en vooral op de vraag waarom zij juist voor kinderen zo belangrijk zijn. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van psychoanalytische concepten die hij, hoewel zelf niet behorend tot de ‘inner circle’ van psychoanalytici, op vaak meesterlijke wijze gebruikt.
Dat sprookjes ook iets kunnen bijdragen aan de psychoanalytische concepten zelf of ze zelfs zouden kunnen veranderen is duidelijk niet zijn uitgangspunt geweest. Toch is dit zeer zeker de moeite waard. Ik zal in dit artikel trachten daaraan iets bij te dragen. Daarbij zal ik er niet aan ontkomen allerlei accenten enigszins anders te leggen dan Bettelheim dit heeft gedaan. Dit houdt geen kritik op zijn werk in, maar bewijst hoeveel er met sprookjes kan worden gedaan. Ik heb daarbij vooral de hoofdstukken die als titel hebben ‘Achieving integration’, ‘Unifying our dual nature’ en ‘Fancy versus Reality’ (p. 74-86) op het oog, die lijken te zijn samengevat onder de titel: ‘Bringing order into chaos’.
Bettelheim begint dit deel van zijn boek met te constateren dat kinderen de wereld op een ‘chaotische’ wijze beleven, maar dat in de loop van hun ontwikkeling een toenemende behoefte ontstaat wat ordening in deze chaos aan te brengen. Volgens Bettelheim doet een kind dat door middel van splijting, waarmee in de psychoanalytische terminologie wordt bedoeld dat alles verdeeld wordt in tegengestelden. Na de splijting is er bijvoorbeeld niet meer één moeder die tegelijkertijd als slecht en goed kan worden beleefd, maar zijn het er twee, één slechte en één goede, die onafhankelijk van elkaar bestaan. Dan zijn er ook geen mensen meer die een mengeling vertonen van karaktertrekken als moed en lafheid, nee, er zijn slechts helden en lafaards. Er zijn dan gelukkige en ongelukkige mensen, zoals er geniale en ontzettende domme zijn.
Bettelheim stelt dat sprookjes met hun overvloed aan extreme figuren het kind helpen bij de ordening door splijting. Hij vergelijkt dat met wat de psychoanalytische theorievorming heeft gedaan met het isoleren van drie instanties in de menselijke psyche, te weten het Ik, het Es, en het Super-Ik. Volgens Bettelheim is de psychoanalyse langzamerhand vergeten dat het hierbij om abstracties gaat. Dat wil ik wel betwijfelen, mogelijk geldt het voor een klein aantal analytici, de meesten echter zijn er zich goed van bewust dat het een theoretisch model betreft. Daarbij komt dat steeds meer analytici zich afvragen of het wel zo'n goed model is en of er misschien andere te prefereren zijn.
Hoewel Bettelheim hier een beschuldigende vinger naar de psychoanalyse uitsteekt lijkt hij zich daar in het vervolg van zin beschouwingen zelf weinig van aan te trekken. En dit is dan één van mijn bezwaren tegen zijn uitstekende boek. Wat hij namelijk doet is sprookjes duiden volgens dit tripartite model. Integratie betekent een harmonie tussen de drie instanties, en zover kan ik met hem meegaan. Wanneer hij echter in een sprookje als ‘Broertje en Zusje’ het zusje duidt als het Ik en het Super-ik en het broertje als het Es gaat hij mij toch te ver. Dan vraag ik mij af of dit recht doet aan de rijkdom van al datgene dat in sprookjes gecondenseerd is en vaak verborgen tot uitdrukking komt. Bovendien komt hij daarbij in mijn ogen vaak moraliserend over, het Super-ik is ‘hoger’ dan het Es, dat de ‘lagere’ aandriften bevat. Als voorbeeld een citaat: ‘Integration of the disparate aspects of our personality can be gained only after the asocial, destructive, and unjust have been done away with’!
Veel beter kan ik uit de voeten met het hoofdstukje ‘Fancy versus reality’, geïllustreerd aan Sindbad de Zeeman. Hier zijn immers twee Sindbads, de zeeman en de portier, die geduid worden als de fantasie en de realiteit, en, zegt Bettelheim, wat het verhaal zo aardig maakt is dat beide figuren even aantrekkelijk zijn, zodat van de beide kanten van onze aard niet wordt afgedongen op de aantrekkelijkheid, belangrijkheid en waarde ervan. Bettelheim betreurt het dat aan het einde van het verhaal de twee figuren niet blijvend verenigd worden, en dat zou, wanneer we het overdragen op een individuele ontwikkeling, ook meer toe te juichen zijn. Dat zou immers betekenen dat de splijting die hier wordt uitgebeeld opgeheven zou zijn. Dat dit voor een harmonische ontwikkeling van het kind van het hoogste belang is wordt door Bettelheim zeker onderschreven, wij staan allen, zo zegt hij, voor de taak de kloof tussen ons innerlijk en de buitenwereld (de ‘realiteit’) op te heffen. Daarbij is het dan wel de vraag of een dergelijke kloof bij alle kinderen aanwezig is en of we iets kunnen verhelderen over het ontstaan ervan. We zouden wat het psychisch beleven van het kleine kind betreft kunnen spreken van twee werelden, waarvan de ene de door ons allen gedeelde realiteit is die gerepresenteerd is in de psyche van het kind, terwijl er daarnaast een andere wereld is die ik in een aantal artikelen (Groen 1980) de sprookjeswereld heb genoemd. Hoe moeten we ons nu het ontstaan van zo'n sprookjeswereld voorstellen? Het kleine kind, kunnen we aannemen, is slechts zeer ten dele in staat de realiteit die het waarneemt juist te interpreteren. Voorzover het dit niet kan zal het er een eigen, subjectieve interpretatie aan geven, die voor het kind toch min of meer sluitend is. Het kind, zouden we kunnen zeggen, creëert sprookjes, met dien verstande dat het voor hem geen sprookjes zijn maar dat ze als werkelijkheid worden beleefd.
Omdat de juist geïnterpreteerde realiteit ook intrapsychisch is gereprestenteerd ontstaan er zo twee psychische werelden. We zouden ons deze werelden kunnen voorstellen als een toneel, waar allerlei toneelstukken worden opgevoerd. In deze stukken is het kind veelal de hoofdrolspeler, maar behalve dat is het ook, waar het de sprookjeswereld betreft, de schrijver en de regisseur van het toneelstuk. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Duitse filosoof Habermas (1969) zegt, die spreekt over een ‘Bühnenmodell’, terwijl in ons land Kuiper (1976) over de ‘dramatische structuur’ van de psyche spreekt. Het kind mag dan al vaak de hoofdrol spelen in deze drama's, ook de ouders zullen belangrijke rollen te vervullen hebben. En dat geldt niet alleen voor alles wat de relatie tussen het kind en zijn ouders betreft, maar ook voor hetgeen die ouders met elkaar te maken hebben, concreter gezegd voor wat ze met elkaar doen. Zo kan het kind de vraag wat ouders met elkaar doen als ze samen in bed liggen vrijwel nooit op realiteitsniveau oplossen, maar omdat het niet anders kan dan interpreteren zal het ook dit in zijn sprookjeswereld betrekken en de ouders over dit thema rollen toebedelen. Daarbij is opvallend dat het juist hierbij vaak gaat over monsterachtige voorstellingen van de ouders en van wat die met elkaar doen, en dat bijvoorbeeld het elkaar of delen van elkaar opeten een belangrijk aandeel heeft in het ontworpen scenario. In de psychoanalytische practijk blijkt herhaaldelijk hoezeer dit soort voorstellingen de ontwikkeling beïnvloeden en bemoeilijken. Dit wordt verklaarbaar wanneer we bedenken dat wat wij als volwassenen fantasieën noemen voor het kind vaak theorieën zijn, het kind neemt aan dat iets ‘werkelijk waar’ is, terwijl wij als volwassenen geneigd zijn te denken dat het ‘slechts’ om kinderlijke fantasieën gaat.
Iets dergelijks zien we optreden bij theorieën over de geboorte.
Veel ouders zijn verbijsterd als blijkt dat hun voorlichting daarover niets lijkt uit te richten en dat het kind blijkt vast te houden aan zelf bedachte theorieën. Ze horen en weten wel wat de ouders over deze materie te vertellen hebben maar houden liever vast aan hun eigen ideeën. Ook over het geslachtsverschil zien we een enkele keer zoiets gebeuren, als jongetjes vast blijven houden aan de idee dat meisjes ook een penis hebben, ondanks het feit dat het hen keer op keer wordt uitgelegd of gedemonstreerd. Het is dan niet zo dat de uitleg verdrongen wordt, ze weten nog wel wat er over is verteld maar hechten daar veel en veel minder waarde aan dan aan hun eigen theorie.
Fraai zien we een en ander geïllustreerd aan het geloof in Sinterklaas. Nu jaren in het bestaan van zo'n geweldige figuur te hebben geloofd worden kinderen gedesillusioneerd door wat