalen dat ongeloof hem ongepast ging lijken. In Reveries over Childhood and Youth schreef hij: ‘I did not believe with my intellect that you could be carried away body and soul, but I believed with my emotions and the belief of the countrypeople made that easy.’ En een paar regels verderop: ‘I began occasionally telling people that one should believe whatever had been believed in all countries and periods, and only reject any part of it after much evidence, instead of starting all over afresh and only believing what one could prove.’Ga naar eindnoot4. Maar in een van de verhalen in The Celtic Twilight heeft hij het over de ‘Sidhe who live in the heart of fantasy’. Hij gebruikt ook niet het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ als hij vertelt hoe diep het elfengeloof in de Ierse volksverbeelding geworteld is, maar hij houdt een slag om de arm met het onpersoonlijke ‘men’: ‘No matter what one doubts, one never doubts the faeries -’Ga naar eindnoot5.. Maar in zijn gedichten en drama's kon hij de elfen vrij baan geven, bijvoorbeeld in zijn poëtische spel The Land of Heart's DesireGa naar eindnoot6., waarin een jonge vrouw de stem hoort uit: the Land of Faery,
Where nobody gets old and godly and grave,
Where nobody gets old and crafty and wise,
Where nobody gets old and bitter of tongue.
Aan de betovering van het elfenkind dat in de nacht voor de eerste dag van mei - de nacht waarin de elfen melk en honing bij de mensen komen halen - de pasgetrouwde bruid komt ontvoeren, kan niemand in het spel weerstand bieden, zelfs de priester niet. Als de jonge vrouw aan het slot gestorven is, zingen buiten de elfen die haar ziel hebben meegenomen, een vervoerend lied: The wind blows out of the gates of the day,
The wind blows over the lonely of heart,
And the lonely of heart is withered away;
While the faeries dance in a place apart,
Shaking their milk-white feet in a ring,
Tossing their milk-white arms in the air;
For they hear the wind laugh and murmur and sing
Of a land where even the old are fair,
And even the wise are merry of tongue -
Yeats behoorde tot de schrijvers die de elfen, toen de volksverbeelding hen los begon te laten, naar de literatuur hielp verhuizen, en via zijn werk zijn ze ook in de Nederlandse poëzie terecht gekomen. In Nijhoff's bundel Vormen is er dat wonderlijke gedicht ‘Zwerver en elven’, dat door de ongebruikelijke (aan het Engelse ‘elves’ ontleende?) meervoudsvorm in de titel direct doet denken aan een gedicht van A. Roland Holst, aan ‘Elven zingen bij een alleengelaten kind’ uit Voorbij de wegen. Er is bij Nijhoff een zwerver die door de natuur gaat en die de slapende geesten daarin stoort in hun stilte: Over de duinen
Woei een lied:
- Verstoor je mijn tuin en
Stilte om niet?
En langs de stranden
Waar hij ging:
- Neem dan mijn handen,
Lieveling -
De stormwind riep en
De regen riep:
- Je voeten liepen
Waar ik sliep.
Zelden is het ijle, ongrijpbare van de elfse betovering zo mooi in het Nederlands weergegeven, maar toch heeft Nijhoff in dit gedicht vooral de weerstand daartegen willen uitdrukken. Ook al schreeuwen de elven hem toe, dat zijn lot niet van het hunne verschilt, de zwerver volhardt en daarom vervagen de geesten aan het slot van het gedicht: Alom, toen, geheim en
Weg-stervende:
- Blijf bij me, bij me,
Zwervende -
En, eindelijk, stijgend de
Maan langs en heen,
Een bijna zwijgende
Wolk verdween.
De niet uitgesproken weigering van de zwerver heeft veel te maken met Nijhoff's aarzelende keus voor het aardse boven het hemelse. De dwaze bijen in het beroemde naar hen genoemde lied laten zich weglokken door een geur van ‘hoger honing’ (welk beeld past beter bij bekoringen als die van de elfen?), maar ze moeten dat bekopen met de dood. Nijhoff is in zulke gedichten de tegenpool van Roland Holst en dat hij in een vers als ‘Zwerver en elven’ die tegenstelling zichtbaar wilde maken, is een niet al te gewaagde veronderstelling.Ga naar eindnoot7. Bij Holst geven de zwervers, net als Mary Bruin in ‘The Land of Heart's Desire’, aan de verlokkingen van de ‘andere’ werkelijkheid toe. Dan worden hun ‘handen / en ogen leeg’, dan gaan zij als blind door de wereld ‘om der eenzame wille / van sterren en wind.’ Die regels zijn uit Hoist's gedicht ‘De vagebond’. In ‘De ontkomen zwerver’ zingt een stem als ‘de blauwe, koude manestralen’ dwars door de materiële werkelijkheid heen, zoals dat licht door de glazen kan schijnen. Ook deze gedichten zijn uit Voorbij de wegen, een bundel waarvan de titel diezelfde vervoering uitdrukt. Bij het alleengelaten kind zingen de elven een lied waarin zij zeker zijn van hun macht: Blaas het maanlicht in zijn ogen,
ritsel wilgenblaren bij zijn oren...
Laten zij hem nu maar houden,
altijd zal hij ons behoren,
en zij zullen niet vermogen
binnen muren die zij bouwden,
| |
[pagina 63]
| |
binnen liefde van hun ogen
hem te houden...
o, wat zouden
- als ons zingen door zijn jaren
rust en duur hem heeft ontnomen -
al hun klagen en ervaren
tussen hem en onze dromen?
hij zal komen, hij zal komen,
en zijn ogen zullen staren...
ritsel, ritsel wilgenblaren,
blaas het maanlicht in zijn ogen.
Dat het gedicht ‘De vagebond’ in de bundel op dit vers volgt, lijkt niet toevallig, want de zwerver die met lege ogen en handen door de wereld gaat, zou het groot geworden kind kunnen zijn dat onder de betovering van de elven is geraakt. Nijhoff's zwerver gaat op de verlokkingen niet in, en ziet tenslotte langs de maan in een wolk de betovering wegvluchten. Maar het kind heeft geen keus, het is alleengelaten en de elven hebben vrij spel. Met maanlicht in de ogen zal het door de wereld moeten, net als Hoist's zwervers. Maar hun beloning is de toegang tot een andere werkelijkheid, die van tijdloze schoonheid, van licht en jeugd, van meeslepende muziek. Want de elfen van Yeats en Roland Holst hoeven de stervelingen die zij ontvoeren niet te misbruiken als schatting aan de hel, want zij hebben met de duivel van het christendom niets te maken. Zij belichamen het besef, dat er een andere, intenser werkelijkheid is, waarvan hier de tekenen alleen zichtbaar zijn voor wie het maanlicht in de ogen kreeg geblazen. Maar ook de oude volksverhalen vertelden dat men over ‘het tweede gezicht’ moest beschikken om de elfen te zien. De elfen van de dichters zijn tot een hoogte gestegen waar de volksverbeelding hen niet brengen kon. Misschien wees Nijhoff hen juist daarom af.
De anonimiteit gaf aan het elfenverhaal zijn geloofwaardigheid, maar toen de elfen aan het eind van de 18e eeuw begonnen te verhuizen, werd hun een literaire das omgedaan. Hoe we de schrijver ook bewonderen, we weten dat zijn fantasieën dichterlijk zijn, en dat wij niet eens hoeven aan te nemen dat hij er zelf in gelooft. De verteller Tolkien heeft in onze eeuw in zijn grote verhalen de elfen op een literair voetstuk geplaatst. Het zijn bij hem onvergetelijke wezens, voor wie hij zelfs een welluidende taal ontwierp. Zij zijn een beeldschoon ras dat niet veroudert omdat de goden, die hen schiepen vóór de mens, verzuimden hun de dood als geschenk te geven. Tolkien modelleerde zijn elfenvolk naar de Ierse ‘sïde’, van wie Maartje Draak de eigenschappen aldus samenvat: Sïde zijn mannelijke en vrouwelijke wezens die op en zelfs in onze aarde wonen, maar zij behoren niet tot de mensenwereld, zij vallen niet onder voor mensen geldende wetten en beperkingen. Zij treden met mensen in contact wanneer hun dat goeddunkt, zowel ‘hier’ als ‘daar’. Zij zijn zichtbaar of onzichtbaar naar believen en ook het ritme van hun tijd kan verschillen van het onze. Zij zijn in het bezit van schatten. Toverij vermag enige uitwerking tegen hen te hebben.Ga naar eindnoot8. Tolkien's elfen in hun grijze mantels hebben veel met deze ‘sïde’ gemeen, maar men kan ook allerlei trekken in hen terugvinden uit de volksverhalen die anderssoortige elfen beschrijven, bijvoorbeeld hun uiteindelijke uittocht uit de mensenwereld naar de Grijze Havens toe. Tolkien heeft met de elfen gedaan wat de volksverbeelding nooit kon: ze in een consequent doordachte en zelf geconcipieerde wereld geplaatst, in een verband met talloze andere wezens dat wordt bepaald door een mythologie van eigen vinding. Wat De Hobbit, In de ban van de Ring en De Silmarillion ons vertellen is fascinerend en lijkt zich te voegen in een eeuwenoude traditie van fantastische vertelkunst, maar het mist het vermogen ons maanlicht in de ogen te blazen door geloofwaardigheid te suggereren. Tolkien's elfen komen niet buiten de ring van zin fantasie; die van Holst of Yeats laten zich nog gelden als het gedicht of het spel uit is, ze zijn dichter bij ons. Al weten we ook dat ze uit de dichterlijke fantasie gevoed worden, we weten ook dat ze vroeger leefden in verhalen waaruit ze plotseling in onze werkelijkheid konden overstappen: naast onze haard zittend, als wisselkind ons vanuit de wieg boosaardig en oud aankijkend, of zoals de brave leprechaun onze huiselijke karweitjes opknappend. We kunnen nog twijfelen aan ons ongeloof.
Toch is het geloof in de elfen niet verdwenen. Het heeft zich naar occulte kringen verplaatst. In 1979 verscheen in een Nederlandse vertaling het boek Elfen in Ierland, een verkenning in het Ierse elfenrijk van Dermot MacManus. In 1973 was het gepubliceerd als The Middle Kingdom, the Faerie World of Ireland. Het voorwoord is van 1959: we zitten dus midden in de sceptische 20e eeuw. MacManus wil geen volksverhalen navertellen, hij wil ons overtuigen dat wat hij meedeelt over verschijning en optreden van de elfen, op waarheid berust. Er is volgens hem een ‘Middenrijk’. Zo noemen de oude verhalen de elfenwereld, omdat die ligt tussen de onze en het rijk van dood en duisternis, van de hel misschien zelfs. MacManus droeg zijn boek op aan de nagedachtenis van zijn vriend Yeats en het is duidelijk dat hij diens interesses voor het occulte deelt. Ook in 1973 verscheen het boek The Dragon and the Disc van F.W. Holiday, die het niet ten onrechte als ondertitel meegaf: ‘An Investigation into the Totally Fantastic’. Ironisch is dat overigens niet bedoeld, want Holiday gaat verder dan MacManus. Hij wil ons laten geloven dat de draken uit oude verhalen, monsters uit meren in Schotland en Ierland, elfen en UFO's tot eenzelfde ‘andere’ werkelijkheid behoren, die zich soms in de onze kan materialiseren. Foto's van UFO's, van het Monster van Loch Ness en zelfs van elfen begeleiden deze beweringen. Elsie Wright, in 1917 gefotografeerd door haar neef, met een van de Cottingley ‘gnomes’.
De elfenfoto stamt uit 1917 en vertoont het meisje Elsie Wright in het gezelschap van een dansend dwergje met een puntmuts en vleugels. Natuurlijk bewijst zo'n foto niets anders dan dat er ooit een handige trucage is gepleegd. Of Holiday in al dat fantastische zelf echt gelooft, of zijn geest echt op hol geslagen is, blijft een vraag. Met het Monster van Loch Ness heeft hij zich in een eerdere publicatie (The Great Orm of Loch Ness, 1968) wat nuchterder proberen bezig te houden. Misschien speculeerde hij daarna op de goedgelovigheid die in de jaren '70 in de mode is geraakt. | |
[pagina 64]
| |
Het ‘monster’, Kenneth Wilsons wereldberoemde foto.
Dat onbekende reuzendier in het Schotse Loch Ness en zijn vermoedelijke soortgenoot in Loch Morar horen niet in het gezelschap van elfen, draken en zelfs UFO's thuis. Ook sceptische biologen hebben na de onderwaterfoto's uit 1975 toegegeven dat er enorm grote dieren in dat meer leven, die zich maar heel zelden laten waarnemen. Zelfs Frank Searle krijgt ze maar af en toe te zien, en hij woont nu al zo'n tien jaar aan de oever van het meer in een simpele caravan en hij gaat er dagelijks op uit in de hoop dat hij eens een close-up foto van het beest zal maken, waarmee hij, ongeletterde amateur, de wetenschappelijke wereld versteld zal doen staan. Hij heeft een paar foto's gemaakt, maar die zijn niet allemaal betrouwbaarGa naar eindnoot9., en hij heeft zich woede en minachting van de wetenschappelijke expedities op de hals gehaald. Nederlandse lezers kennen hem onder een andere naam als de hoofdpersoon uit het verhaal ‘Monster zonder waarde’ dat in de bundel Het houden van vrouwen van Theo de Jong staat. De Jong maakte van hem een weerloos slachtoffer van een practical joke en dat portret een mengsel van fictie een realiteit, is minder aardig dan Searle verdient, al zou hij ook trucfoto's voor echt laten doorgaan. Ik denk dat Theo de Jong niet in het beest van Loch Ness gelooft. Het is wel mogelijk dat verhalen over zulke geweldige dieren die niet tot de alledaagse fauna behoren, geholpen hebben de geruchten over het ‘waterpaard’, de Pooka, te verbreiden. Er is in Ierland geen meer van betekenis waarin dat monster niet zou zijn waargenomen. Yeats vertelt in The Celtic Twilight dat hij een man kende, wiens vader in een meer in de bossen van Coole een beest had gezien zo groot als een kalf. En een vis was het zeker niet. Zoals de elfen door Tolkien in een literaire betovering zijn geplaatst, waardoor we geen maanlicht meer in de ogen hoeven te hebben om ze te zien, zo is dat ook met de Pooka gebeurd in een van de wonderlijkste romans uit de 20e-eeuwse literatuur: At Swim-Two-Birds door Flann O'Brien in 1939 gepubliceerd (het boek verscheen in 1974 in Nederlandse vertaling als Tegengif). De Pooka heet in dit verhaal Mac Phellimey. Door het lakonieke realisme en de bizarre fantasie van dit boek is hij van zijn verschrikkingen ontdaan en we zien hem als vanzelfsprekend omgaan met ander volk uit de velden van het fantastische, zoals de held Finn Mac Cool en de ‘Good Fairy’. Flann O'Brien heeft hier de volksverbeelding tegelijk geparodieerd en gesublimeerd en hij heeft de Pooka en de elf binnen de bancirkel van de literatuur gebracht. De prozaschrijvers deden met hun buiten-natuurlijke personages iets waar de dichters niet toe bereid waren: zij sneden hun de terugweg naar het Middenrijk af. Maar zouden ze daar nog terecht kunnen nu de volksverbeelding hen heeft weggestuurd en de UFO's er zijn geland? |
|