Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Renate Meyer zur Capellen
| |
[pagina 20]
| |
toezeggen, welke zorgen de afwezige moeder hen zal brengen. Want de boze wolf is in de voorstelling van de kinderen tijdens de afwezigheid van de moeder de verpersoonlijking van hun eigen ongeduldige, gretige, woedende gevoelens, waarvoor ze hen niet kan behoeden als ze langere tijd afwezig is. Dat vreemde, nieuwe, niet vertrouwde, onbekende leent zich bij uitstek voor het opnemen van de eigen spannende, en daarom naar buiten tredende gevoelstoestanden en fantasieën. De moeilijkheden die kinderen, en vaak ook volwassenen nog, hebben om ‘goed’ en ‘slecht’ van vreemde mensen door bepaalde kenmerken te onderscheiden vindt haar diepste wortels in deze vroegste periode van de kinderjaren. De diffusiteit waarmee de moeder waargenomen wordt, komt in sprookjes niet alleen door het probleem waaraan men haar afgezien van de lieflijke stem en de witte poten kan herkennen, tot uitdrukking. De geit is een moeder met hoorns. Bij geiten duiden de hoorns niet het onderscheid van geslacht aan. En een geitenvader is er dan ook niet. Is de geit man en vrouw, vader en moeder tegelijk? Maar ook de wolf is niet overtuigend man of vrouw. Hij kan na twee vergeefse pogingen toch aantonen dat hij de moeder is: hij slikt de kinderen levend door, een baarmoeder-fantasie, zoals die bij kinderen heel vaak voorkomt (de eierstok als boom waarin de levende kinderen tot hun geboorte hangen). Is er dus een beeld van de boze moeder, de afwezige, waartegen de slechte, met elkaar verstrengelde gevoelens zich richten? Als het slechte, het nieuwe, het onbekende schijnt hij op het eerste gezicht een man te zijn. Waneer de baby zich langzaam uit de symbiose met zijn moeder begint los te maken, is de vader nieuw. Hij is niet zo vertrouwd als de moeder, zijn lichaam voelt anders aan, zijn stem is zwaarder, hij houdt het kind anders vast. Zo wordt het eigen onbehagen als een van buiten komend kwaad overeenkomstig de vroegste ervaringen vrij makkelijk als van de vader afkomstig ervaren. Daar de wolf voor de geitenkinderen zo moeilijk herkenbaar is, zo lastig van de moeder te onderscheiden, kan hij zowel voor de slechte moeder als voor de slechte vader staan. Hij heeft de gedaante van een levenvernietigend noodlot dat in lang vervlogen tijden de kinderen in de realiteit bedreigde: overbodige, ongewenste kinderen werden gedood, door de vader als gezinshoofd en door de moeder als haar krachten om te voeden en op te voeden waren uitgeput. Het jongste kind heeft hier zoals ook in andere sprookjes een bevoorrechte rol: het kan overleven omdat het bijzonder slim is of omdat het bijzondere vaardigheden bezit. Misschien wordt het alleen gespaard omdat het als kleinste de minste voeding nodig heeft of omdat het nog een lange tijd voor de boeg heeft voor het groot is en als rivaal voor de vader gevaarlijk wordt. Alle kinderen zouden het jongste kind willen zijn - nog het dichtst bij de moeder - en alle kinderen willen van ganser harte dat het jongere broertje of zusje daarheen gaat waar het vandaan komt, namelijk terug in de moederschoot (de klokkast). Zo spreken er veel kinderangsten en - wensen uit dit sprookje, - hoe reageren kinderen van tegenwoordig op dit sprookje wanneer het hen wordt voorgelezen? Alle kinderen reageren angstig, ze identificeren zich met de geitenkinderen en voelen hun verschrikkelijk lot intens mee. Maar de kinderen gaan in de verschillende groepen op verschillende manieren met deze angst om. En ook deze angst heeft verschillende zwaartepunten: ze zijn bang voor het slechte in de vorm van de wolf die van buiten binnendringt zonder dat je er iets tegen kan doen. Ze zijn bang zonder de hulp van hun moeder te zijn en zijn ook bang dat de moeder als bescherming te zwak blijkt. Ze zijn voor alles bang voor hun eigen machteloosheid en hulpeloosheid, die hen zonder dat ze zich kunnen verweren aan het onbekende, het slechte overlevert. In alle groepen treden vormen van het overwinnen van angst op, maar ook hier liggen de accenten verschillend, al naar gelang de samenstelling van de groep. De kinderen trachten hun cognitieve bekwaamheden in te schakelen om het gevaar tegemoet te treden of het te bagatelliseren, resp. te verloochenen. Ze trachten de gevaarlijke wolf te bestrijden en te vernietigen, vaak in groteske fantasieën over almachtige krachten en vindingrijkheid. Ze laten de moedergeit slim en goed bewapend zijn. Zelf zijn ze vindingrijk met betrekking tot weglopen, verstoppen, ontkennen van het gebeuren en in één vindt er een geval van identificatie met het slechte plaats, door zijn sluwheid en list. | |
Groep 1In deze groep hebben kinderen en volwassenen blijkbaar een zeer vertrouwelijke band met elkaar, maar ze zijn wel van lihamelijk contact afhankelijk. Het duurt lang voor ze zich op de situatie met de nieuwe persoon hebben ingesteld, de onrust ebt slechts geleidelijk weg. Het nieuwe, zoals men ook kan verwachten, heeft zekere storingsfactoren. De eerste reaktie aan het eind van het sprookje na de woorden: ‘En van vreugde maakten ze met hun moeder een rondedans om de bron’, sluit bij een vertrouwde onschuldige situatie aan: ‘Op één been’, zegt een kind en een ander: ‘Ja, en boven hielden ze elkaars handen vast’. Ik neem aan dat het hier om een gemeenschappelijke voorstelling van een gevouwen en uitgeknipte rij papieren poppetjes gaat, waarbij de poppen elkaar een hand reiken en op één been, d.w.z. twee aan elkaar dansen. Deze papieren poppetjes kan je bovendien nog zelf maken. Ook de herinnering van een kind aan het geluid, ‘splatsch’, van een in de bron vallende wolf op een cassette is een herinnering aan iets vertrouwds. Hier wordt dus het vertrouwde, het bekende, het werkelijke dat je zelf kan maken of met een cassetterecorder zo vaak als je wil kan reproduceren, resp. onderbreken in eigen regie tegenover de angst voor het machteloos overgeleverd zijn geplaatst. Met de vraag van de vertelster: ‘Was het een lieve geit?’ begint nu een vorm van groepsreakties in een bepaalde richting: de verwijzing naar de goede, lieve moeder of de misschien niet goede, niet lieve moeder. Natuurlijk is de moeder lief, beslissen de kinderen. ‘Ze hield van haar kinderen, die laat ze toch niet in de buik van de wolf zitten.’ Dit kind is verontrust door de voorstelling in de buik van de wolf te zitten en tegen de angst daar gelaten - verlaten - te worden, haalt ze de goede moeder erbij. De volgende vraag van de waarneemster wil de angst doen verminderen, maar ze versterkt die eerder: ‘Waarom heeft de wolf de geitjes allemaal tegelijk in hun geheel opgeslokt?’ Ze verwijst hiermee naar de gulzige wolf - ofwel het gretige, ongeduldige kind in zijn onbeteugelde instinctieve drang die de goede relatie tussen moeder en kind bedreigt. De kinderen gaan hier echter niet op in: zij houden vast aan de realiteit als bescherming tegen deze bedreigende fantasieën (sprookjes): in sprookjes (in de fantasie) moet het goed aflopen, daarom worden de geitjes in hun geheel opgeslokt. Een echte wolf zou de kinderen met zijn scherpe tanden verscheuren. Maar een echte wolf kom je toch nooit tegen, denken de kinderen heimelijk. Net zo min als de walvis die Pinokkio in zijn geheel doorslikte, opdat hij er weer ongedeerd uit kon komen. Want ze hebben een vreselijke angst net als de geitjes in een donkere buik te worden opgesloten en er niet meer uit te kunnen. Zo vraagt de waarneemster dan ook: ‘Denk je dat de geitjes erg bang zijn geweest in die buik?’ Nu kunnen de kinderen iets formuleren van wat hen angst aanjaagt: ze zouden nooit meer ongedeerd uit de buik kunnen komen, in de buik is het donker en er zouden geesten kunnen zijn, in de buik zouden ze geen lucht krijgen en wel moeten stikken. Er ontstaan beelden van het angstaanjagende en die angst komt dichterbij. Het zijn beelden van de ‘buik’, van het inwendige lichaam dat je niet kan zien, waar je niet ongedeerd uitkomt, waarin je stikt. Deze donkere ruimte is het | |
[pagina 21]
| |
onbekende, een onnaspeurlijke en daardoor onheilspellende ruimte waarin zich al het afschrikwekkende en angstaanjagende kan bevinden wat je je maar kan voorstellen, omdat je het niet kan zien en omdat je de vaardigheden die je ter beschikking staan - zien, onderzoeken en benoemen - daar niet kunt aanwenden. De geesten zijn dan datgene wat aan de andere kant van de door eigen vaardigheden te veroveren wereld ligt, zij zijn het onbeteugelbare. Deze angst kan zowel betrekking hebben op ervaringen in een donkere ruimte in de nacht als op fantasieën over het lichaam van de moeder, waaruit de kinderen komen en misschien, zoals bij de wolf, naar terug kunnen als ze dat erg graag willen. Het is dus ook een plek van een eigen, donker verlangen. De voorstelling van het opgesloten zijn, het stikken in een ruimte kan echter ook een beeld zijn voor de overmachtige omhelzing door volwassenen, voor een verstikking in de liefde of verboden van de moeder (of vader), maar ook kan het een beeld zijn voor de als tè klein ervaren plaats tussen meerdere broers en zusjes. De angst komt voelbaar dichterbij en de kinderen trachten zich daartegen te verweren. Ze herinneren zich een redding uit het gevaar: het kleinste geitje is het gelukt. ‘Maar het kleinste geitje was heel slim, omdat het in de kast van de klok is gesprongen en daar vindt de wolf het zeker niet.’ Degene die een kastklok heeft, zijn eigen hol, door hemzelf gevonden, onderzocht en beheerst, is in veiligheid. ‘De anderen waren dom, omdat ze de deur hebben opengedaan.’ Door dit slim - en dom - zijn - het slimme geitje en de slimme wolf, die zich kon vermommen - in overweging te nemen kunnen de kinderen hun angst van zich afschuiven. Je moet verstandig genoeg zijn om wanneer je alleen, zonder hulp van je moeder bent, het gevaar te vermijden of om eraan te ontkomen. Om het angstaanjagende kwaad nu definitief te vernietigen en zich over de straf en de vernietiging te kunnen verheugen moeten deze kinderen eerst nog een moralistische veroordeling uitspreken: de wolf was slim, maar het was slecht, want hij heeft gelogen en bedrogen, hij mag in het water worden gegooid. (Wanneer de moeder niet goed is, iemand bedriegt, dan mag je ook slecht zijn en haar willen vernietigen). Dat met de wolf ook de moeder bedoeld wordt, de moeder die de kinderen alleen heeft gelaten, toont de dadelijk hierop aansluitende accentuerende opmerking dat de moeder ook niet dom was: ‘omdat ze zijn buik heeft opengeknipt. En omdat ze nog eens goed heeft gekeken waar haar kinderen waren’. Hiermee wordt het beeld van de weer aanwezige slimme, moedige, niet-angstige moeder, die met de wolf afrekent omdat ze toch hoorns op haar kop heeft, opgeroepen. Ze heeft een effectief wapen en kan hem daarmee ‘een gat in zijn buik stoten, of in zijn keel, zoals Dracula’. In tegenstelling tot de kinderen in de andere groepen houden deze kinderen zich niet erg uitvoerig met de vernietiging van de wolf bezig. Je zou het idee kunnen krijgen dat ze angstiger of minder agressief zijn. Ik denk echter dat deze kinderen zich zowel voor het angstaanjagende als ook voor de fantasieën daarover hebben opengesteld en daar met hun cognitieve vaardigheden het meest vergaande op zijn ingegaan, d.w.z. ze zijn de angst met een voor hen mogelijke, reële sterkte tegemoet getreden. Ook hun reaktie aan het eind, die door de waarneemster beschreven wordt, spreekt dat niet tegen. Ze kruipen namelijk allemaal heel dicht tegen de vertelster aan, zo mogelijk op haar schoot, maar ze willen wel het angstige sprookje nog een keer horen. Als echter in plaats daarvan wordt voorgesteld het sprookje nu zelf te spelen, wil niemand de wolf zijn en alle kinderen dringen onder de tafel tegen elkaar aan. ‘Het laatste geitje trok nog een stoeltje achter zich aan, zette het in een opengebleven plekje en bracht zich vervolgens door er snel onder te kruipen eveneens in veiligheid.’ Het bezinnen op de ik-vaardigheden van het ‘slim-zijn’, waarmee je de angstaanjagende situatie kan herkennen en vermijden, vergde zoveel inspanning dat deze vaardigheden volledig verbruikt zijn. Zo doen ze een beroep op de oudste vorm van behoefte aan veiligheid en bescherming en zoeken lichamelijk contact. Ze zouden eigenlijk in de moeder willen kruipen, terug naar de oorspronkelijke schuilplaats, het lichaam van de moeder (de klokkast). De sequens van de uitlatingen in deze groep is de meest gedifferentieerde en de meest veelzeggende. In de volgende groep wordt de angst heel anders bestreden. | |
Groep 2Hier leeft driekwart van de kinderen in een vreemde omgeving, met vreemde gewoonten en een vreemde taal, op zijn minst zijn de ouders vreemden in dit land. Zou het met de slechte ervaringen met de vreemde omgeving samenhangen dat deze kinderen zo sceptisch op de goede afloop van het sprookje reageren? ‘Dat is heel mooi, maar als de kinderen van de wolf weten dat de wolf dood is dan kan het toch weer gebeuren. Want al zijn ze dan net zo groot als de vader een volgende keer doen ze net zo en dan vreet hij ze weer op.’ De resignatie op grond van slechte ervaringen: er is slechts één wolf, er zijn een heleboel wolven en als je denkt dat hij dood is dan is dat alleen maar gevaarlijk, dan stel je je niet opnieuw op het gevaar in, ook al ben je dan net zo groot als de vader. Je leert niet uit de ervaring met het kwaad, ook al ben je net zo groot als de vader. Blijkbaar heeft ook de vader slechte ervaringen met het vreemde, met het kwade gehad, en was hij net zo hulpeloos overgeleverd als de geitenkinderen. De waarneemster tracht deze kinderen op de mogelijkheid te wijzen lering uit slechte ervaringen te trekken. ‘Denk je niet dat de geitjes de volgende keer beter zullen oppassen?’ De kinderen vinden dat de geitjes beter meteen goed hadden kunnen oppassen; ze vinden het niet voldoende alleen die ene witte poot te bekijken. Als ze uit het raam hadden gekeken, hadden ze kunnen zien dat de overige poten en het gezicht zwart waren. Van het vreemde moet je alles bekijken, niet alleen afzonderlijke delen. De vertelster stelt met het oog daarop de vraag: ‘Jij zei toch dat je al eens een wolf hebt gezien, vertel eens, hoe zag die er uit?’ Met deze vraag wilde ze de kinderen waarschijnlijk met hun zelf ondervonden, waargenomen werkelijkheid confronteren, maar hierdoor ontstond er voor de kinderen een geweldige ruimte om hun fantasie te laten gaan, ze maakten de meest krankzinnige avonturen en gebeurtenissen mee die voor een deel niet veel meer met het sprookje te maken hadden. (Behalve dan voorzover dit ook als een poging kan worden gezien aan het angstaanjagende, dat op grond van de identificatie met de geitenkinderen voor ieder afzonderlijk kind zo bedreigend is, te ontsnappen). Zo vertelt een van de kinderen vervolgens uitvoerig hoe het één, nee, twee wolvenfamilies heeft gezien: ‘een wolf met acht kleine kindjes. Ik ben natuurlijk meteen in een boom geklommen en heb me goed vastgehouden, en toen kwam er meteen daarna nog een stel, dat waren meteen tien kleintjes...’ Het kind isoleert zich in zijn eigen, gefantaseerde verhaal: zijn ouders waren er ook en hebben hem geholpen in de boom te komen en de kleine wolfjes, ‘keken me zo lief aan, ze waren lichtbruin, helemaal niet zoals de vader’. - Bang zijn ze voor de vader wolf, de kleintjes kunnen je rustig ontdekken, leeftijdsgenoten zijn ongevaarlijk, ook als ze vreemd zijn. Er ontwikkelt zich nu een enorme wolf-dodingsdrang om te verhinderen dat de wolf de geitjes opeet: met een mes doodsteken, met een voet wegduwen, met een kanon of met een geweer schieten, met een bom en met een ‘stekelvliegtuig, dat van onderen een hele scherpe stekel heeft waarmee het recht op de wolf af kan vliegen en hem kan opprikken...’ Dit alles natuurlijk op zo groot mogelijke afstand, onzichtbaar of vanuit een kanonnenhuis. Of de geitenkinderen worden in een groot huis opgesloten ‘dan kan de wolf er jarenlang omheen lopen en nooit bij de geiten komen’. | |
[pagina 22]
| |
Een samengaan van angst-plezier is hier onmiskenbaar, het genoegen waarmee hele reeksen van taferelen worden geconstrueerd die de eigen veiligheid garanderen en de boze wolf een zekere dood injagen. De waarneemster wijst de kinderen steeds weer op hun werkelijke waarneming, op hun cognitieve vaardigheden en confronteert hen met hun gefantaseerde beweringen, klaarblijkelijk omdat ze onbewust merkt dat deze kinderen niet op adekwate wijze met het vreemde, het angstaanjagende kunnen omgaan. De kinderen van de eerste groep waren ook heel bang, een angst die ze met hun cognitieve vaardigheden probeerden af te bakenen. Maar ze behielden, en dat toont het slot van het gebeuren in groep één, tegenover de angstaanjagende fantasieën hun vertrouwen in het beschermende goede, waarbij en waarin ze bescherming zochten. Deze kinderen blijven volledig in hun fantasie steken, ze worden steeds groter, moediger, vechtlustiger en alvermogender, brengen grootse daden ten uitvoer, maar kunnen zich eigenlijk niet intensief met het angstaanjagende bezighouden. Ze laten zich ook niet door het vertelde sprookje als gegeven kader beperken, maar bewegen zich in hun eigen verhalen, waarin ze kunnen heersen, beheersen en vernietigen, ze zijn veel groter en potenter dan de arme vader in het begin, die men niet in staat achtte de wolf te herkennen. Kwa leeftijd onderscheiden deze kinderen zich niet van die uit de eerste groep, maar ze reageren en gedragen zich als veel jongere kinderen, hun scepsis mobiliseert geen ik-vaardigheden om zich te handhaven, maar voert naar een vlucht in de fantasie. Het is aannemelijk dat hier hun lot zelf vreemd te zijn een rol speelt. Deze zelfde reakties vinden we echter ook in de andere groepen, al zijn ze daar niet zo dominerend. | |
Groep 3De kinderen worden als bijzonder onrustig beschreven, ze luisteren ongeconcentreerd en een overmatig agressieve jongen onderbreekt voortdurend, resp. probeert het sprookje aan de hand van zijn cassetteopname zelf te vertellen, sneller, juister, steeds verbeterend enz... Vermoedelijk moet dit kind steeds de aandacht trekken omdat het bang is anders niet meer gezien te worden. In ieder geval is de angst voor de inbreuk van het vreemde, waaraan je hulpeloos zou zijn overgeleverd, bij deze kinderen het grootst en het verlangen zich daartegen te verweren, in werkelijkheid veilig te zijn, is hun centrale thema. Bovendien vergt het hier de meeste moeite de kinderen voor het sprookje bij elkaar te krijgen en ze blijven ongeconcentreerd. De behoefte aan veiligheid komt al tijdens het vertellen tot uiting wanneer de kinderen onderbreken om de schuilplaat van het jongste geitje, de klokkast, nauwkeurig te onderzoeken en na te gaan of de wolf werkelijk geen kans heeft er in te komen en het geitje toch nog te vinden. De wolf is te groot om er in te komen en te dom om het deurtje open te doen. Ook hier worden reële overwegingen naar voren gebracht en de cognitieve vaardigheden aangewend om de veiligheid te traceren. Toen de diagnose was gesteld dat de plek veilig was, wilden de kinderen dat alle zeven geitjes daar een plaats zouden hebben gehad. Allemaal hadden ze voor zichzelf die plek uitgezocht! De nabespreking van het sprookje gaat dan ook verder op het thema ‘veiligheid’ en voorzichtigheid. Je moet je ervan vergewissen wat het onbekende dat 's nachts aanbelt of - klopt, kan zijn, misschien de wolf, je weet het niet. ‘Dan moet je eerst vragen of uit het raam kijken.’ ‘Of door de spleet in de deur.’ ‘Je kan ook de politie halen.’ De kinderen hebben het sprookje rechtstreeks naar hun eigen huis verplaatst en spreken over hun eigen nachtelijke angst voor onbekende geluiden, die misschien van een wolf komen, over de angst niemand iets te kunnen vragen en over de angst door een verklede wolf toch te worden verschalkt, d.w.z. ze realiseren zich dat het heel moeilijk is om het kwaad, het vreemde te herkennen als het zich bijvoorbeeld als postbode vermomd heeft, een thema dat ook in de laatste groep behandeld wordt: bij de identificatie met de zich vermommende, listige wolf willen de kinderen zich voor de wolf achter maskers verstoppen, opdat hij niet kan zien wie ze zijn. De aardige, vreemde oom die je snoepjes belooft, de wolf met de lieflijke stem, de wolf in schaapskleren, de duivel in de gedaante van de schone maagd - het kwaad in de gedaante van het goede, de moeder - hoe moet je dat herkennen? Je kan op zijn minst zijn list afkijken, je ook verkleden en onherkenbaar maken - misschien was dat de veiligheid? Maar het is veel beter om als de moeder er is - de geitenmoeder kan de wolf met haar lange voet of haar hoorns bedreigen, ze kan hem vastprikken - het kwaad te vernietigen. Aan het slot realiseren deze kinderen zich net als de kinderen in de eerste groep dat de wolf hier toch nooit zal zijn, hij komt voor in sprookjes of ver weg in het bos, in ieder geval niet hier, dus ben je hier volkomen veilig en hoef je hier niet bang te zijn. In deze groep is het opvallend dat de vernietiging, de strijd met de wolf die de kinderen in de eerste en vierde groep zo fantasierijk met groteske wapens en ideeën beschreven, totaal geen rol speelt. Voorzichtigheid, nauwkeurige waarneming en vermijden van het gevaar zijn hier de overheersende impulsen. Het is hier niet zo duidelijk te onderscheiden als in de eerste groep of het zich hierbij om bijzonder op de realiteit georiënteerde kinderen gaat of om bijzonder angstige kinderen met weinig zelfvertrouwen, zoals je van de zeer agressieve (abnormaal agressieve!) jongen bijvoorbeeld mag aannemen, en die het zich daarom ook niet konden veroorloven hun fantasieën over het angstaanjagende de vrije loop te laten. Alleen in de eerste groep waagden ze het de angstaanjagende voorstellingen van de verstikkend-omklemmende lichaamsholte, die onbekende, donkere plek, in een paar korte beelden op te roepen. De verslagen van de beide andere groepen bieden geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten die aan het reeds vermelde iets nieuws toevoegen. Van één ding blijken we van de beoordeling van deze poging vreemde kinderen een sprookje te vertellen of voor te lezen en ze erover te laten praten of het sprookje als uitgangspunt voor een spel te benutten, zeker te kunnen zijn: men mag kinderen die nog niet kunnen lezen niet met het sprookje alleen laten. Ze hebben een vis-à-vis nodig als betrouwbare bescherming tegen de opkomende angsten en een partner aan wie ze deze angsten kunnen mededelen en met wie ze samen de oplossingen die het sprookje voor een deel zelf al biedt, kunnen bepraten en de eigen pogingen om het te verwerken kunnen dóórspelen. Het sprookje kan kinderen pas tot enig nut zijn als de latente angsten en fantasieën, die zich bij ieder kind in de verschillende ontwikkelingsfasen vormen, in het sprookje in gedaanten en handelingen verschijnen die voor het kind begrijpelijk, herkenbaar en in beperkte mate, evenals in het spel, te verwerken zijn.
Vertaling: Pieter Cramer Uit: Und wenn sie nicht gestorben sind, herausgegeben von Helmut Brackert © Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1975 |
|