zichtbaar op het vertellen, ze hoefden ook niet tot stilte gemaand te worden. Ook alle buitenlandse kinderen verstonden zo goed Duits dat ze het verhaal konden volgen. Toen de wolf voor de eerste maal ter sprake kwam, staken drie kinderen hun vinger op met de mededeling dat ze al eens een wolf hadden gezien. Ik beloofde daar aan het eind van het verhaal op terug te komen.
‘Dat is heel mooi, maar als de kinderen van de wolf weten dat de wolf dood is dan kan het toch weer gebeuren. Want al zijn ze dan net zo groot als de vader een volgende keer doen ze net zo, en dan vreet hij ze weer op.’
‘Denk je niet dat de geitjes de volgende keer beter zullen oppassen?’
‘Ja, ze hadden ook meteen uit het raam kunnen kijken om te zien wie het was. Ze hebben tenslotte maar één poot gezien.’ ‘Ja, de wolf was toch helemaal zwart, alleen die ene poot was wit en zijn gezicht was toch ook helemaal zwart.’
‘Jij zei toch dat je al eens een wolf hebt gezien, vertel eens, hoe zag die er uit?’
‘Maar dat was niet hier in München, we waren een keer in het bos en toen heb ik heel zachtjes geslopen en toen dook er opeens een wolf met acht kleine kindjes op. Ik ben natuurlijk meteen in een boom geklommen en heb me goed vastgehouden, en toen kwam er meteen daarna nog een stel, dat waren meteen tien kleintjes.’
‘Ach, en waarom ben je dan in die boom geklommen?’
‘Ja, mijn ouders hebben me geholpen, want alleen kan ik er niet bij, kom ik er niet in, alleen als er helemaal onderaan een tak zit waar ik meteen op kan stappen, dan kan ik het in mijn eentje - en ik wilde in die boom zitten, want dan lopen ze niet meteen weg, want ze mochten er niets van weten dat ik naar ze keek. En toen heb ik in die boom gehoord wat ze zeiden en ik heb alles verstaan’
‘Wat zeiden ze dan?’
‘De wolvenvader zei: “Blijf hier kinderen, waar willen jullie dan naartoe?” en toen zeiden de kinderen dat ze de stem van een geitje hoorden en daar hadden ze de hele week alsmaar naar gezocht, en opeens ontdekten ze mij in de boom en mijn ouders hebben ze toen niet ondekt.’
‘Dus jou hadden ze ontdekt?’
‘Ja, maar alleen de kleintjes. En ik heb me heel goed verstopt zodat de vader niets zag, maar die kleintjes zaten achter me aan, voor hen was ik helemaal niet bang, ze keken me zo lief aan, ze waren lichtbruin, helemaal niet zoals hun vader.’
‘Voor de vader zou ik bang geweest zijn.’
‘Ja, dat zei ik toch, voor hem was ik heel erg bang.’
‘Jullie daar hebben daarnet toch ook gezegd dat jullie een wolf hebben gezien?’ (Er reageren zes kinderen. Maar ze vertellen voornamelijk dat ze wolven op de televisie hebben gezien).
‘Bij Dracula komt een wolf voor. Maar Dracula is sterker dan de wolf.’
‘En wat denken jullie, waarom was de geit helemaal niet bang voor de wolf?’ ‘Ja, omdat ze al een ideetje had gekregen.’
‘Heel goed, ze had immers al een idee gekregen wat ze wilde doen om haar kinderen te redden.’
‘Ja, maar toch hebben ze heel veel geluk gehad dat hij ook niet de moeder heeft opgegeten.’
‘Hij kon de moeder toch helemaal niet opeten, want ze had een schaar en daarmee kon ze hem makkelijk zijn staart afknippen.’
‘En vertel eens, hebben jullie wel eens een geit gezien?’
‘Ja, ik heb een geit met achttien kinderen gezien.’
‘Waar heb je die gezien?’
‘Die kwam langs mijn raam toen ik op de boerderij was en toen heb ik ze allemaal tegelijk geteld en met de ouders erbij waren het er eenentwintig.’
‘Wat zouden jullie als jullie bij de geitjes geweest waren gedaan hebben om ze te helpen?’
‘Dan zou ik eerst de wolf doden, dan kan hij niet meer opeens de geiten opeten. Ik zou gewoon een mes halen en hem als hij tevoorschijn kwam gewoon doodsteken.’
‘En als hij probeert bovenop me te springen dan zou ik hem gewoon met mijn voet wegduwen.’
‘En ik zou meteen een kanon meebrengen en als hij komt dan schiet ik meteen een kanonskogel op hem af.’
‘Je kan toch ook een geweer halen - ja, een geweer is goed, dan kan je meteen richten en hij ziet je niet.’
‘Natuurlijk ziet hij me - anders zou ik doorzichtig moeten zijn.’
‘Ha, doorzichtig, dat zou het allerbeste zijn, dan kan hij me helemaal niet zien en mijn wapen ook niet.’
‘Maar je zou hem ook heel goed onder je kleren kunnen verstoppen en jezelf ook verstoppen en dan om de hoek schieten.’ ‘Ja, maar met een geweer gaat het niet, waar moet ik dan zo gauw een geweer vandaan halen, dat duurt wel iets te lang.’ ‘Het zou veel beter zijn om een groot geitehuis te bouwen, heel groot en stevig, dan kan de wolf er jarenlang omheen lopen en nooit bij de geiten komen.’ ‘Ik had nog een beter idee gehad. Een heel groot huis en een man die op alle geiten past, dan kan de wolf ze niet opeten.’
‘Ik denk dat als de wolf komt dat ik dat dan van te voren aan mijn mammie had gezegd.’
‘Ik zou een kannonnenhuis bouwen en als de wolf komt gaat het kanon vanzelf af. Ik zou een kanon voor een opening in de ruit zetten, ik zou er een klein gat in maken en steeds als de wolf komt gaat hij vanzelf af en dan kan hij de geitjes niet opeten.’
‘Of ik klim snel op het dak en dan ben ik met een goede vriend en die geeft me snel een kanon en dan klauter ik boven op het dak en dan verstop ik me op het dak en ga naar de andere kant waar de wolf niet kijkt en waar het dicht is en hij kan er daar niet door en steeds als de wolf komt zeg ik tegen mijn vriend: “Ga alsjeblieft gauw weg daar!” En dan smijt ik een bom van het dak naar beneden bovenop de voet van de wolf!’
‘Ja, op zijn voet, dat zou goed zijn, dan kan hij ook niet meer weglopen.’
‘Dus als de geitjes jullie gehad hadden dan was er niets met ze gebeurd.’ ‘Ik heb nog een goed idee. Ik zou in een vliegtuig gaan en dan zou ik steeds van boven kunnen zien of de wolf eraan komt en van boven zou ik hem kunnen doodmaken en dan zou ik hem in een oven stoppen en braden en hem opeten.’
‘Maar een wolf kan je toch niet opeten.’
‘Ik denk dat hij heel bah smaakt.’
‘Ik zou een stekelvliegtuig hebben.’
‘Een stekelvliegtuig, wat is dat nou weer?’
‘Nou, een vliegtuig dat van onderen een hele scherpe stekel heeft waarmee hij recht op de wolf af kan vliegen en hem zo kan opprikken en als hij dan dood is kan je hem het vliegtuig intrekken. En dan heb ik een grote zak en daar stop ik hem in.’
‘Ik zou de wolf helemaal niet doodmaken. Ik zou zijn oren dichtplakken zodat hij niets meer kan horen, met een heleboel Uhu en dan kan hij niet horen dat er iemand naar hem zoekt.’
‘Dan moet je hem ook iets voor zijn ogen plakken.’
‘Of voor zijn neus - dat zou toch ook heel goed zijn, dan kan hij niets meer ruiken en weet hij niet waar ik ben.’
‘En voor zijn mond, dan praat hij niet meer en vooral kan hij dan niets meer opslokken.’