Charles Vergeer
Er was eens...
In de winter van 1750 gooide Rousseau zijn horloge weg. Hij beschouwde het als een slavenarmband en rekende zich nu opgelucht bevrijd van de dwang van de tijd. Het is een kenmerkend gebaar en mag best aangemerkt worden als een keerpunt in de geschiedenis van een aantal opvattingen over wat de tijd zou zijn. De afkeer van het strakke, gelijkmatig, rechtlijnig, meetbaar en berekenbaar tijdsbegrip van Newton - dat van de moderne mens sinds ongeveer de renaissance, en nog steeds van ons.
Daarvan keert Rousseau zich af om terug te keren - want het is geen nieuw, maar enkel vernieuwd, begrip van tijd dat hij ons geeft - naar de ‘er was eens...’ tijd.
Dat is de tijd van het sprookje. En de tijd daarop, de romantiek, zal ook de tijd van het sprookje worden.
Natuurlijk is dat wat Rousseau deed pas te begrijpen als een zinvol en belangrijk gebaar, binnen de wat bredere context van zijn bedoelingen. Hij wilde de afstand tussen de kultuur - die van het hof, en van de opkomende burgerij - tot de natuurlijke, en in zijn ogen goede, levenswijze van het volk verkleinen. Hij klaagde dat beschaving inhield dat je je anders kleedde, sprak, dacht, deed en leefde dan het volk.
Sinds de renaissance had de ‘betere’ man neergekeken op het volk - Guicciardini bij voorbeeld meende het als een dwaas beest, een dol dier te moeten beschouwen; en alleen staat hij met deze visie waarlijk niet - vanaf Rousseau wordt het mode er juist tegenop te zien.
De belevingswereld van het volk wordt voorbeeld, aanvankelijk ginnegappend en ridicuul - hofdames als herderinnetjes verkleed - later vol bewondering, maar altijd toch gemengd met verwondering tevens, nagevolgd.
Een eerste mijlpaal is de uitgave, in 1774, van Volkslieder door Herder. Het is het begin van een bijna sprookjesachtige hoeveelheid Volkssage, Volksmärchen, Volkspiel en dergelijke. Gelukkig maar, want bijna was het te laat. Immers, juist als de afstand tussen en de overheersing van de ‘echte’ de burgerlijke beschaving over het ‘achterlijke’ volk zo groot wordt dat de spelletjes, sprookjes, gewoonten, feesten, gebruiken van het volk te loor dreigen te gaan, bloeit die belangstelling ervoor op.
Al direkt bij Herder treedt scherp de tegenstelling aan het licht tussen de ‘Kultur des Volkes’ en de ‘Kultur der Gelehrten’. Het oordeel over die laatste is somber en meer een veroordeling, ze heeft haar ‘lebendigen Wirkung’ verloren omdat ze wel, eens, al heel lang geleden, voortkwam uit het volk maar daarna het kontakt met dat volk verloor. Een plant zonder wortels, die groeit niet meer en moet sterven.
Terug naar de wortels dus. Maar die zitten verborgen en verliezen zich in het duister van de aarde. Bij het eerste begin is niets helder en duidelijk. Hoe iets gebeurt, verliest heel zijn ambachtelijke, techniese, achttiende eeuwse nuchterheid, en wordt een zaak van duistere inspiratie, melancholie, genialiteit, krankzinnigheid en dronkenschap. Wat er ontstaat is geen heldere konstruktie waar Aristoteles zo goed als Bossuet tevreden over hadden kunnen zijn, maar fragment, chaos, mengeling van duistere drift en hoge heerlijkheid. En wie het doet, die deed het, want al snel verdwijnt de grote gestalte in de anonimiteit van het volk.
Voor Homeros komt eerst een hele, en onderling danig kibbelende, groep rhapsoden, die al snel ook het veld moeten ruimen voor de bekende formule van Jacob Grimm ‘Das Volk dichtet’. Hoe dat gaat wordt niet uitgelegd en kan ook moeilijk verklaard. Het blijft bij vage gedachten over ‘Naturpoesie’ die als een schone bloem uit de vruchtbare bodem van het volk zou ontspringen. ‘Jedes Epos muss sich selbst dichten’ verklaart diezelfde Jacob Grimm, en is daar tevreden mee. Meer dan zelfs, want hoe vager en onbestemder, hoe meer iets zich verliest in de nevelen van de tijd en in een sprookjesachtige duisterheid, des te aantrekkelijker is het. Met Homeros verdwijnt Moses, en met Moses de door die gebrachte God. Zoals in korte tijd de lichtgod Apollo en het heldere, klassieke denken schuil gaat achter het bacchanties dronken geraas van Dionysos, evenzeer moet de verstandige God van de achttiende eeuw, de Voorzienigheid, plaats maken voor een romantieser, zoals die van Albert Verwey: ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid’.
De romantiek komt over Europa als de schemer van de avond, gezellig dat spel van vallende duisternis, als niet op die sfeervolle avond de nacht van Auswitz moest volgen.
Voor ons is Goethe te ver, hij die, als 's avonds de zon daalt blij zingt dat dan maan en sterren des te helderder stralen zullen, en bij Anacreons graf zich verheugt dat de dichter wel de zomer genoten heeft maar voor de winter bewaard bleef. Wij menen beter te weten en meer oog voor zowel licht als schaduw te hebben, maar mij is het vaak alsof in de romantiek de inktpot omgestoten en alles bedorven werd.
De goden van Winckelmann en Goethe verdwijnen snel voor de uit Azië en duisternis aansluipende monsterlijkheden van Schelling, gruwelijke aardmoeders van Bachofen.
Geschiedenis zoals Voltaire die nog schreef, over grote koningen, Henry IV of Louis XIV, verdwijnt om ruimte aan het kaas- en broodvolk te schenken. In het derde hoofdstuk van Macauly's History of England komt een brede schildering voor van het dagelijks leven van het gewone volk. Bij ons zou dat nagevolgd worden in Robert Fruin's Tien jaren.
Godsdienst zelfs wordt volks. Herder beschrijft religieuze volksgebruiken en feesten, Achim von Arnim deelt mee dat wat het volk gelooft waardevoller is dan wat de kerk belooft, en René Chateaubriand wijdt lange, lyriese, beschrijvingen aan ‘les dévotions populaires’.
De lijst kan naar believen langer gemaakt worden maar het zal zo ook wel duidelijk zijn dat wat het volk doet en denkt grote aandacht gaat krijgen.
Een van de eigenaardigste uitingen van ‘volksbewustzijn’ is het sprookje. Met ijver worden die dan verzameld en uitgegeven. Herder begon er mee en ging later naar Riga waar hij allerlei volksliedjes en sprookjes optekende. Goethe deed hetzelfde in de Elzas. Rousseau had dit al gedaan, Grimm, Andersen, en zoveel anderen volgden.
Het meeste dat uitgegeven werd meldde op het titelblad wel de verzamelaar, de optekenaar, maar niet de maker. Des Knaben-Wunderhorn bevat heel veel, maar nauwelijks namen van die het maakten.
Deze anonimiteit van het sprookje is in overeenstemming met de opvatting die we van Grimm hoorden, ‘Das Volk dichtet’. Maar ook over plaats en tijd wordt niet veel duidelijk. Ergens in een ver land en lang lang geleden. Het merkwaardigste aan